Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.2 en 4.2 van de beschikking van het hof Amsterdam van 31 augustus 2010 i.v.m. de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009 onder 'De feiten' en p. 3, eerste en tweede alinea.
HR, 29-06-2012, nr. 10/05187
ECLI:NL:HR:2012:BW9769
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2012
- Zaaknummer
10/05187
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BW9769
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9769, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9769
ECLI:NL:HR:2012:BW9769, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9769
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2012/104 met annotatie van B.E. Reinhartz
PFR-Updates.nl 2012-0128
Conclusie 29‑06‑2012
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
10/05187
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Parket, 14 maart 2012
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
adv.: mr. R.F. Thunnissen.
Deze echtscheidingszaak betreft de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden inhoudende een 'koude' uitsluiting met een nihilbeding inzake de kosten van de huishouding ten laste van de man. De man verzoekt om vergoeding door de vrouw van de helft van de door hem betaalde aflossingen op een annuïteitenhypotheek respectievelijk stortingen op een spaarhypotheek met daaraan gekoppelde levensverzekering, aangegaan ter financiering van een door partijen tijdens het huwelijk in gemeenschappelijke eigendom verkregen echtelijke woning. In cassatie gaat het om de vraag of de betreffende financieringslasten dienen te worden aangemerkt als kosten van de huishouding en, zo dit niet het geval is, of de man met de betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
- a)
Partijen (hierna: de vrouw resp. de man) zijn op 27 juli 1976 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 15 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
- b)
In de huwelijkse voorwaarden2. is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele vermogensgemeenschap bestaan, zodat zowel de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, als de gemeenschap van winst en verlies en elk andere beperkte vermogensgemeenschap zijn uitgesloten.
(...)
Artikel 4
De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk der aanstaande echtgenoten mochten geboren worden, zijn ten laste van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw. (...)"
- c)
In 1979 hebben partijen de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning) gekocht en in gemeenschappelijke eigendom verkregen.
- d)
De woning was gefinancierd door middel van een annuïteitenhypotheek.3. Deze is in 1989 voor het toen resterende bedrag omgezet in een spaarhypotheek4. met een daaraan gekoppelde levensverzekering op naam van de man.5.
- e)
De levensverzekering is op 1 december 2006 tot uitkering gekomen en daarmee is (op een kleine € 400,- na) de spaarhypotheek in zijn geheel afgelost.6.
- f)
De woning is op 12 februari 2008 aan de vrouw toegescheiden.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen d.d. 21 februari 2007 heeft de man de rechtbank Amsterdam verzocht - onder meer en voor zover in cassatie relevant - te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 59.500,- dient te voldoen.
Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in het bedrag ad ca € 119.000,- (bestaande in door hem betaalde aflossingen en premies) waarmee hij eind 2006 uit eigen inkomen/vermogen de hypotheek op de gemeenschappelijke echtelijke woning heeft afgelost.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en voorts zelfstandig verzocht om vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie ad € 4.200,- per maand.
1.3
Bij beschikking van 7 mei 2008 heeft de rechtbank een door de man verschuldigde partneralimentatie ad € 1.220,- per maand vastgesteld en de behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
Op het hoger beroep van de vrouw tegen voormelde alimentatiebeschikking heeft het gerechtshof Amsterdam, nadat op 20 oktober 2008 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, bij beschikking van 14 april 2009 (zaaknummer 200.008.187/01) de bestreden beschikking vernietigd en de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 3.000,- per maand.
1.4
Bij beschikking van 23 september 2009 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van € 59.500,- afgewezen. Zij oordeelde daartoe dat de door de man betaalde hypotheeklasten waarvan vergoeding wordt verzocht behoren tot de kosten van de huishouding zoals omschreven in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden en dat niet is gebleken dat partijen hierover anders dachten dan wel op enig moment - in het bijzonder het moment van omzetting van de hypotheek - afspraken hebben gemaakt over verrekening van de door de man betaalde hypotheeklasten (beschikking, p. 3).
1.5
De man is van de beschikking van 23 september 2009 in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam met verzoek de beschikking te vernietigen en - voor zover in cassatie relevant - de vrouw alsnog te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 59.500,-, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2006 dan wel de datum van uiteengaan van partijen (juni 2007), subsidiair de toescheidingsdatum (12 februari 2008), meer subsidiair de datum van de door het hof te geven beschikking.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
1.6
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 31 augustus 2010 (zaaknummer 200.051.771/01) heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de afwijzing van de door de man verzochte veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van € 59.500,- en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 59.500,- dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 17 december 2009 tot en met de dag van voldoening.
1.7
De vrouw heeft tegen de beschikking van 31 augustus 2010 tijdig7. beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend, waarna de vrouw nog een aanvullend verzoekschrift heeft ingediend. De man heeft daar niet op gereageerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel van cassatie valt uiteen in drie onderdelen, genummerd A tot en met C.
2.2
Onderdeel A ziet op rov. 4.3 van de beschikking van het hof, waarin het hof overwoog:
"4.3.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van huishouding. Betaling van die kosten leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar. De omstandigheid dat er bij gelegenheid van de omzetting van de spaarhypotheek in de annuïteitenhypotheek8. geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd. Vaststaat dat de man de kosten terzake van de woning voor zijn rekening heeft genomen. De door de vrouw aangehaalde uitspraak van dit hof van 7 april 2009 betreft een niet te vergelijken zaak, aangezien dat een volstrekt ander geval betrof. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de man (uitsluitend) de kosten van huishouding voor zijn rekening zou nemen en de aflossingen en premiebetalingen niet daartoe behoren, heeft de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 59.500,-."
Onderdeel A bevat, na een inleiding, twee klachten, aangeduid als klacht A.1a en klacht A.1b.
2.3
Klacht A.1a is met een rechts- en een (subsidiaire) motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het hof dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van huishouding omdat betaling van die kosten leidt tot vermogensvorming (rov. 4.3, eerste twee volzinnen).
2.4
Volgens de rechtsklacht (cassatieverzoekschrift p. 6, onder 2) heeft het hof miskend dat het enkele feit dat voldoening van bepaalde kosten binnen een huishouding leidt (of kan leiden) tot vermogensvorming niet (zonder meer) meebrengt dat dergelijke kosten nimmer tot de kosten van de huishouding (in de zin van art. 1:84 BW of de geldende huwelijkse voorwaarden) kunnen worden gerekend. Zulks is namelijk afhankelijk van de inhoud van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten die mede aan de hand van de gehele inhoud van de huwelijksvoorwaarden en/of de wettelijke bepalingen wordt bepaald, aldus het middel. Voorts wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat in het recht geen steun te vinden is voor de opvatting dat premiebetalingen als de onderhavige uit hun aard niet als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. Meer in het bijzonder vloeit een dergelijke regel ook niet voort uit HR 28 maart 1997, LJN: ZC2318, NJ 1997, 581 m.nt. WMK en HR 10 juli 2009, LJN: BI4387, NJ 2009, 337 m.nt. SFMW, aldus het middel.
Volgens de motiveringsklacht (cassatieverzoekschrift p. 7, onder 3) is, indien het hof het vorenstaande niet mocht hebben miskend, 's hofs oordeel niet toereikend gemotiveerd omdat daaruit niet blijkt op grond van welke (andere) omstandigheden het hof dan tot het oordeel is gekomen dat de premiebetalingen ter zake van de spaarpolis niet als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt.
