Vgl. HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2602, NJ 2001/310, rov. 4.
HR, 10-10-2017, nr. 16/01997
ECLI:NL:HR:2017:2582
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
16/01997
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2582, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1032, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1032, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2582, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen. 1. Ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenuitspraak. 2. Niet beslist op verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid OM op de grond dat OvJ heeft geweigerd gevolg te geven aan bevel van Rb om als getuige te worden gehoord. HR: art. 81.1 RO. CAG: 1. Verdachte kan niet worden ontvangen in beroep v.zv. gericht tegen uitspraak Hof, waarbij zaak is teruggewezen naar Rb. 2. Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op verweer. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Samenhang met 16/01141 en 16/01994. Voorts samenhang met niet gepubliceerde zaken die op 20-12-2016 zijn afgedaan met art. 80a RO: 16/00799, 16/00907, 16/01554, 16/01999, 16/00998, 16/02000, 16/02005, 16/02008 en 16/02009 (geen middelen ingediend).
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/01997
MD/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 11 februari 2016, nummer 21/000474-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. Jansma, advocaat te Kampen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep voor zover gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 december 2013 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen. 1. Ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenuitspraak. 2. Niet beslist op verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid OM op de grond dat OvJ heeft geweigerd gevolg te geven aan bevel van Rb om als getuige te worden gehoord. HR: art. 81.1 RO. CAG: 1. Verdachte kan niet worden ontvangen in beroep v.zv. gericht tegen uitspraak Hof, waarbij zaak is teruggewezen naar Rb. 2. Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op verweer. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Samenhang met 16/01141 en 16/01994. Voorts samenhang met niet gepubliceerde zaken die op 20-12-2016 zijn afgedaan met art. 80a RO: 16/00799, 16/00907, 16/01554, 16/01999, 16/00998, 16/02000, 16/02005, 16/02008 en 16/02009 (geen middelen ingediend).
Nr. 16/01997 Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 februari 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, wegens “medeplegen van witwassen ten aanzien van woning en geldbedrag, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/01141 en 16/01994. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte is op 25 februari 2016 cassatieberoep ingesteld. Uit de akte cassatie blijkt dat het cassatieberoep zich mede richt tegen het arrest van het hof van 12 december 2013. In dat arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank Assen van 29 oktober 2012, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging van de verdachte, vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Noord-Nederland. Deze tussenuitspraak van het hof heeft haar bindende karakter verloren doordat hoger beroep is ingesteld tegen het na de terugwijzing door de rechtbank gewezen vonnis. Nu de bestreden einduitspraak niet is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dat tot de tussenuitspraak heeft geleid, kan de verdachte mijns inziens niet worden ontvangen in het cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het hof van 12 december 2013.1.
4. Mr. M.J. Jansma, advocaat te Kampen, heeft namens de verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel klaagt dat het hof niet heeft beslist op een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Dit niet-ontvankelijkheidsverweer is gevoerd naar aanleiding van de weigering van het openbaar ministerie gevolg te geven aan het bevel van de rechtbank Assen in eerste aanleg, om de zaaksofficier van justitie mr. Francissen als getuige te doen horen naar aanleiding van de start van het onderzoek van de zaak tegen de verdachte. Ik wil hier al verklappen dat ik de in het middel vervatte klacht terecht acht, maar dat het de vraag is of dat tot cassatie moet leiden. Met name vanwege dit laatste punt is het van belang wat uitvoeriger in te gaan op de procesgang, hetgeen ik hierna eerst zal doen voordat ik inhoudelijk op het middel inga.
5.1. Aan het middel ligt blijkens de stukken van het geding de volgende gang van zaken ten grondslag.
5.2. De strafzaak tegen de verdachte komt voort uit een grootschalig onderzoek naar hypotheekfraude genaamd Kastanje II. Dit onderzoek, waaraan mr. J.A.M.M. Francissen was verbonden als zaaksofficier van justitie, heeft geleid tot de vervolging van 34 verdachten, waaronder de verdachte.
5.3. De zaak tegen de verdachte is in 2011 aangebracht bij de rechtbank Assen. Op 27 juni en 26 september 2011 hebben regiezittingen plaatsgevonden. Op deze zittingen trad mr. Francissen op als officier van justitie.
5.4. De inhoudelijke behandeling van de zaken tegen de 34 verdachten ving aan in oktober 2012. In de periode van 1 oktober 2012 tot en met 12 oktober 2012 heeft de rechtbank de zaken tegen acht medeverdachten behandeld. Bij de behandeling van die zaken trad mr. P. de Jong op als officier van justitie. De raadsman van een van deze medeverdachten heeft toen verzocht om mr. Francissen als getuige te horen over de mogelijke rol die de zaak Beeruil heeft gespeeld bij de start van het opsporingsonderzoek in de zaak Kastanje. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en heeft beslist dat mr. Francissen op 29 oktober 2012 om 10.00 uur als getuige zou worden gehoord in de zaken tegen de acht medeverdachten. De rechtbank heeft daartoe in die zaken de oproeping van mr. Francissen als getuige bevolen.
5.5. Bij brieven van 12 en 17 oktober 2012 heeft de voorzitter van de rechtbank aan de officieren van justitie mr. De Jong en mr. Francissen en de raadsman van de verdachte bericht dat de rechtbank het noodzakelijk achtte dat mr. Francissen ook in de overige 26 zaken, waaronder de zaak tegen de verdachte waarin mr. Francissen als officier van justitie optrad, als getuige zou worden gehoord. In dat verband heeft de voorzitter op grond van art. 263 lid 4 Sv bevolen mr. Francissen ook in deze zaken als getuige op te roepen voor de zitting van 29 oktober 2012 om 10.00 uur.
5.6. De inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte is aangevangen op 15 oktober 2012. Als officier van justitie was mr. Francissen tegenwoordig. Deze deelde mede dat hij op 12 oktober 2012 van het openbaar ministerie een brief had ontvangen waarin hij werd opgeroepen om op 29 oktober 2012 als getuige te worden gehoord. De voorzitter van de rechtbank heeft vervolgens medegedeeld dat de rechtbank op 12 oktober 2012 aan de officier van justitie en de raadsman een e-mail heeft gezonden inhoudende dat de rechtbank het noodzakelijk acht dat mr. Francissen op 29 oktober 2012 ook in de overige zaken, waaronder onderhavige zaak wordt gehoord en dat de behandeling van de zaak daartoe wordt onderbroken tot 29 oktober 2012.
5.7. Op 25 oktober 2012 hebben de officieren van justitie mr. De Jong en mr. Francissen een brief verzonden naar de rechtbank. Deze brief houdt het volgende in:
“De rechtbank heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting van verdachten in de zogeheten Kastanjezaak onder meer besloten om mr. J.A.M.M. Francissen (zaaksofficier van justitie) op de zitting van maandag 29 oktober 2012 om 10.00 als getuige te horen met betrekking tot de start van het onderzoek.
De rechtbank achtte het aanvankelijk noodzakelijk dat voornoemde getuige gehoord zou worden in de door officier van justitie De Jong aangebrachte zaken. De rechtbank besloot op 19 oktober 2012 dat de zaaksofficier van justitie Francissen ook gehoord diende te worden in de door hem aangebrachte zaken (die in de week van 15 tot en met 19 oktober 2012 op de zitting stonden). Op grond van artikel 263, lid 4 Sv heeft de voorzitter de officier van justitie bevolen de officier van justitie ook in de zaken van laatstbedoelde verdachten te doen oproepen op genoemde tijdstippen op 29 oktober as.
Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat het horen van de officier van justitie in zijn eigen zaken in eerste aanleg niet past in ons rechtsstelsel.
De hoofdregel in de rechtspraak van de HR is dat het horen ter terechtzitting van de officier van justitie die in dezelfde zaak als vertegenwoordiger van het OM is opgetreden, niet past in het Nederlands stelsel van strafvordering, behoudens bijzondere gevallen (waarbij scherp in het oog moet worden gehouden het onderscheid tussen het afleggen van verantwoording over genomen beslissingen en het afleggen van een verklaring omtrent hetgeen is waargenomen of ondervonden, zie daarover de conclusie onder 2.3 en 3.3 van de AG Machielse tot HR 4 februari 2003, LJN AE9069 in welk arrest de HR de hoofdregel impliciet heeft bevestigd). De HR heeft voor deze regel overigens geen argumenten gegeven (en later de ‘bijzondere gevallen’- clausule toegevoegd). Van een bijzondere geval is te dezen geen sprake, aangezien de zaaksofficier van justitie in zijn eigen zaken ter terechtzitting als officier van justitie verantwoording kan afleggen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat voornoemde rechtspraak ook alleen betrekking heeft op zaken waarin deze kwestie (eerst) in hoger beroep aan de orde is geweest.
Mr. J.A.M.M. Francissen zal derhalve in de door hem aangebrachte zaken als officier van justitie blijven optreden. Het Openbaar Ministerie is niet bereid en in staat om hem te vervangen om hem in zijn eigen zaken als getuige te laten horen.
Door mr. J.A.M. Francissen is heden een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt betreffende zijn wetenschap over de start van het onderzoek in relatie met het dossier “Beeruil”.
(dit pv is als bijlage bijgevoegd)
Hiernaast zal de officier van justitie (zo nodig) vorderen dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober – waarin de verklaring van de officier van justitie als getuige is vervat in de zaken van de eerste acht verdachten – wordt toegevoegd aan de dossiers in de andere zaken.
Het OM is hierdoor van oordeel dat met het niet oproepen van mr. J.A.M.M. Francissen in voornoemde andere zaken de verdachten niet in hun verdediging worden geschaad.”
5.8. Op de terechtzitting van 29 oktober 2012 is de behandeling van de onderhavige zaak hervat. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Namens het Openbaar Ministerie zijn verschenen mrs. P. de Jong en J.A.M.M. Francissen, officieren van justitie.
De voorzitter deelt het navolgende –zakelijk weergegeven– mee:
(…)
Op 25 oktober 2012 is (…) door de officieren van justitie mrs. P. de Jong en J.A.M.M. Francissen een brief gestuurd naar de rechtbank.
(…)
Door het niet oproepen van mr. Francissen als getuige in zijn eigen zaken zijn naar het oordeel van het Openbaar Ministerie de verdachten niet in hun verdediging geschaad.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank op voornoemde weigering tot oproeping nog zal ingaan nu deze zou kunnen worden opgevat als een weigering als bedoeld in artikel 264 lid 1 Sv.
De voorzitter houdt de officieren van justitie voor dat de rechtbank begrijpt dat het Openbaar Ministerie van oordeel is dat mr. Francissen wel als getuige in de zaken van mr. De Jong zal optreden en niet in zijn eigen zaken. Dit wordt door de officieren beaamd.
De voorzitter vervolgt zijn inleiding door –zakelijk weergegeven– het volgende aan te geven:
De rechtbank heeft vastgesteld dat mr. Francissen de zaaksofficier van justitie in alle Kastanje-zaken is geweest tot en met in ieder geval de regiezitting van 26 september 2011. Mr. de Jong heeft daarna (een deel van) de zaken van mr. Francissen overgenomen. Mr. Francissen heeft het opsporingsonderzoek in alle strafzaken geleid en ten tijde van de opsporing was hij de officier van justitie die namens het Openbaar Ministerie optrad.
Het Openbaar Ministerie heeft er zelf voor gekozen om de behandeling van de Kastanje-zaken door 2 officieren van justitie te laten doen. Het door het Openbaar Ministerie in genoemde brief ingenomen standpunt zou er toe leiden dat de aanwezige raadslieden in de zaken van 8 verdachten vragen aan mr. Francissen als getuige kunnen stellen en dat de overige raadslieden die gelegenheid niet zouden hebben.
Het is de bedoeling van de rechtbank om zelf te starten met het stellen van vragen aan mr. Francissen als getuige. Daarna krijgt de officier van justitie gelegenheid tot het stellen van vragen. Vervolgens wordt de raadslieden van de 8 verdachten gelegenheid gegeven om hun vragen stellen binnen het door de Hoge Raad aangegeven kader. Tenslotte is het de bedoeling van de rechtbank om de verschenen raadslieden in de overige (26) zaken de gelegenheid te geven om aan de mr. Francissen vragen te stellen. Het door de beide officieren van justitie in de brief ingenomen standpunt brengt de rechtbank in een lastig pakket.
De Hoge Raad heeft bepaald dat het verhoor van een zaaksofficier van justitie binnen een strikt kader plaats dient te vinden. In beginsel past een dergelijk verhoor niet binnen het Nederlands stelsel van strafvordering, behoudens in bijzondere gevallen. Daarvan kan sprake zijn indien de officier van justitie betrokken is geweest bij de aanvang van de vervolging. Aan de officier van justitie kunnen alleen vragen worden gesteld over die feiten en omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen.
De rechtbank realiseert zich dat de officier van justitie zich in een lastige positie bevindt. De rechtbank zal het verhoor dan ook binnen het door de Hoge Raad omschreven strikte kader laten plaatsvinden. De officier van justitie is partij in het strafgeding en vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie. Hij moet in die rol niet worden beperkt doordat hij als getuige is/wordt gehoord. In zijn requisitoir moet hij alle gelegenheid hebben om zijn rol als procespartij te kunnen vervullen. De vragen kunnen dan ook geen betrekking hebben op beslissingen of verrichtingen van de zaaksofficier die de vervolging raken. De rechtbank gaat er vanuit dat de raadslieden zich dit ook realiseren. De rechtbank zal dan ook ingrijpen als de vraagstelling naar haar oordeel niet past binnen het door de Hoge Raad aangegeven kader. De officier van justitie kan zelf ook aangeven als een vraag naar zijn oordeel niet binnen dat kader past. In dat geval zal de rechtbank beslissen of de vraag gesteld mag worden.