Voorts wordt geklaagd dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom de premiebetalingen, gelet op (i) de inhoud van de onderhavige huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting met nihilbeding betreffende huishoudelijke kosten) en (ii) de wijze waarop partijen de regeling blijkens hun gedragingen tijdens het huwelijk kennelijk hebben uitgelegd, niet als kosten van de huishouding in de zin van art. 4 kunnen worden aangemerkt. Volgens de klacht had het hof niet zonder motivering voorbij mogen gaan aan het beroep van de vrouw op de strekking9. van het beding omtrent de kosten van de huishouding en de wijze van uitvoering10. ervan. Meer in het bijzonder zou het hof onvoldoende hebben gerespondeerd op de in het betoog van de vrouw onmiskenbaar besloten liggende stelling dat de omstandigheid dat partijen bij gelegenheid van de omzetting van de annuïteitenhypotheek in de spaarhypotheek geen nadere afspraken hebben gemaakt over ieders bijdrageplicht een aanwijzing vormt dat partijen niet van een bijdrageplicht van de vrouw zijn uitgegaan.
Ten slotte is de beschikking van het hof onvoldoende gemotiveerd waar het hof overweegt dat "de door de vrouw aangehaalde uitspraak van dit hof van 7 april 2009 een niet te vergelijken zaak (betreft), aangezien dat een volstrekt ander geval betrof", aan welke overweging, aldus de klacht, iedere argumentatie ontbreekt.
Volgens het middel (cassatieverzoekschrift p. 8, onder 4) vitieert gegrondbevinding van bovengenoemde klachten tevens het daarop voortbouwende oordeel (rov. 4.3, slot) dat de man jegens de vrouw een vergoedingsrecht heeft van € 59.500,-.
2.5
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij is het volgende van belang.
2.6
Art. 1:84 BW geeft een wettelijke regeling van de draag- en fourneerplicht voor de 'kosten der huishouding'. De wet voorziet niet in een definitie van dit begrip, behoudens de vermelding dat daaronder mede de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen worden begrepen. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft het begrip huishouding betrekking op 'het gemeenschappelijk belang'11. en mag men er in het algemeen vanuit gaan dat tot het begrip huishoudelijke kosten kan worden gerekend hetgeen verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven.12. In de literatuur wordt aangenomen dat het gaat om aan het samenlevingsverband dienstbare consumptieve uitgaven ter bevrediging van materiële en geestelijke behoeften van de echtgenoten en de kinderen. Naast de kosten verbonden aan de dagelijkse gang van de huishouding (voedsel, kleding), ontwikkeling en ontspanning worden ook genoemd de kosten van huisvesting, daaronder begrepen huurtermijnen en rentebetalingen ter zake van een met geleend geld verworven echtelijke woning.13. Over de kwalificatie van premies van levensverzekeringen wordt verschillend gedacht.14. Veelal wordt betoogd dat de premies voor verzekeringen die als belegging zijn gesloten - anders dan verzekeringen in het kader van een oudedags- of nabestaandenvoorziening - niet als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt.15. Er bestaat echter ook de opvatting dat indien de levensverzekering is gesloten in het kader van een hypothecaire lening ten behoeve van de echtelijke woning - en derhalve met het oog op het gemeenschappelijk belang van de echtgenoten - sprake is van huishoudelijke kosten.16.
2.7
De regeling betreffende de kosten der huishouding is van regelend recht (art. 1:84 lid 3 BW). De echtgenoten kunnen, zoals in het onderhavige geval, bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen dat één hen alle kosten van de huishouding draagt (nihilbeding). Voorts kunnen de echtgenoten zelf bepalen wat zij onder kosten van de huishouding verstaan.17.
2.8
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden18. te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Voor de uitleg zijn derhalve uiteindelijk de omstandigheden van het geval bepalend. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken. Indien de rechter bij de uitleg de juiste maatstaven hanteert, is zijn feitelijke beslissing in cassatie in beginsel onaantastbaar. Zij kan niet op juistheid worden getoetst en is slechts cassabel wegens onbegrijpelijkheid of onvoldoende motivering. Hierbij geldt dat een door de feitenrechter gegeven uitleg van een overeenkomst niet onbegrijpelijk is enkel op de grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.
2.9
Bij de beoordeling van de klachten is het verloop van het partijdebat van belang. Dit luidt als volgt.
Tegenover de aan zijn verzoek tot betaling van € 59.500,- ten grondslag gelegde stelling van de man dat hem ter zake van de door hem betaalde aflossingen op de annuïteitenhypotheek en de door hem gedane stortingen op het spaardeel van de spaarhypotheek/levensverzekering (ter zake van rentebetalingen resp. risicopremies wordt uitdrukkelijk geen vergoeding gevorderd19.) een vergoedingsrecht toekomt, heeft de vrouw tot ver in de eerste aanleg uitsluitend het (met een notitie onderbouwde) verweer gevoerd dat de man met deze betalingen heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis.20. Eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 11 juni 2009 heeft zij zich (tevens) op het standpunt gesteld dat de hypotheeklasten door de man zijn "gedragen conform de huwelijksvoorwaarden" (aantekeningen mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, onder 4 en 5). In de processtukken wordt geen enkele onderbouwing van of toelichting op deze stelling aangetroffen.21. De rechtbank heeft er kennelijk het verweer in gelezen dat de hypotheeklasten zijn aan te merken als kosten van de huishouding in de zin van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, welk verweer zij heeft gehonoreerd.
In hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de hypotheeklasten ter zake waarvan hij vergoeding heeft verzocht niet kunnen worden aangemerkt als kosten van huishouding, omdat deze uitgaven leiden tot vermogensvorming.22. De vrouw heeft daarop, onder verwijzing naar haar verweer in eerste aanleg, volstaan met de - wederom op geen enkele wijze toegelichte - stelling dat "de hypotheeklasten onder de kosten van huishouding vallen".23.
2.10
Gelet op het zojuist geschetste partijdebat is niet onbegrijpelijk dat het hof, in het kader van de voorliggende vraag hoe het begrip 'kosten der huishouding' in de zin van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden dient te worden uitgelegd, kennelijk gemeend heeft geen enkel door partijen ter adstructie van de door hem respectievelijk haar voorgestane uitleg aangevoerd gezichtspunt te hebben aangetroffen.
Anders dan het middelonderdeel wil doen voorkomen, was het hof niet gehouden om in de stellingen van de vrouw een expliciet en in het kader van uitleg gedaan beroep te lezen op de strekking van art. 4 en de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven (cassatieverzoekschrift, p. 7), althans in het betoog van de vrouw de 'onmiskenbaar besloten liggende' stelling te ontwaren dat de hypotheeklasten, gelet op de aard en strekking van het beding en de gedragingen van partijen tijdens het huwelijk, als kosten van de huishouding moeten worden opgevat (cassatieverzoekschrift, p. 8 bovenaan en p. 11 bovenaan). Nauwkeurige lezing van de twee aangegeven vindplaatsen van het vermeende (impliciete) beroep op de strekking van het nihilbeding leert immers dat het gaat om een opmerking over de strekking van nihilbedingen in het algemeen, er in de kern op neer komend dat dergelijke bedingen de gevolgen van een koude uitsluiting plegen te verzachten.24. Voorts gaat het bij één van de twee genoemde vindplaatsen om een summiere opmerking in een als productie overgelegde notitie die voor het overige geheel is gewijd aan het leerstuk van de natuurlijke verbintenis en waarnaar in het betreffende processtuk dan ook uitsluitend wordt verwezen ter onderbouwing van het verweer dat de man met de betaling van de hypotheeklasten heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.25. Ook de enkele stelling dat de man nooit een bijdrage van de vrouw in de hypotheeklasten heeft verlangd26. en het feit dat de vrouw het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven dat betekenis toekomt aan het feit dat partijen bij de omzetting geen afspraken hebben gemaakt over verrekening van de door de man betaalde hypotheeklasten27. noopten het hof niet tot de lezing dat de vrouw daarmee beoogde gezichtspunten aan te voeren in het kader van een door haar voorgestane uitleg van het begrip 'kosten der huishouding'.28.