De rechtbank kan zich, mede gelet op het eerder vermelde, voorstellen dat de officieren van justitie hun standpunt nog (eens) in heroverweging nemen, met als suggestie van de rechtbank dat mr. De Jong als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie kan optreden gedurende de tijd dat mr. Francissen in zijn eigen zaken wordt gehoord als getuige.
(…)
De officier van justitie mr. Francissen (…) deelt – zakelijk weergegeven – mee:
Het gaat vandaag om het Openbaar Ministerie en om mij. Het gaat er niet om dat er geen verantwoording wordt afgelegd. Bij de voorfase en het onderzoek in Kastanje II ben ik betrokken geweest. Ik behandel thans in “Kastanje” de zaken met betrekking tot de (26) katvangers. Als ik er over bevraagd zou worden kan ik er als officier van justitie ter zitting bij de behandeling van mijn eigen zaken verantwoording over afleggen. De rol die ik als getuige in mijn eigen zaken zou moeten hebben is naar mijn oordeel onbegrijpelijk. Met betrekking tot “Beeruil” heb ik een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Veel meer kan ik niet aan dit proces-verbaal toevoegen. Aan het Openbaar Ministerie is het om te bepalen welke officier van justitie een zaak behandelt. Ik kan geen twee dingen tegelijk doen. Het beginsel van procesvertegenwoordiging wordt onderbroken, als ik als getuige optreedt. Ik kan als officier van justitie bij de behandeling van mijn eigen zaken ter zitting veel meer verklaren. Mr. De Jong is met betrekking tot mijn zaken niet voorbereid. Aan het Openbaar Ministerie is het om te bepalen wie er als officier van justitie, bij het horen van mij als getuige in mijn eigen zaken, optreedt. In dit geval ben ik hier aanwezig als zittingofficier in mijn eigen zaken en ben ik van oordeel dat ik in mijn eigen zaken niet als getuige hoef te worden gehoord.
De voorzitter deelt – zakelijk weergegeven – mee:
Het Openbaar Ministerie is toch één en ondeelbaar. Het maakt niet uit wie er namens het Openbaar Ministerie als officier van justitie bij het horen van mr. Francissen als getuige aanwezig is.
De officier van justitie mr. de Jong deelt – zakelijk weergegeven – mee:
De officier van justitie die er dan staat moet dan wel voorbereid zijn.
De voorzitter vraagt hoe het Openbaar Ministerie staat ten opzichte van het verschil van behandeling dat ontstaat in de zaken tegen de 8 verdachten enerzijds en de overige 26 anderszijds. Het gaat immers over één onderwerp, de start van het onderzoek/de zaak Beeruil, waarvan de uitkomst voor alle zaken van belang kan zijn. De advocaten van de 8 zouden in de visie van het Openbaar Ministerie wel vragen mogen stellen aan mr. Francissen als getuige en de aanwezige advocaten van de overige 26 niet.
De officier van justitie mr. Francissen deelt – zakelijk weergegeven – mee:
Ik ben in mijn eigen zaken volledig bevraagbaar als zittingsofficier bij de inhoudelijke behandeling. In de zaken waar ik zelf als officier van justitie optreedt, kan ik in mijn rol als officier op alle vragen antwoord geven.
De voorzitter merkt op dat de enige rol van mr. de Jong, indien hij tijdens het verhoor van mr. Francissen zou optreden als zittingsofficier, het (eventueel) stellen van vragen aan de getuige mr. Francissen is.
De officier van justitie mr. Francissen deelt – zakelijk weergegeven – mee:
Per saldo is het niet mogelijk om mij als getuige in mijn eigen zaken te doen horen. Het Openbaar Ministerie is niet bereid om mij te vervangen. Ook niet voor de hele korte periode tijdens het verhoor als getuige.
(…)
De officier van justitie mr. Francissen deelt – zakelijk weergegeven – mee:
Ik wil op alle mogelijke wettelijke wijzen mijn verantwoording nemen. Strikt genomen is er geen sprake van het weigeren van een bevel. Het Openbaar Ministerie weigert om mij als zittingsofficier terug te trekken.
De rechtbank trekt zich terug ter beraadslaging. Na de beraadslaging hervat de rechtbank het onderzoek.
De rechtbank deelt bij monde van de voorzitter haar beslissing met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de bedoelde 26 zaken mee:
Vast staat dat er bij de rechtbank en de verdediging bij de behandeling van de zaken vragen zijn gerezen omtrent de start van het onderzoek Kastanje, waaronder met name de zaak Beeruil.
In dat verband heeft de verdediging in meerdere zaken preliminaire verweren gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank heeft die preliminaire verweren afgewezen, maar wel aangegeven dat zij de verdediging de gelegenheid wil bieden om middels het horen van getuigen nader onderzoek hiernaar te doen.
In de mail van 12 oktober jl. (en latere brief) heeft de voorzitter van de rechtbank verwoord dat de rechtbank het ook noodzakelijk acht dat de zaaksofficier van justitie, mr. Francissen, in de betreffende zaken als getuige wordt gehoord. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzonder geval zoals dit is verwoord in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De rechtbank heeft deze beslissing reeds verwoord ter terechtzitting bij de behandeling van deze zaken.
De rechtbank komt niet terug op deze beslissing. De weigering van de officier van justitie om gevolg te geven aan het bevel om de zaaksofficier als getuige op te roepen is met deze beslissing in strijd.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad de mogelijkheid om een zaaksofficier binnen een strikt kader te horen als getuige, ook als deze optreedt als zittingsofficier. De rechtbank merkt daarbij op dat de rol van een getuige een fundamenteel andere is dan die van een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter terechtzitting. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de Hoge Raad dit onderscheid heeft onderkend en dat daarom deze mogelijkheid binnen het eerdergenoemde strikte kader bestaat.
Dat dit tot gevolg heeft dat gedurende het verhoor van deze getuige tijdelijk een andere vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie moet optreden is hiervan de logische consequentie. Dit betekent niet dat de rechtbank ingrijpt in de autonomie van het openbaar ministerie om te beslissen welke officier van justitie welke zaak op de zitting behandelt.
Ondanks de mogelijkheid die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van 29 oktober 2012 nog is geboden om het standpunt dat in de brief van 25 oktober jl. is ingenomen te herzien, blijft het Openbaar Ministerie weigeren gevolg te geven aan de beslissing van de rechtbank.
Onder deze omstandigheden kan de rechtbank reeds op dit moment tot geen andere eindbeslissing komen dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de onderhavige zaken uit te spreken.”
5.9. De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 29 oktober 2012 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging tegen (onder andere) de verdachte.
5.10. Nadat de officier van justitie tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, heeft het hof bij arrest van 12 december 2013 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak op de voet van art. 423 lid 2 Sv teruggewezen naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen. Het hof was van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om mr. Francissen als getuige op te roepen niet naar de juiste maatstaven is genomen en gehandhaafd en dat daarom aan de weigering aan dit bevel gevolg te geven geen consequenties hoeven te worden verbonden. In dit verband heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
“Juridisch kader
Het hof dient te beoordelen of de rechtbank het openbaar ministerie terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, op grond van de omstandigheid dat de officier van Justitie heeft geweigerd mr. Francissen als getuige op te roepen, dan wel als getuige mee te brengen.
Het door het openbaar ministerie weigeren van een bevel van de rechtbank als zodanig kan onder omstandigheden grond zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Om te beoordelen of de rechtbank in de onderhavige zaak terecht tot die uitspraak is gekomen, zal het hof eerst de vraag dienen te beantwoorden of het bevel van de rechtbank om officier van Justitie mr. Francissen als getuige op te roepen terecht is gegeven, gelet op de bijzondere aspecten van het horen van de (zittings-) officier van Justitie als getuige.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat - behoudens bijzondere gevallen - het als getuige horen van de officier van justitie die in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indiende desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij
het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat het horen van een officier van justitie als getuige in bijzondere gevallen mogelijk is. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de procedure in eerste aanleg of de procedure in hoger beroep, zoals door de advocaatgeneraal in zijn requisitoir is betoogd. Ook in eerste aanleg is het horen van een (zittings-) officier van justitie in bijzondere gevallen mogelijk.
Beoordeling beslissing rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of er ten aanzien van de 26 zaken sprake was van
bijzondere omstandigheden die het bevel om mr. Francissen als getuige op te roepen, rechtvaardigden, stelt het hof voorop dat de rechtbank zich ambtshalve rekenschap dient te geven van de bijzondere aspecten van het horen van de (zittings-)officier van justitie als getuige. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de reden voor het horen is gelegen in vragen omtrent de aanleiding van het onderzoek Kastanje II en dat het niet gaat om het toetsen van bewijsmateriaal. In het algemeen zal het bij kwesties omtrent bewijsmateriaal eerder noodzakelijk zijn om de officier van justitie te horen. Voorts is van belang dat de te horen officier van justitie in deze 26 zaken tevens zittingsofficier van justitie was, en dat de situatie daarom afwijkt van de situatie ten aanzien van de hoofdverdachten.
Het hof is van oordeel dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting waarop de rechtbank de beslissing van 12 oktober 2012 (voor het eerst) bekrachtigde, onvoldoende blijkt waarom er volgens de rechtbank sprake was van bijzondere omstandigheden die het horen van mr. Francissen rechtvaardigden. Met name blijkt niet dat de rechtbank zich er voorafgaand aan die beslissing rekenschap van heeft gegeven of mr. Francissen iets zou kunnen verklaren omtrent hetgeen hij bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de vervolging zelf heeft waargenomen en ondervonden. Daarnaast blijkt niet dat de rechtbank is nagegaan of de benodigde informatie ook op een andere, minder ingrijpende manier verworven had kunnen worden, zoals door de officier van justitie aangedragen. Juist nu mr. Francissen op zitting als officier van justitie optrad, had de rechtbank eerst kunnen trachten de benodigde informatie via andere weg te verkrijgen, waaronder het laten opmaken van een proces-verbaal van bevindingen door de officier van justitie. Pas wanneer alternatieve mogelijkheden niet afdoende zouden zijn gebleken, had het als getuige oproepen van de (zittings-) officier van justitie aan de orde kunnen komen.
Nu op de terechtzitting van 29 oktober 2012 bleek dat het openbaar ministerie geen gevolg had gegeven aan het bevel van 12 oktober 2012 en er inmiddels een schriftelijk standpunt door beide officieren van Justitie was opgesteld, waarbij alternatieven voor het horen van mr. Francissen werden aangedragen en waarbij een proces-verbaal van bevindingen was gevoegd waaruit bleek dat mr. Francissen niet uit eigen waarneming of ondervinding iets zou kunnen verklaren over het dossier Beeruil in relatie met de aanvang van het onderzoek Kastanje II, had dit bij de rechtbank tot een ander oordeel moeten leiden omtrent de vraag of er sprake was van een bijzonder geval.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om mr. Francissen als getuige op te roepen niet naar de juiste maatstaven is genomen en gehandhaafd. De weigering een dergelijk ondeugdelijk bevel op te volgen dient zonder gevolgen te blijven.
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. Nu door de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof terugwijzing van de zaak naar de rechtbank is verlangd, zal het hof de zaak op grond van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, terugwijzen naar de rechtbank Noord-Nederland locatie Assen teneinde recht te doen met inachtneming van dit arrest.”
5.11. Na de terugwijzing heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, het onderzoek ter terechtzitting op 30 april 2014 hervat met een regiezitting. Daarbij heeft de rechtbank onder andere het volgende bepaald:
“Allereerst constateert de rechtbank dat de Cd-rom met daarop alle getuigenverhoren bij de rechter-commissaris die zijn afgelegd toen de zaken de eerste keer bij de rechtbank aanhangig waren, in alle toen aanhangige zaken zijn verstrekt aan de verdediging. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat deze getuigenverhoren in alle terugverwezen, thans aanhangige, zaken deel uitmaken van het proces-dossier. Voorts is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2012 in de zaken van de acht hoofdverdachten, voor zover betrekking hebbend op de verklaringen van Francissen, [betrokkene 3] en [verbalisant] die tijdens die terechtzitting ten overstaan van de rechtbank als getuigen zijn gehoord, moet worden toegevoegd in alle thans aan de orde zijnde zaken en deel uitmaakt van het proces-dossier.”
5.12. Op de regiezitting van 30 april 2014 is wederom verzocht onder andere de officier van justitie mr. Francissen als getuige te horen. Dit verzoek is door de rechtbank op diezelfde zitting als volgt verworpen:
“De rechtbank wijst op grond van de volgende overwegingen alle verzoeken met betrekking tot het horen van getuigen af.