2.11
Nu art. 4 van de huwelijkse voorwaarden geen eigen definitie van het begrip 'kosten der huishouding' bevat, is niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk aansluiting heeft gezocht bij de meest gangbare uitleg van dat begrip, er op neer komend dat dit wel omvat hetgeen verteerd of verbruikt wordt en hetgeen wordt uitgegeven ten behoeve van het draaiende houden van de (dagelijkse) huishouding, maar niet hetgeen wordt uitgegeven ter belegging.
2.12
Uit het voorgaande volgt dat de motiveringsklachten, voor zover gericht tegen 's hofs uitleg van het begrip huishoudelijke kosten, falen.
2.13
Uit het voorgaande volgt tevens dat de rechtsklacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Anders dan waar het middel vanuit gaat, biedt de bestreden beschikking geen aanknoping voor de lezing dat het hof van oordeel is dat uitgaven nimmer tot de kosten der huishouding kunnen worden gerekend op grond van het enkele feit dat zij (kunnen) leiden tot vermogensvorming29., of dat (uit de in het middel aangegeven jurisprudentie valt af te leiden dat) stortingen op spaarpolissen uit hun aard nooit als kosten van huishouding kunnen worden aangemerkt.30. Het hof is kennelijk tot het oordeel gekomen dat de hypotheeklasten in het onderhavige geval, bij gebreke van aanwijzingen voor een andere uitleg, niet kunnen worden aangemerkt als kosten van huishouding in de zin van het nihilbeding.
2.14
De motiveringsklacht betreffende 's hofs verwerping van het beroep van de vrouw op de uitspraak van het hof Amsterdam van 7 april 2009 (zie aantekeningen mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 29 april 2010, onder 5-6) 31. kan de vrouw niet baten. Zoals zij ook zelf heeft opgemerkt, was in dat geval de afwijzing van het verzoek van de man tot vergoeding van door hem gedane hypothecaire aflossingen reeds gebaseerd op de omstandigheid dat bij gebreke van nadere specificaties omtrent o.m. de aflossingen en (het verloop van) de rekeningen ten laste waarvan deze waren gedaan, het ervoor moest worden gehouden dat de aflossingen door ieder van de echtgenoten voor een gelijk deel waren gedragen (rov. 4.9).
2.15
Het cassatieverzoekschrift bevat in de nadere uitwerking van en toelichting op middelonderdeel A (p. 11, onder 7-8) voorts nog de klacht dat het hof er ten onrechte aan voorbij heeft gezien dat als extra argument voor de kwalificatie van de hypotheeklasten als kosten van de huishouding geldt dat die kwalificatie de weg zou openen naar een beroep op rechtsverwerking32., voor welk beroep, aldus de vrouw, gelet op haar bewijspositie - zij stelt aan de woonlasten te hebben meebetaald - alle aanleiding zou bestaan.
Deze klacht faalt nu zij berust op een nieuwe stelling in cassatie.
2.16
Klacht A.1b (cassatieverzoekschrift p. 6) keert zich tegen "de vaststelling dat tussen partijen niet in geschil is dat de man altijd alle lasten verbonden aan de echtelijke woning heeft betaald" en klaagt dat, indien het hof met die vaststelling zou hebben bedoeld dat er rechtens vanuit moet worden gegaan dat de betalingen geheel ten zijnen laste zijn gekomen en de vrouw daar geen enkele bijdrage aan heeft geleverd, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans dat het hof tot een onbegrijpelijke vaststelling van de feiten is gekomen. Nu de aangehaalde zinsnede niet in rov. 4.3 te lezen valt33., begrijp ik de klacht aldus dat zij zich keert tegen de overweging (in rov. 4.3) dat "vaststaat dat de man de kosten terzake van de woning voor zijn rekening heeft genomen". Daartoe wordt aangevoerd dat uit de tussen partijen rechtens vaststaande feiten valt af te leiden dat de vrouw met haar inkomen heeft meebetaald aan de woonlasten.
In vervolg daarop bevat het aanvullend cassatieverzoekschrift de aanvullende klacht dat het hof voorshands tot het oordeel had moeten komen dat de vrouw zelfs geheel aan haar (eventuele) bijdrageplicht heeft voldaan en, nu de man geen tegenbewijs heeft aangeboden, het verzoek van de man reeds op die grond had moeten afwijzen. Daartoe wordt aangevoerd dat (uit het proces-verbaal van de zitting van 20 oktober 2008 blijkt dat) de vrouw ruimschoots de helft van de maandelijkse premies heeft betaald.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.17
De klachten nemen, als gezegd, tot uitgangspunt dat uit de vaststaande feiten kan worden afgeleid dat de vrouw de hypotheeklasten reeds voor een deel, ja zelfs voor de helft heeft gedragen. Die vaststaande feiten zijn volgens het middel dat (i) de vrouw gedurende het huwelijk geringe inkomsten heeft genoten welke volledig zijn opgegaan aan de huishouding34., (ii) de hypothecaire lasten werden betaald van de normale rekening van partijen, waarop soms ook het inkomen van de vrouw werd gestort35., en (iii) de man aan de vrouw als consultant een bedrag van € 900,- netto per maand heeft betaald, welk bedrag aan het huishouden is besteed36., terwijl (iv) de premie bijvoorbeeld in 1994 slechts ƒ 778,79 per maand bedroeg.37.
2.18
Bij de beoordeling van de klachten staat voorop dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen 's hofs vaststelling (in rov. 4.1) dat de hoogte van het al dan niet te vergoeden bedrag van € 59.500,- tussen partijen niet in geschil is. Indien de klachten niet reeds hierop afstuiten, moeten zij falen op grond van het volgende.