De reden voor de verzoeken tot het horen van de officier van justitie, mr. Francissen, is gelegen in vragen omtrent de aanleiding van het onderzoek Kastanje II. In een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van mr. Francissen d.d. 24 oktober 2012 dat reeds aan de destijds betrokken raadslieden is verstrekt, is opgenomen dat Francissen in de periode dat hij als fraudeofficier van justitie werkzaam was, “geen enkele aanleiding heeft gehad om te vermoeden, laat staan te veronderstellen of te weten dat in het onderzoek Kastanje II het dossier Beeruil in het geheel of in onderdelen is gebruikt, op wat voor manier dan ook. Het enige wat mij van het dossier Beeruil bekend is, is hetgeen in het procesdossier is opgenomen.” Voorts zal de rechtbank, als hiervoor vermeld, het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2012 waarin Francissen als getuige ter terechtzitting is gehoord, toevoegen aan het dossier. Francissen heeft daar in overeenkomstige zin verklaard. Uit de onderhavige verzoeken van de verdediging is onvoldoende gebleken waarin de noodzaak is gelegen tot het wederom horen van mr. Francissen. Weliswaar is de verdediging in de onderhavige zaken niet in de gelegenheid gesteld zelf de getuige ter terechtzitting te bevragen, maar niet is aangegeven wat hij verder zou kunnen verklaren dan hij reeds heeft gedaan. (….)”
5.13. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft de verdachte bij vonnis van 16 januari 2015 wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
5.14. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
5.15. Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2015 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie. Deze pleitnotitie houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“1. Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De verdediging wenst de niet-ontvankelijkheid te bepleiten op basis van het schenden van vormen door het openbaar ministerie, waarvan de consequenties zijnde niet-ontvankelijkheid, uit de wet blijkt.
Ik heb het dan over het schenden van artikel 70 Sr. ‘verjaring’ en artikel 349 lid 3 Sv 'weigering oproeping getuige'.
1.1. Verjaring ex artikel 70 Sr.
(…)
1.2. Conclusie verjaring.
(…)
1.3. Schending ex artikel 349 lid 3 Sv.
De tweede grond betreft m.i. een algehele niet-ontvankelijkheid, welke is gegrond op de weigering van de officier van justitie om te worden gehoord. Dit dispuut is natuurlijk al onderdeel geweest in het arrest van 12 december 2013, waarin de uitspraak van de Rechtbank Assen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het geding was (zie Rechtbank Assen, 29 oktober 2012 LJN BY2894).
Blijkens het pv van de terechtzitting van 30 april 2014 van de rechtbank is de zaak niet opnieuw aangevangen, maar voortgezet. Daarnaast hebben [verdachte en medeverdachte] tegen alle ter terechtzittingen genomen tussenbeslissingen hoger beroep ingesteld, zodat de weigering van de officier van justitie nog steeds onderwerp van geding is (vgl. HR 5 juni 2007 RvdW 2007, 598).
In het arrest van 12 december 2013 werd impliciet geconcludeerd dat de Rechtbank Assen geen proportionaliteits- en subsidiariteitstoets heeft toegepast in haar oordeel dat er sprake was van een bijzonder geval, welke het horen van de officier van justitie noodzakelijk maakte (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2013 ECLI:NL:GHARL:2013:9432):
“Met name blijkt niet dat de rechtbank zich er voorafgaand aan die beslissing rekenschap van heeft gegeven of mr. Francissen iets zou kunnen verklaren omtrent hetgeen hij bij onderzoek van de politie voorafgaande aan de vervolging zelf heeft waargenomen en ondervonden. Daarnaast blijkt niet dat de rechtbank is nagegaan of de benodigde informatie ook op een andere, minder ingrijpende manier verworven had kunnen worden, zoals door de officier van justitie aangedragen."
Uw hof concludeerde dat de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen omtrent de vraag of er wel sprake was van een bijzonder geval om de officier van justitie te horen.
Het toevoegen van de subsidiariteit- en proportionaliteitseis aan dit juridisch kader is wellicht bepleitbaar en misschien zelfs wenselijk, maar de jurisprudentie van de Hoge Raad geeft er tot op heden geen blijk van (zie HR 5 december 1995 LJN ZD0328, NJ 1996/249):
"12.3
(..)
Vooropgesteld moet worden dat - behoudens bijzondere gevallen - het als getuige horen van de officier van justitie die in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien - zoals het Hof kennelijk in de onderhavige zaak heeft aangenomen - de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om het als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden."
Blijkens HR 9 juni 2015 RvdW 2015/769 is dit thans nog steeds de lijn.
Het bijzondere geval tot het horen van de officier van justitie mr. Francissen was gelegen in de betrokkenheid van de zaaksofficier van justitie bij de start van het onderzoek. En daarmee dus bij zijn betrokkenheid bij het voorbereidend onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging. Er was dus sprake van een 'bijzonder geval', zoals de Hoge Raad dat vereist.
En juist op dat punt waren er veel vragen. Zo was er onduidelijkheid of de start van het onderzoek wel daadwerkelijk de start was nu uit de e-mail van [betrokkene 1] bleek dat het onderzoek naar de hypotheekfraude al eens eerder was voorbereid, maar uiteindelijk niet was opgepakt (zie mail aangehecht aan pv verhoor 2 april van [betrokkene 2] ).
Ook bleek uit het verhoor van [betrokkene 3] (coördinator van fraudemeldpunt Rotterdam) op 26 september 2012 dat [betrokkene 3] verbalisant [verbalisant] in juli van 2012 nog had bericht dat [verbalisant] destijds in 2007 een viertal ordners dossier Beeruil had opgehaald bij het fraudemeldpunt (zie pv verhoor d.d. 26 september 2012 [betrokkene 3] ).
Nog geen twee maanden na het gesprek met [betrokkene 3] weet [verbalisant] helemaal niets meer over Beeruil en weet zelfs de naam van [betrokkene 3] niet meer (zie pv verhoor d.d. 5 september 2012 [verbalisant] ):
53. Met wie bij het BR ZW had u contact over Beeruil?
Met de coördinator van het fraudemeldpunt Rotterdam. Wie dat was, weet ik niet meer."
(..)
55. Hebt u Beeruil fysiek in handen (gehad)?
Dat weet ik niet meer. Ik weet niet of er een volledig dossier was of alleen een journaal.
56. Wat zat er precies in?
Het journaal zeker, maar of ik de beschikking over een dossier heb gehad, weet ik niet. Het is wel mogelijk. Of ik het dossier heb doorgenomen op aangiftes e.d. weet ik ook niet meer."
Kortom, het horen van andere getuigen had niet de vereiste duidelijkheid verschaft.
Nu de zaaksofficier van justitie ook betrokkenheid heeft gehad bij het voorbereidend onderzoek van de politie was er sprake van een bijzonder geval.
In het licht van deze jurisprudentie ben ik dan ook van mening dat, eventueel onder verbetering van gronden, de rechtbank terecht tot een niet-ontvankelijkheid is gekomen nu de officier van justitie weigerde een bevel van de rechtbank uit te voeren (zie HR 2 februari 2010 NJ 2010 / 246):
“Het openbaar ministerie heeft echter geweigerd om de betreffende getuige op te roepen, onder meer omdat diens anonimiteit niet zou kunnen worden gewaarborgd wanneer de rechter hem naar zijn redenen van wetenschap zou vragen
(..)