2.19
De vrouw heeft in feitelijke instanties niet het expliciete verweer gevoerd - het middel geeft ook geen vindplaatsen van een dergelijk verweer - dat, anders dan de man stelt, de totale hypotheeklasten ad € 119.000,- niet geheel of zelfs slechts ten hoogste voor de helft voor zijn rekening zijn gekomen. Het is ook niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk niet - evenmin als de rechtbank38. - een voldoende concreet verweer van die strekking heeft afgeleid uit de enkele stelling dat de hypotheeklasten 'werden voldaan uit de normale rekening van partijen, waarop soms dus ook inkomen van de vrouw kwam'.39. Uit die laatste omstandigheid volgt niet zonder meer dat - laat staan in welke mate - de vrouw, die naar eigen zeggen op deze wijze vrijwillig heeft bijgedragen aan de kosten der huishouding40., (tevens) heeft bijgedragen aan de hypotheeklasten. Wat betreft het bedrag van € 900,- per maand dat de vrouw als inkomen zou hebben ontvangen: het aanvullend cassatieverzoekschrift ontleent dit bedrag aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep in de alimentatieprocedure (zaaknummer 200.008.187/01, zie hiervoor onder 1.3); de vrouw heeft zich op dit gegeven niet beroepen in de onderhavige procedure. Echter ook indien dit wel het geval was geweest, volgt uit deze enkele stelling, mede in het licht van de onbetwiste stellingen van de man dat hij de vrouw een huishoudgeld van € 900,- per maand verschafte en dat haar netto-inkomen gedurende de jaren 1976-1998 in totaal ca € 13.500,- bedroeg41., niet zonder meer dat over de gehele periode van 1979 tot 2006 een bijdrage van de vrouw ter grootte van de helft van de hypotheeklasten aan de periodiek verrichte betalingen moet worden toegerekend.
2.20
De conclusie is dat de klachten van middelonderdeel A en het aanvullend verzoekschrift falen.
2.21
In onderdeel B (cassatieverzoekschrift p. 13, onder 1 en 2) wordt voorts een rechtsklacht gericht tegen rov. 4.3 voor zover daarin wordt overwogen:
" 4.3. (...) Betaling van die kosten leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar."
Volgens de klacht geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het karakter van een spaarpolis (als de onderhavige) nu het kennelijk tot uitgangspunt neemt dat de spaarpolis (voor partijen) eerst een waarde verkrijgt en bij hen eerst tot vermogensvorming leidt op het moment dat die polis tot uitkering komt. Betoogd wordt dat het een feit van algemene bekendheid is dat spaarpolissen een afkoopwaarde en/of een contante waarde hebben.
2.22De
klacht kan niet tot cassatie leiden. Ook indien met het onderdeel wordt aangenomen dat reeds de periodieke stortingen op de spaarpolis een evenredige vermogensopbouw tot gevolg hebben, brengt deze omstandigheid niet mee - en het onderdeel betoogt zulks ook niet - dat deze stortingen, die uiteindelijk (na uitkering en aflossing) tot de verwerving van een onbezwaard registergoed leiden, als kosten der huishouding moeten worden aangemerkt.
- 2.23.
Onderdeel B voor het overige en onderdeel C hebben betrekking op rov. 4.4 en 4.5. Daarin overwoog het hof, na tot het oordeel te zijn gekomen dat de man in beginsel een vergoedingsrecht ad € 59.500,- toekomt (rov. 4.3), naar aanleiding van het verweer van de vrouw dat een eventuele terugbetalingsverplichting afstuit op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis (vgl. rov. 4.1) als volgt (met door mij aangebrachte cursiveringen):
"4.4.
Met de stelling van de vrouw dat de man jegens haar aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan, geldt het volgende. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (laatstelijk de uitspraak van 1 oktober 2004, LJN A09558) dient de vraag of in een dergelijk geval sprake is van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw naar een objectieve maatstaf te worden beoordeeld. Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Daarbij is hun vermogenspositie ten tijde van het ontstaan van het vergoedingsrecht van grote importantie. Het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan ertoe leiden dat vergoeding achterwege blijft.
4.5.
Het hof overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen de vrouw betoogt, voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie van partijen op het moment waarop de betaling wordt verricht, dat wil zeggen in dit geval het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de op de voormalig echtelijke woning gevestigde hypotheek in 2006 plaatsvond. Op dat moment is immers sprake van vermogensvorming. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,- beschikte, terwijl niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Daarnaast heeft de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden. In dat licht heeft vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit zou kunnen blijken dat de man door het doen van de aflossingen en premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar. De omstandigheid dat de vrouw ervoor heeft gekozen haar vermogen aan de meerderjarige dochter van partijen te schenken, dient voor haar rekening en risico te blijven. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 59.500,- aan hem dient te vergoeden, toegewezen."
De onderdelen B en C richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de keuze van het hof voor het moment van aflossing van de hypotheek (in 2006) als peildatum voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Onderdeel C bevat voorts klachten tegen het oordeel dat, uitgaande van die peildatum, onvoldoende is gesteld om het oordeel te dragen dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
- 2.24.
Bij de beoordeling van de onderdelen B en C is het volgende van belang.
- 2.25.1.
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad verkrijgt in geval van 'koude uitsluiting' de echtgenoot die ter zake van een gedurende het huwelijk op beider naam verkregen goed de gehele tegenprestatie heeft voldaan, jegens de andere echtgenoot in beginsel een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. Dit kan anders zijn - onder meer - wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere.42.
- 2.25.2.
Op grond van art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt.43. Voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet niet alleen de verplichting, maar ook de aanspraak als dringend kunnen worden gekwalificeerd.44.
- 2.25.3.
Volgens de rechtspraak van Uw Raad45. zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een op beider naam of alleen op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.46.
- 2.25.4.
In uitzonderlijke situaties is niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is.47.
- 2.25.5.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later (bijvoorbeeld tijdens het echtscheidingsgeding) financieel blijken voor te staan noch of het huwelijk van partijen door overlijden of door echtscheiding werd beëindigd.48.
- 2.25.6.
Aan een natuurlijke verbintenis tot het treffen van een voorziening voor de vrouw kan ook worden voldaan door het in de loop der jaren geheel aflossen door de man van een hypothecaire lening die door de vrouw is aangegaan ter financiering van een door haar tijdens het huwelijk gekocht en in eigendom verkregen appartementsrecht, als gevolg van welke prestatie de vrouw eigenares werd van een onbelast pand en daaruit revenuen trok.49.
- 2.26.
Onderdeel B onder 3 t/m 5 bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van het hof (in rov. 4.5, eerste volzin) dat als het moment waarnaar dient te worden beoordeeld of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis in dit geval moet worden aangemerkt het moment van aflossing van de hypotheek in 2006. Dit oordeel moet worden begrepen in het licht van het volgende.
- 2.27.
De man heeft zijn gestelde vergoedingsrecht gebaseerd op het totaal van de door hem ten laste van zijn inkomen/vermogen verrichte periodieke aflossingen op de annuïteitenhypotheek en de periodieke stortingen op de spaarhypotheek/levensverzekering welke er toe hebben geleid dat over de periode 1979-1989 eerst gedeeltelijk (voor ca f 30.000) en vervolgens in 2006 voor het restant (€ 104.693,-)50. de hypotheek op de woning is afgelost.51. De vrouw heeft vervolgens als verweer aangevoerd dat de daardoor bewerkstelligde vermogensoverheveling dient ter nakoming van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw tot het verschaffen en laten behouden van een dak boven haar hoofd; zij heeft in dat verband een beroep gedaan op de - volgens haar maatgevende - situatie van partijen op het moment van aankoop/verwerving van de woning in 1979.52. De man heeft daarop het beroep op voldoening aan een natuurlijke verbintenis bestreden met (onder meer) de stelling dat de vrouw op het relevante tijdstip - volgens hem: het moment van aflossing in 2006 - gelet op haar vermogen (ad ca € 200.000,-) geen behoefte aan verzorging had.53.
- 2.28.
Tegen de achtergrond van voormelde discussie heeft het hof - terecht, zie hiervoor onder 2.25.5 - tot uitgangspunt genomen dat voor het antwoord op de vraag of een prestatie naar objectieve maatstaven strekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van die prestatie (rov. 4.4). Kennelijk heeft het hof vervolgens in rov. 4.5 als zodanige prestatie (waarop het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd en waarvan de vrouw stelt dat deze is geschied ter nakoming van een natuurlijke verbintenis) aangemerkt 'de betaling', welke volgens het hof 'in dit geval' gelegen is in de aflossing in 2006, omdat op dat moment vermogensvorming plaatsvond.
- 2.29.
Onderdeel B onder 3 komt op tegen 's hofs kwalificatie van de aflossing in 2006 als 'de betaling'. Geklaagd wordt dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de juridische kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de hypotheekverstrekker en de echtelieden en van de door de man in dat kader verrichte periodieke betalingen. Daartoe wordt aangevoerd dat i) van betaling door partijen aan Aegon in 2006 geen sprake was, aangezien het Aegon was die krachtens eerste begunstiging de uitkering aanwendde ter delging van de schuld van partijen, en ii) indien deze delging wel als betaling door partijen aan Aegon zou moeten worden gekwalificeerd, de waarde van de polis rechtens tevens is opgebouwd ten behoeve van de vrouw als hoofdelijk verbonden schuldenaar, zodat aanwending van de polis voor de aflossing van de hypothecaire schuld niet kan worden aangemerkt als betaling door de man ten laste van zijn vermogen (maar, zo lees ik, van gemeenschappelijk vermogen).
- 2.30.
Deze klachten falen. Zij berusten op de lezing dat het hof met 'de betaling' heeft gedoeld op de juridische betaling - in de zin van nakoming - van de hoofdelijke verbintenis uit geldlening van de echtgenoten jegens de hypotheekverstrekker. Mede uit hetgeen hiervoor onder 2.27 en 2.28 is opgemerkt, kan mijns inziens echter worden afgeleid dat het hof met 'de betaling' veeleer het oog heeft gehad op een feitelijk/economisch betalingsbegrip, te weten het fourneren van gelden ter verkrijging van (onbelast) vermogen. Zulks volgt naar mijn mening enerzijds uit het feit dat het hof 'de betaling' afzet tegen 'de aankoop' (zie rov. 4.5, eerste regel: "in tegenstelling tot hetgeen de vrouw betoogt"), anderzijds uit zijn verwijzing naar 'de vermogensvorming'. De klachten missen derhalve feitelijke grondslag.
- 2.31.
Onderdeel B onder 4 betoogt in de kern dat het hof de periodieke aflossingen op de annuïteitenhypotheek en de periodieke stortingen op de spaarpolis had moeten aanmerken als de prestatie van de man waarop zijn vergoedingsrecht is gebaseerd en het verweer van voldoening aan een natuurlijke verbintenis betrekking heeft. Geklaagd wordt dat het hof, door niet deze periodieke betalingen maar de aflossing in 2006 als zodanig te kwalificeren, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden althans een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van partijen.54. Voortbouwend klaagt onderdeel B onder 5 dat het hof ten onrechte de aflossing in 2006 heeft aangewezen als het peilmoment waarnaar moet worden beoordeeld of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
- 2.32.
Voorop staat dat het hof wel degelijk het vergoedingsrecht van de man heeft geënt op de door de man voor zijn rekening genomen 'aflossingen en premiebetalingen' (rov. 4.3 laatste zin), evenals het hof de eventuele voldoening aan een natuurlijke verbintenis heeft gezocht in 'het doen van de aflossingen en premiebetalingen' (rov. 4.5). Zoals hiervoor onder 2.27 werd opgemerkt, heeft de man zijn gestelde vergoedingsrecht echter gebaseerd op het totaal van deze betalingen op de grond dat deze - via gedeeltelijke aflossing respectievelijk aanwending van de uitkering - uiteindelijk hebben geleid tot algehele aflossing van de hypothecaire schuld en heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de daardoor bewerkstelligde vermogensoverheveling dient ter nakoming van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw tot het waarborgen van een 'dak boven haar hoofd'. Daarbij verschillen zij van mening over het ijkmoment voor de beoordeling van de eventuele voldoening aan een natuurlijke verbintenis: de man situeert dit op het moment van volledige aflossing van de hypothecaire lening in 2006, de vrouw daarentegen op het moment van aankoop/verwerving van de woning in 1979.
- 2.33.
In het licht van het voorgaande is het hof naar mijn mening niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, noch heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan hun stellingen gegeven door het (na voldoening van de laatste termijn) tot volledige aflossing doen komen van de hypothecaire schuld in 2006 aan te merken als de prestatie van de man waarop diens gepretendeerde vergoedingsrecht en het verweer van de vrouw betrekking hebben. Daarbij kan worden aangetekend dat eerst bij de volledige aflossing in 2006 daadwerkelijk sprake kon zijn van de door de vrouw gepretendeerde 'vermogensoverheveling' ter nakoming van een natuurlijke verbintenis tot het waarborgen van 'een dak boven haar hoofd', aangezien een hypotheek ondeelbaar is en de met hypotheek bezwaarde woning derhalve voor het geheel verbonden blijft c.q. kan worden uitgewonnen totdat de gezekerde vordering geheel is voldaan (art. 3:230 BW55.).
Hieruit volgt dat de klachten onder 4 falen. Reeds hierom faalt ook de voortbouwende klacht onder 5.
- 2.34.
Terzijde merk ik op dat onderdeel B onder 5 kennelijk berust op de opvatting dat als peilmoment voor de voldoening aan een natuurlijke verbintenis in een geval als het onderhavige, waarin de aankoop van een woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire lening, geldt de gehele periode gedurende welke aflossingen/stortingen zijn gedaan (zie cassatieverzoekschrift p. 17 onder 5 en 7, verwijzend naar de 'relevante periode' van 1979 tot 2006). Anders dan het onderdeel wil doen voorkomen56., heeft de vrouw in feitelijke instanties niet een dergelijke stelling aan haar verweer ten grondslag gelegd.57.
- 2.35.
Met betrekking tot voormelde stelling kan nog worden aangetekend dat uit de rechtspraak van Uw Raad betreffende financiering door de ene echtgenoot van (mede) door de andere echtgenoot verworven onroerend goed op dit punt geen algemene regel te destilleren valt. Het ging in die rechtspraak in bijna alle gevallen om rechtstreekse voldoening van de koopsom door de ene echtgenoot (mede) ten behoeve van de andere, zodat de bepaling van de relevante prestatie en het bijbehorende peilmoment geen problemen opleverde.58. Voor zover het in een van die gevallen ging om verrichte premiebetalingen ter zake van een spaarpolis was niet weersproken dat die strekten tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De annotator merkt op dat als ijkmoment het tijdstip van 'de premiebetaling' moet worden aangemerkt, maar hieruit blijkt niet duidelijk of het gaat om alle betalingen gedurende de gehele looptijd afzonderlijk of alleen de laatste betaling.59. In het (onder 2.25.6 hiervoor genoemde) geval waarin de man de door de vrouw gesloten hypothecaire lening had afgelost, heeft Uw Raad uitsluitend geoordeeld dat door de betreffende prestatie - door het hof omschreven als 'het door de man betalen (in de loop der jaren) van de gevorderde som, waardoor de vrouw eigenares werd van een onbelast pand en daaruit revenuen trok' - kan worden voldaan aan een natuurlijke verbintenis tot het treffen van een voorziening voor de vrouw.60. Het vraagstuk van de bepaling van het peilmoment was in cassatie niet aan de orde.