Nu het openbaar ministerie het kennelijk ook niet verantwoord heeft geacht om de getuige als bedreigde getuige te doen horen en er van heeft afgezien de daartoe voorgeschreven procedure te volgen , brengt de ratio van artikel 349 derde lid van het Wetboek van Strafvordering naar het inzicht van het hof mee, dat aan de opstelling van het openbaar ministerie hetzelfde gevolg moet worden verbonden als daar is voorgeschreven, te weten de niet-ontvankelijkheid in de vervolging".
Ik verzoek u dan ook, eventueel met verbetering van gronden, alsnog het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.”
5.16. Het hof heeft in reactie op het door de raadsman gevoerde verweer het volgende overwogen:
“De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu dit feit - kort gezegd - is verjaard. Dit verweer van de raadsman behoeft geen bespreking nu het hof tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit komt, zoals uit de navolgende bewijsoverweging zal blijken.
Ten tweede heeft de raadsman bepleit dat de rechtbank op 29 oktober 2012 terecht tot (algehele) niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft beslist. Nu de rechtbank de behandeling ná het arrest van het hof van 12 december 2013, waarbij de zaak werd teruggewezen naar de rechtbank Noord-Nederland, heeft voortgezet, maakt deze beslissing deel uit van de huidige procedure in appel. Het hof dient deze beslissing - zo nodig onder verbetering van gronden - te bevestigen, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft voornoemd standpunt gemotiveerd bestreden en tot ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geconcludeerd.
Bij de beoordeling van voornoemd verweer dient vooropgesteld te worden dat het vonnis van de rechtbank d.d. 29 oktober 2012 waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard, door het hof bij arrest van 12 december 2013 is vernietigd. De zaak is vervolgens teruggewezen teneinde met inachtneming van dat arrest opnieuw recht te doen. Het daaropvolgende vonnis van de rechtbank d.d. 16 januari 2015 houdt geen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, heeft het hof in de onderhavige procedure derhalve niet meer te oordelen over de in het vonnis van 29 oktober 2012 neergelegde beslissing van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De raadsman kan dan ook niet in zijn verweer worden gevolgd.”
5.17. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2015 heeft aangevoerd, is onmiskenbaar een uitdrukkelijk voorgedragen verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Daarop diende het hof op grond van art. 358 lid 3 en art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv een gemotiveerde beslissing te geven.
5.18. Uit de hiervoor onder 5.16 weergegeven samenvatting van het door de raadsman gevoerde verweer blijkt dat het hof het verweer zo heeft uitgelegd dat de raadsman bevestiging van het vonnis van de rechtbank van 29 oktober 2012 zou hebben bepleit. Daarmee miskent het hof mijns inziens de strekking van het gevoerde verweer. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, zoals hiervoor onder 5.15 weergegeven, houdt immers uitdrukkelijk in dat het hof wordt verzocht het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet daarop meen ik dat de overweging van het hof dat de raadsman niet gevolgd kan worden in zijn verweer omdat bevestiging van het vonnis van 29 oktober 2012 niet mogelijk is, niet een beslissing op het daadwerkelijk gevoerde verweer betreft. Het hof heeft dus verzuimd bepaaldelijk een beslissing te geven op het onder 5.15 weergegeven verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het middel klaagt daarover terecht.
5.19. Ik meen echter dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden omdat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. De kern van het niet-ontvankelijkheidsverweer dat ten overstaan van het hof is gevoerd is immers gestoeld op de weigering van de officier van justitie gevolg te geven aan het bevel van de rechtbank van 12 oktober 2012 om als getuige te worden gehoord. Het hieruit voortvloeiende vonnis van de rechtbank is door het hof op 12 december 2013 vernietigd op de gronden zoals hiervoor vermeld onder 5.10 en die erop neer komen dat het hof van oordeel is dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting waarop de rechtbank de beslissing van 12 oktober 2012 (voor het eerst) bekrachtigde, onvoldoende blijkt waarom er volgens de rechtbank sprake was van bijzondere omstandigheden die het horen van mr. Francissen rechtvaardigden. Daarna is zoals onder 5.11 aangegeven het verzoek om onder andere de officier van justitie mr. Francissen te horen bij de hervatting van de behandeling door de rechtbank opnieuw door de verdediging gedaan en door de rechtbank dit keer gemotiveerd verworpen (zie 5.12). Er was derhalve ten tijde van het hoger beroep geen sprake (meer) van een weigering van de officier van justitie gevolg te geven aan een bevel van de rechtbank om als getuige te worden gehoord. Dat de rechtbank na de terugwijzing door het hof de behandeling van de zaak heeft voortgezet in de staat waarin deze zich bevond, doet daaraan niet af. De rechtbank diende immers te beslissen met inachtneming van hetgeen door het hof in zijn arrest van 12 december 2013 was bepaald en dat heeft de rechtbank in haar beslissing op het hernieuwde verzoek van de verdediging mr. Francissen als getuige te horen ook gedaan.
5.20. Van andere mogelijke gronden op grond waarvan het hof tot niet-ontvankelijkheid had moeten besluiten is mijns inziens geen sprake.2.
5.21. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2015 heeft aangevoerd niet kan leiden tot de door hem bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, zodat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Het middel hoeft daarom niet tot cassatie te leiden.3.
6. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewezenverklaarde woningen, hypothecaire geldleningen en/of geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.
6.1. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“zij in de periode van 1 november 2004 tot 25 oktober 2010, in Nederland, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten
- de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Hoorn en een hypothecaire geldlening en/of een geldbedrag, te weten ter hoogte van 262.000 euro in verband met de aankoop van die woning, en
- de woning gelegen aan de [b-straat 1] te Montfoort en een hypothecaire geldlening en/of een geldbedrag, te weten ter hoogte van 259.000 euro in verband met de aankoop van die woning, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en haar medeverdachte wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6.2. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. De door het hof onder 9 gebruikte verklaring van de verdachte houdt het volgende in:
“In de ten laste gelegde periode werkte ik als schoonmaakster.
Mijn echtgenoot vertelde mij op een gegeven moment over een man die hij kende. Deze man heet ‘ [betrokkene 4] ’ en kwam uit Tsjechië. Mijn echtgenoot vertelde mij dat de man alleen een Tsjechisch paspoort had en daarom in Nederland geen woning kon kopen. De man was net gescheiden en zat in een moeilijke positie. Toen hij vroeg of wij hem wilden helpen door een huis voor hem te kopen op onze naam, hebben wij daarmee ingestemd. Wij zijn toen met hem mee geweest om stukken te tekenen. Na ondertekening zijn wij eigenaar geworden van beide huizen.
Bij die tweede woning ging het als volgt. [betrokkene 4] vertelde na het tekenen van de papieren voor de woning in Hoorn, dat we nog niet helemaal klaar waren en dat we nog een handtekening moesten zetten. Hij heeft ons toen met de auto naar een notaris in een andere plaats gebracht. We zijn toen mee geweest om te tekenen.