In de literatuur zijn, voor zover mij bekend, aan de hier bedoelde kwestie geen beschouwingen gewijd.
- 2.36.
In gevallen als het onderhavige, waarin de ene echtgenoot door middel van periodieke betalingen heeft bewerkstelligd dat een (mede) op de andere echtgenoot rustende hypothecaire lening tot aflossing is gekomen, verdient het mijns inziens de voorkeur om als 'prestatie' van eerstbedoelde echtgenoot het uiteindelijk gerealiseerde totaal van de betalingen aan te merken en niet, zoals het middel kennelijk voorstaat, een reeks van afzonderlijke prestaties te onderscheiden. Dit doet het meest recht aan aard en doel van de betalingen, die - evenals het onmiddellijk fourneren van de volledige koopsom - strekken tot het verschaffen van (onbezwaarde) (mede)eigendom. Het heeft ook als bijkomend praktisch voordeel dat lastige toepassingsproblemen worden vermeden. Zo is het de vraag - het middel geeft hierop geen antwoord - hoe, uitgaande van evenveel prestaties als er periodieke betalingen zijn, over een doorgaans langjarige termijn de 'dringende aanspraak' van de begunstigde echtgenoot in de zin van art. 6:3 BW moet worden bepaald. Dient daartoe bijvoorbeeld in geval van toenemend, afnemend of fluctuerend vermogen/inkomen een gemiddelde te worden genomen van alle per afzonderlijke periodieke betaling al of niet bestaande aanspraken?
- 2.37.
Onderdeel C onder 1 en 2 herhaalt de klacht van onderdeel B onder 5 dat het hof het verkeerde peilmoment heeft gehanteerd en faalt op de hiervoor aangegeven gronden.
- 2.38.
Onderdeel C onder 3 bevat een motiveringsklacht, inhoudende dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat en hoe het hof bij zijn oordeel in rov. 4.5 rekening heeft gehouden met i) de verhouding tussen de omvang van het inkomen van de man en dat van de vrouw en ii) de inhoud en aard van de huwelijkse voorwaarden van partijen (koude uitsluiting met nihilbeding betreffende de kosten der huishouding). Indien het hof deze factoren wel in aanmerking heeft genomen is, gelet op het vaststaande feit dat de geringe inkomsten van de vrouw geheel zijn opgegaan aan de huishouding61., zijn oordeel dat geen sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis onbegrijpelijk, aldus nog steeds de klacht.
De klachten vermelden geen vindplaatsen waaruit blijkt dat de vrouw bedoelde factoren heeft aangevoerd in het kader van haar beroep op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Zulks blijkt ook niet uit de gedingstukken. De klachten treffen derhalve geen doel.
- 2.39.
Onderdeel C onder 4 gaat er vanuit dat het hof, gelet op zijn overweging dat de vermogenspositie van partijen 'van grote importantie' is (rov. 4.4, voorlaatste zin), van oordeel is dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis aan de aanwezigheid van vermogen een groter gewicht toekomt dan aan (bijvoorbeeld) het hebben van eigen inkomsten en (in combinatie daarmee) de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Geklaagd wordt dat dit oordeel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het gewicht van de relevante omstandigheden.
De klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Conform vaste rechtspraak (waarover hiervoor onder 2.25.3) heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de 'wederzijdse welstand en behoefte van partijen'. Het hof heeft in dit verband kennelijk en niet ten onrechte de vermogenspositie van partijen van groot belang geacht. Deze overweging geeft mijns inziens geen aanleiding voor de veronderstelling dat het hof uitgaat van, zoals het middelonderdeel het noemt, een gradatie in gewicht van relevante omstandigheden. Zij lijkt veeleer te zijn geïnspireerd door de in identieke bewoordingen geformuleerde feitelijke conclusie zoals die in de literatuur is getrokken na een analyse van jurisprudentie betreffende natuurlijke verbintenissen in het huwelijksvermogensrecht.62.
De klacht (onder 4, laatste volzin) dat het hof het verkeerde ijkpunt voor het vermogen heeft gehanteerd, stuit af op het falen van onderdeel B onder 5.
- 2.40.
Onderdeel C onder 5 en 6 ziet op de overweging dat "niet is gebleken op welk moment de vrouw het vermogen heeft verworven" waarover zij is gebleken in 2006 te beschikken. Het onderdeel berust op de lezing dat het hof er, gelet op deze overweging, van uitgaat dat de vrouw ook al (ver) vóór 2006 (in de relevante periode) over dat vermogen (ad ca € 190.000,-) beschikte. Het klaagt vervolgens in de eerste plaats (onder 5) dat het hof zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de man. Daartoe wordt aangevoerd dat de man een dergelijke stelling nergens heeft betrokken. In de tweede plaats wordt (onder 5) geklaagd dat het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, nu de man geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank (beschikking van 23 september 2009, p. 4 bovenaan) dat de vrouw 'later' (het middel leest kennelijk: ná 2006) vermogen heeft verworven. Ten derde wordt geklaagd (onder 6) dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de stelling van de man dat hij er in 1998 mee heeft ingestemd dat toentertijd vrijgekomen vermogen van de vrouw voor de dochter zou worden bewaard.
- 2.41.
De klachten falen bij gebrek aan belang, nu het hof - in cassatie tevergeefs bestreden - heeft geoordeeld dat de vermogenspositie van de vrouw ten tijde van de aflossing in 2006 bepalend is voor de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
Ook indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld - en derhalve de gehele periode van 1979 tot 2006 maatgevend moet worden geacht - falen de klachten nu zij in meerdere opzichten feitelijke grondslag ontberen. Daarbij staat voorop dat het hof er, gegeven de aangehaalde overweging, kennelijk niet van uitgaat dat de vrouw al (veel) eerder dan in 2006 over een relevant eigen vermogen beschikte; het hof heeft dit, integendeel, uitdrukkelijk in het midden gelaten. Echter ook indien dit anders zou zijn, geldt dat de man, anders dan de klacht betoogt, gesteld heeft dat de vrouw in 2004/2005 een vrij beschikbaar vermogen had van ca € 200.00063., dat dit de opbrengst is van de verkoop van een haar toebehorend appartement na het overlijden van de laatste ouder64., en dat dit vermogen beschikbaar is gekomen in 1998.65. Voorts geven de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt voor de lezing dat de rechtbank is uitgegaan van verwerving van vermogen na 2006; de rechtbank heeft kennelijk het oog op 'later' in de zin van 'tijdens het huwelijk' verkregen vermogen, ten aanzien waarvan de vrouw heeft gesteld dat dit voor de dochter van partijen is bedoeld (beschikking van 23 september 2009, p. 2). De klacht onder 6 faalt nu niet wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de vrouw ervoor heeft gekozen haar vermogen aan de dochter te schenken voor haar rekening en risico dient te blijven (rov. 4.5, voorlaatste zin).
- 2.42.
De motiveringsklacht in onderdeel C onder 7 berust andermaal op het hiervoor (onder 2.33) verworpen uitgangspunt dat de vraag of de man door het voor zijn rekening nemen van de hypothecaire lasten aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan, moet worden gemeten naar de momenten van betaling daarvan in de periode vanaf de aankoop van de woning in 1979 tot de aflossing in 2006. Zij faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2012
(Ongenummerde) prod. bij inleidend verzoekschrift.
Notariële akte d.d. 22 maart 1979 (prod. 1 bij inleidend verzoekschrift). Hieruit blijkt dat het gaat om een aan de man en de vrouw als hoofdelijk schuldenaren verstrekte lening van ƒ 262.500,- in hoofdsom.
Akte van omzetting d.d. 8 december 1989 (prod. 2 bij inleidend verzoekschrift). De pro-resto hoofdsom bedroeg op dat moment ƒ 230.712,-.
Zie polissen en specificatie, overgelegd als ongenummerde prod. bij beroepschrift.
Brief Aegon d.d. 3 november 2006 (prod. 3 bij inleidend verzoekschrift). Het saldo van de hypothecaire lening ad € 104.692,41 (excl. een rentetermijn) werd afgelost met de uitkering van levensverzekering ad € 104.693,-.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 30 november 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Het hof spreekt hier kennelijk abusievelijk van een omzetting van de spaarhypotheek in de annuïteitenhypotheek. Zoals het hof in rov. 4.2 heeft vastgesteld, is de annuïteitenhypotheek omgezet in een spaarhypotheek.
Verwezen wordt (in voetnoot 10) naar de notitie van de advocaat van de vrouw, p. 2, 3e alinea (overgelegd als prod. 4 bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (ontbreekt in beide procesdossiers) en tevens als prod. a bij verweerschrift in hoger beroep) en de pleitaantekeningen van mr Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, nrs. 1-2.
Verwezen wordt (in voetnoot 8 jo voetnoot 7) naar de stelling van de vrouw dat de man nooit een bijdrage van de vrouw in de betaling van de hypotheeklasten heeft verlangd (pleitaantekeningen mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, nr. 11) en naar de door de vrouw in haar verweerschrift in appel als juist onderschreven zienswijze van de rechtbank (beschikking van 23 september 2009, p. 3) dat betekenis toekomt aan de omstandigheid dat partijen nooit hebben afgesproken dat de vrouw na omzetting alsnog zou bijdragen aan de kosten.
TM, Parl. Gesch. Boek 1, p. 242.
Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5.
Zie o.m. Asser/De Boer I* 2010, nr. 204, 499 en 509, met verwijzing naar HR 27 januari 2006, LJN: AU5698, NJ 2008, 564, m.nt. LCAV; Personen- en familierecht (Stille) art. 84 aant. 1; Mon. Privaatrecht 12 (Van Mourik) 2009, nr. 14; L.C.A. Verstappen, WPNR 6708 (2007), p. 367. Vgl. ook Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II, 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 9-10 en Klaassen-Eggens-Luijten I, 1999, p. 8.
Zie over en naar aanleiding van deze onduidelijkheid in literatuur en jurisprudentie ook het Besluit van de Minister van Financiën van 13 februari 2007, nr. CPP2007/130M, Stcrt. nr. 38, par. 8. Door de inwerkingtreding van dit besluit is vervallen het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 29 februari 2000 (VB2000/394) V-N 2000, p. 1284 e.v. waarnaar wordt verwezen door Van Mourik, a.w., nr. 14. In beide besluiten wordt goedgekeurd dat premies van levensverzekeringen voor de toepassing van de Successiewet niet worden aangemerkt als kosten van de huishouding, welke goedkeuring niet geldt als de echtgenoten uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de premies van levensverzekeringen wel worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW.
Zie o.m. Gr. van der Burght, WPNR 6374 (1999), p. 757, en de in de vorige noot vermelde Besluiten.
Zie W.M.A. Kalkman, Begunstiging bij levensverzekering, in het bijzonder met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht, diss. Leiden 1997, p. 293 e.v.
Asser/De Boer I* 2010, nr. 212; De Bruijn/Huijgen en Reinhartz 2010, p. 47. Vgl. o.m. HR 19 oktober 2007, LJN: BA7644, RvdW 2007, 884 en HR 28 maart 1997, LJN: ZC2318, NJ 1997, 581 m.nt. WMK: in de huwelijkse voorwaarden was expliciet bepaald dat premiebetalingen wegens levensverzekeringen niet tot de kosten van de huishouding behoren.
Deze alinea betreffende de uitleg van huwelijkse voorwaarden is ontleend aan mijn conclusie (onder 2.4-2.5) voor HR 25 februari 2011, LJN: BO7277, NJ 2011, 99. Deze bevat een uitgebreide vermelding van jurisprudentie en literatuur (voetnoten 6-16), waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
Zie o.m. verweerschrift op het zelfstandig verzoek, p. 10; beroepschrift, p. 4-5.
Verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, onder 10 (met verwijzing naar een als prod. 4 overgelegde notitie van haar advocaat); reactie op verweerschrift zelfstandig verzoek d.d. 12 februari 2008, onder 9 (met name sub c e.v.); brief d.d. 19 maart 2008, p. 4; brief d.d. 9 februari 2009, p. 1-2.
Van de zitting van 11 juni 2009 is door de rechtbank geen proces-verbaal verstrekt. Zie de brief van de rechtbank van 29 november 2010, gehecht aan de inventarislijst bij het namens de vrouw overgelegde procesdossier.
Beroepschrift, p. 5 en 8; proces-verbaal d.d. 29 april 2010, p. 2 ('mr. Jonker').
Verweerschrift in hoger beroep, p. 1, 2 (vette tekst, sub c), 8; aantekeningen mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 29 april 2010, onder 7.
Notitie van de advocaat van de vrouw, p. 2, 3e alinea (in het dossier alleen te vinden als prod. a bij verweerschrift in hoger beroep); aantekeningen van mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, onder 1-2.
Notitie van de advocaat van de vrouw, oorspronkelijk overgelegd als prod. 4 bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift (dit verwijst onder 10 naar de notitie).
Aantekeningen van mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, onder 11.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 3, i.v.m. beschikking van de rechtbank, p. 3.
Zelfs al zou dit anders zijn, dan is m.i. de omstandigheid dat partijen gedurende het huwelijk geen nadere afspraken hebben gemaakt over de verrekening van de door de man betaalde kosten en de man de vrouw ook niet heeft gevraagd bij te dragen onvoldoende om op basis van de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de huwelijkse voorwaarden aan te nemen dat partijen bedoeld hebben de hypotheeklasten als kosten van de huishouding aan te merken. Het is immers niet ongebruikelijk - getuige de vele rechtspraak m.b.t. verrekenbedingen en vergoedingsrechten - dat men vanwege de relatie gedurende het huwelijk de verrekening van kosten niet bespreekt maar hiertoe eerst overgaat indien men voornemens is om het huwelijk te ontbinden. Vgl. C.A. Kraan, FTV 2006/11, p. 3 e.v.
L.C.A. Verstappen, WPNR 6708 (2007), p. 368, onder 2.5, wijst erop dat ook de aanschaf van 'huishoudelijke' inboedelgoederen (koelkast, strijkijzer, keukengerei) leidt tot vermogensvorming.