[betrokkene 4] garandeerde ons dat wij niets hoefden te betalen. We hoefden alleen onze naam te geven en verder niets. Hij zei verder dat als wij hem zouden helpen met de woning en dat wanneer de woning gekocht zou zijn, zijn neven en nichten dan naar Nederland zouden komen om te studeren en dat zij dan de maandelijkse lasten zouden gaan betalen.”
6.3. De door het hof onder 10 gebruikte verklaring van de verdachte houdt het volgende in:
“Er zijn 2 mensen geweest die de hypotheek voor ons hebben geregeld. Deze mensen hebben tegen ons gezegd dat wij de woningen moesten kopen. Wij hoefden alleen maar onze namen te laten registreren en te tekenen.”
6.4. Het bestreden arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverwegingen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde witwassen moet worden vrijgesproken, nu in redelijkheid kan worden betwijfeld of verdachte de voor witwassen vereiste wetenschap heeft gehad dat de voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit misdrijf afkomstig waren. Volgens de advocaat-generaal kan dit wel worden bewezen.
Het hof oordeelt als volgt.
[a-straat 1] te Hoorn
Op 4 april 2007 is namens de ABN AMRO Bank aangifte gedaan door [betrokkene 5] . Blijkens de aangifte heeft de ABN AMRO Bank in oktober 2004 het verzoek ontvangen om een bedrag van € 262.000,- te lenen aan verdachte en haar (toenmalige) echtgenoot [medeverdachte] (‘geldnemers’), ter financiering van de woning aan de [a-straat 1] te Hoorn. Voor deze lening werd aan de bank uit naam van het bedrijf [A] BV voor zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] een werkgeversverklaring en salarisspecificatie overgelegd. Vervolgens heeft de ABN AMRO op 15 oktober 2004 een offerte uitgebracht voor een hypothecaire lening van € 262.000,-, met als zekerheid een eerste hypothecaire inschrijving op het pand de [a-straat 1] te Hoorn, dienende voor zelfbewoning. Deze offerte is door geldnemers geaccepteerd en door de ABN AMRO retour ontvangen op 27 oktober 2004. De hypotheekakte is op 25 november 2004 voor notaris mr. O. Buitjes verleden. De gelden zijn onder inhouding van de afsluitprovisie naar de notaris overgemaakt.
Blijkens de aan de ABN AMRO overgelegde werkgeversverklaringen, beide gedateerd op 1 oktober 2004, was verdachte [verdachte] per 2 augustus 2004 werkzaam bij [A] BV als algemeen medewerker en medeverdachte [medeverdachte] vanaf diezelfde datum als ploegleider. Beide werkgeversverklaringen zijn ondertekend door [betrokkene 6] .
[betrokkene 6] heeft in zijn verhoor bij de politie op 25 maart 2010 verklaard dat hij het bedrijf [A] op verzoek van medeverdachte [betrokkene 7] , door hem ‘ [betrokkene 7] ’ genoemd, op naam heeft gekregen. Hiervoor zou hij een financiële vergoeding ontvangen. Volgens [betrokkene 6] regelde [betrokkene 7] alle documenten en hoefde hij alleen een handtekening op formulieren te zetten. [betrokkene 6] heeft onder andere werkgeversverklaringen ondertekend, waarbij hij heeft verklaard dat hij nooit heeft gezien dat de (vermeende) werknemers daadwerkelijk aan het werk waren en dat hij ook nooit iemand opdracht heeft gegeven om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. [betrokkene 6] kende de mensen waarvoor hij de werkgeversverklaringen ondertekende niet en heeft ze ook nooit gezien.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof op 29 november 2015 verklaard dat zij ten tijde van de ten laste gelegde feiten als schoonmaakster werkte. De gegevens van de Belastingdienst die in het dossier zitten, bevestigen dat zij nooit werkzaam is geweest bij [A] BV. Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte] is bij de Belastingdienst en het UWV evenmin een arbeidsverhouding met [A] BV bekend. De werkgeversverklaringen die aan de ABN AMRO zijn overgelegd, berusten gezien het hiervoor overwogene niet op de waarheid en kunnen als vals worden aangemerkt.
In het kader van de vraag of verdachte en/of haar medeverdachte wisten dat deze stukken vals waren of dat zij dit redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, is van belang hoe de gang van zaken rond de koop van de woning en de hypotheekverstrekking is geweest. Verdachte heeft hieromtrent ter zitting van het hof verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] haar op een gegeven moment vertelde over een man uit Tsjechië genaamd ‘ [betrokkene 4] ’. Deze man had alleen een Tsjechisch paspoort en kon daarom geen huis kopen. De man was net gescheiden en bevond zich derhalve in een moeilijke positie. Toen [betrokkene 4] vroeg of [medeverdachte] en [verdachte] hem wilden helpen door voor hem een huis op hun naam te kopen, hebben zij daarmee ingestemd. [verdachte] en [medeverdachte] hoefden verder niks te doen en zijn alleen mee geweest naar de notaris om een aantal papieren te tekenen. Na ondertekening zijn [verdachte] en [medeverdachte] eigenaar geworden van de woning, aldus verdachte. Dit blijkt uit de hypotheekakte waarin de notaris heeft gerelateerd dat ook de transportakte waarbij de woning door de ‘schuldenaar’ ( [medeverdachte] en [verdachte]) in eigendom is verkregen, per heden is verleden.
Op de vraag of er met [betrokkene 4] iets was afgesproken over eventuele kosten heeft verdachte geantwoord dat [betrokkene 4] hen had gegarandeerd dat zij niks hoefden te betalen. [betrokkene 4] zei daarbij dat als zij hem zouden helpen met de woning en wanneer de woning eenmaal gekocht zou zijn, zijn neven en nichten naar Nederland zouden komen om te studeren en dat zij dan de maandelijkse lasten zouden gaan betalen.
Nu het ontstaan van maandelijkse lasten door de aankoop van de woning onderwerp van gesprek is geweest, concludeert het hof dat verdachte en [medeverdachte] ervan op de hoogte waren dat de koop van de woning gefinancierd moest worden met gelden anders dan gelden reeds in het bezit van [betrokkene 4] . Zij moeten derhalve hebben geweten dat voor de koop van de woning een (hypothecaire) lening nodig was.
Het hof is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat iemand, van wiens betrouwbaarheid niet is gebleken, een ander vraagt om een woning voor hem te kopen, zoals hiervoor omschreven, dient te worden aangemerkt als een zeer ongebruikelijke situatie. Immers, een de verdachte en haar medeverdachte relatief onbekende persoon, die claimt zelf geen huis in eigendom te kunnen hebben, vraagt hun mee te werken aan een constructie die niet conform de werkelijkheid is. Verdachte en [medeverdachte] hebben vrijwillig ingestemd met het creëren van deze schijnconstructie. Zij hebben zonder enig onderzoek en zonder zich op welke wijze dan ook nader te laten informeren, bij de notaris stukken getekend, waarmee zij eigenaar zijn geworden van een woning en een hypotheekovereenkomst zijn aangegaan.
Onder dergelijke omstandigheden levert de medewerking aan een dergelijke buitengewoon vreemde constructie de aanmerkelijke kans op dat aan het verkrijgen van die woning en/of de voor het financieren van die woning benodigde hypothecaire geldlening een misdrijf ten grondslag ligt, zoals in casu valsheid in geschrifte. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de door hen getekende stukken vals waren en dat deze documenten werden gebruikt ter verkrijging van een financiering voor de aankoop van een woning. Aldus kan worden bewezen dat verdachte wist dat de woning en de hypothecaire geldlening en/of het verkregen geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
[b-straat 1] te Montfoort
Op 17 april 2007 is door [betrokkene 8] van de Bank of Scotland aangifte gedaan. Blijkens de aangifte heeft de Bank of Scotland op 8 november 2004 een aanvraag ontvangen voor een hypothecaire financiering op naam van [medeverdachte] en verdachte [verdachte] voor een bedrag van € 259.000,- in verband met de herfinanciering van het pand aan de [b-straat 1] te Montfoort. De hypotheek is onder andere verstrekt op basis van de informatie uit de aangeleverde werkgeversverklaringen van [medeverdachte] en [verdachte] .
Volgens deze werkgeversverklaringen zou [medeverdachte] sinds 2 augustus 2004 in loondienst zijn bij [A] als stucadoor en [verdachte] vanaf diezelfde datum als algemeen medewerker. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, kan worden vastgesteld dat deze werkgeversverklaringen vals zijn.
Over de gang van zaken rond de koop van deze woning heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat [betrokkene 4] na het ondertekenen van de papieren van de woning aan de [a-straat 1] te Hoorn zei dat ‘het nog niet helemaal klaar was’ en dat er nog iets getekend moest worden. [betrokkene 4] heeft hen vervolgens met de auto naar een andere plaats gebracht, waarna kennelijk de papieren voor de koop en hypotheekverlening voor de [b-straat 1] te Montfoort zijn getekend. In eerste aanleg heeft verdachte verklaard: “Er zijn twee mensen geweest die de hypotheek voor ons hebben geregeld. Deze mensen hebben tegen ons gezegd dat wij de woningen moesten kopen. Wij hoefden alleen maar onze namen te laten registreren en te tekenen”. Het hof leidt hieruit af dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben geweten dat er twee woningen gekocht werden.
Overeenkomstig hetgeen ten aanzien van [a-straat 1] te Hoorn is overwogen, acht het hof bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] door voornoemd handelen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de door hun getekende stukken vals waren, welke stukken vervolgens zijn gebruikt voor de koop van de woning en het afsluiten van de hypotheek. Bij het verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen van deze goederen, wist verdachte derhalve dat deze goederen uit misdrijf afkomstig waren. Dit geldt eveneens voor medeverdachte [medeverdachte] , die als medepleger van deze feiten kan worden aangemerkt.”
6.5. Volgens de steller van het middel is de overweging van het hof dat aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] gevraagd zou zijn om mee te werken aan een constructie die niet conform de werkelijkheid is en dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] vrijwillig hebben ingestemd met het creëren van deze schijnconstructie zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien het kopen en vervolgens in bruikleen geven van een goed niet per definitie onrechtmatig dan wel misdadig is.
6.6. De hiervoor onder 6.2 en 6.3 weergegeven verklaringen van de verdachte houden echter in dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op hun naam een huis zouden kopen voor [betrokkene 4] , dat zij daarvoor alleen maar hun naam hoefden op te geven, dat twee personen de hypotheek voor hen hebben geregeld en dat deze personen tegen hen hebben gezegd dat ze de woningen moesten kopen. Onder deze omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] is gevraagd mee te werken aan een constructie die niet conform de werkelijkheid was en dat sprake was van een schijnconstructie geenszins onbegrijpelijk.
6.7. De toelichting op het middel houdt voorts in dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet uitsluiten dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de woningen, de hypothecaire geldleningen en de geldbedragen rechtmatig waren verworven, zij deze rechtmatig voorhanden had en/of zij deze rechtmatig heeft overgedragen. Daarnaast wordt betoogd dat, voor zover de verdachte al wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat de woningen, de hypothecaire geldleningen en de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, uit de enkele aanwezigheid van die aanmerkelijke kans niet het gevolg kan worden getrokken dat de verdachte deze bewust heeft aanvaard, omdat in dat geval ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
6.8. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de door hen bij de notaris getekende stukken, welke stukken zijn gebruikt voor het afsluiten van de hypotheken en de koop van de woningen in Hoorn en Montfoort, vals waren en dat aldus kan worden bewezen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] wisten dat de woningen, de hypothecaire geldleningen en/of de verkregen geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf. Daarin ligt mijns inziens als oordeel van het hof besloten dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat deze woningen, hypothecaire geldleningen en/of geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
6.9. Aan dit oordeel heeft het hof blijkens zijn hiervoor onder 6.2, 6.3 en 6.4 weergegeven bewijsmiddelen en overwegingen de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.[betrokkene 4] , een man uit Tsjechië, heeft de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] gevraagd of zij voor hem een woning op hun naam wilden kopen. Deze man had een Tsjechisch paspoort en kon daarom geen huis kopen, aldus de verdachte. Verdachte en [medeverdachte] hoefden verder niets te doen en niets te betalen. Verdachte en [medeverdachte] hebben besloten om aan deze schijnconstructie mee te werken. Twee personen hebben de hypotheek geregeld en tegen de verdachte en [medeverdachte] gezegd dat zij de woningen moesten kopen. Daarna hebben de verdachte en [medeverdachte] zonder enig onderzoek te doen en zonder op welke wijze dan ook zich te laten informeren bij een notaris stukken getekend in verband met de (financiering van de) aankoop van de woning in Hoorn om daarna bij een andere notaris stukken te tekenen in verband met de (financiering van de) aankoop van de woning in Montfoort.
6.10. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat de stukken die zij en medeverdachte [medeverdachte] bij de notaris tekenden vals waren en aldus dat de woningen, de hypothecaire geldleningen en de geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf bewust heeft aanvaard, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.11. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Beide middelen falen. Het tweede middel kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 december 2013 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Waarbij ik verwijs naar HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, NJ 2017/51, m.nt. Kooijmans, rov. 2.3.3.-2.3.4. waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke situaties sprake kan zijn.
Vgl. HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rov. 3.2; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, NJ 2017/51, m.nt. Kooijmans, rov. 2.4; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1792, NJ 2015/363, m.nt. Schalken, rov. 2.3.4.