De man heeft zich in zijn beroepschrift, p. 8 (toelichting grief I) jo p. 5 beroepen op analoge toepassing van HR 11 juli 2009, LJN: BI4387NJ 2009, 377 m.nt. SFMW ten betoge dat aflossingen van hypotheken en stortingen op een spaarpolis leiden tot vermogensvorming en daarmee ook een vergoedingsrecht kunnen creëren. De vrouw heeft bestreden dat deze uitspraak van toepassing is (verweerschrift in hoger beroep, p. 6 (onder 6)). Het hof is op deze discussie niet ingegaan.
De juiste vindplaats is: Hof Amsterdam 7 april 2009, LJN: BI1621, JPF 2009, 105.
Verwezen wordt naar HR 22 mei 1987, LJN: AC9851, NJ 1988, 23 m.nt. EAAL en HR 29 april 1994, LJN: ZC1362, NJ 1995, 561 m.nt. WMK.
In rov. 4.2 had het hof wel vastgesteld dat de man de hypotheeklasten heeft betaald. Volgens klacht A.1b is dit alleen juist voor zover het betreft de betalingshandeling.
Voetnoot 6 verwijst (o.m.) naar de uitdrukkelijke erkenning van de man dat het gehele (geringe) inkomen van de vrouw is opgegaan aan de huishouding (beroepschrift, p. 8).
Voetnoot 7 verwijst naar de aantekeningen van mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, onder 9.
Het aanvullend verzoekschrift verwijst naar het p-v van 20 oktober 2008 (zie p. 2, onder 'Mr. Van 't Hoogerhuijs').
Verwezen wordt naar de polis van 8 maart 1994, overgelegd als prod. bij beroepschrift.
Zie de beschikking van de rechtbank, p. 3.
Aantekeningen mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, onder 9.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 2, onder c.
Verweerschrift op het zelfstandig verzoek, p. 4 resp. p. 9 (met verwijzing naar een overgelegd lijstje). In het beroepschrift, p. 3, stelt de man dat de vrouw in 1979 inkomsten had uit haar arbeid als journaliste en lerares.
HR 15 september 1995, LJN: ZC1808, NJ 1996, 616 m.nt. WMK; HR 10 januari 1992, LJN: ZC0469, NJ 1992, 651 m.nt. EAAL; HR 30 januari 1991, LJN: ZC4525, NJ 1992, 191 m.nt. EAAL; HR 12 juni 1987, LJN: AC2558, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL. Zie over vergoedingsrechten voorts De Bruijn/Huijgen en Reinhartz 2010, p. 332 e.v.; W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2008, nrs. 85-90.
HR 15 september 1995, LJN: ZC1808, NJ 1996, 616 m.nt. WMK.
Zie voor een overzicht van jurisprudentie betreffende vermogensoverheveling ter nakoming van een natuurlijke verbintenis o.m. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012, nr. 76; Asser/De Boer I* 2010, nr. 454 sub f; De Bruijn/Huijgen en Reinhartz 2010, p. 334-336; Verbintenissenrecht (Huijgen), art. 3, aant. 8 sub c; Mon. Privaatrecht (Van Mourik) 2009, nr. 90; W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2008, nrs. 97-107; Van Mourik-Verstappen, Handboek scheiding, 2006, p. 368-369. Zie voor een overzicht van hierop geënte lagere jurisprudentie M. Groenleer, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, 23; Personen- en familierecht (Stille), art. 122, aant. 3-4.
HR 1 oktober 2004, LJN: AO9558, NJ 2005, 1 m.nt. WMK; HR 15 september 1995, LJN: ZC1808, NJ 1996, 616 m.nt. WMK. Zie daarover kritisch Van Mourik, Mon. Privaatrecht 12, 2009, nr. 90, die erop wijst dat het ten name van de vrouw of op beider naam stellen van de woning nogal eens zal geschieden met een ander doel dan het verschaffen van een 'woonwaarborg', namelijk ter onttrekking aan het verhaal van crediteuren.
HR 1 oktober 2004, LJN: AO9558, NJ 2005, 1 m.nt. WMK.
HR 1 oktober 2004, LJN: AO9558, NJ 2005, 1 m.nt. WMK; HR 17 oktober 1997, LJN: ZC2459, NJ 1998, 692 m.nt. WMK.
HR 4 december 1987, LJN: AB8960, NJ 1988, 610, m.nt. EAAL.
Zie voetnoten 3, 4 en 6 bij deze conclusie.
Beroepschrift p. 2-3 en p. 8 (toelichting op grief I) i.v.m. inleidend verzoekschrift p. 3; verweerschrift op het zelfstandig verzoek, p. 9-10; aantekeningen mr. Jonker d.d. 12 februari 2008, p. 3-4; brief d.d. 26 februari 2008, p. 3; brief d.d. 2 juli 2008, p. 1-2, en aantekeningen mr. Jonker d.d. 11 juni 2009, p. 2.
Verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, onder 10 (met verwijzing naar de als prod. 4 overgelegde notitie van haar advocaat); reactie op verweerschrift zelfstandig verzoek d.d. 12 februari 2008, onder 10 sub c-d; brief d.d. 9 februari 2009, p. 1-2; aantekeningen mr. Van 't Hoogerhuijs d.d. 11 juni 2009, onder 14; verweerschrift in hoger beroep, onder 1 sub d, 8 en 11.
Verweerschrift op het zelfstandig verzoek, p. 10; brief d.d. 8 februari 2008, p. 2; aantekeningen mr. Jonker d.d. 12 februari 2008, p. 4; brief d.d. 31 maart 2008, p. 2 (midden); aantekeningen mr. Jonker d.d. 11 juni 2009, p. 4; beroepschrift, p. 6-7; aantekeningen mr. Jonker d.d. 29 april 2010, p. 4. De vrouw heeft de stellingen van de man ook in deze zin opgevat, zie o.m. brief d.d. 9 februari 2009, p. 2.
Zie de vindplaatsen vermeld in onderdeel B onder 3 (cassatieverzoekschrift p. 14).
Goederenrecht (Rank-Berenschot), 2012, nr. 522.
Zie cassatieverzoekschrift p. 14, ingesprongen alinea, voorlaatste volzin, de tussen haakjes geplaatste zinsnede 'en de daarop volgende periode tijdens het huwelijk'.
Zie voetnoot 52 van deze conclusie. Een dergelijke stelling zou strijdig zijn met het door de vrouw ingenomen standpunt dat het ontstaan van vermogen na de verwerving van de woning niet in de weg staat aan het aannemen van een natuurlijke verbintenis (verweerschrift in hoger beroep, onder 8).
HR 1 oktober 2004, LJN: AO9558, NJ 2005, 1 m.nt. WMK; HR 17 oktober 1997, LJN:ZC2459, NJ 1998, 692 m.nt. WMK; HR 15 september 1995, LJN: ZC1808, NJ 1996, 616 m.nt. WMK; HR 30 januari 1991, LJN: ZC4525, NJ 1992, 191 m.nt. EAAL.
W.M. Kleijn, noot (onder 6) bij HR 1 oktober 2004, LJN: AO9558, NJ 2005, 1.
HR 4 december 1987, LJN: AB8960, NJ 1988, 610, m.nt. EAAL.
Verwezen wordt o.m. naar de uitdrukkelijke erkenning van de man dat het gehele (geringe) inkomen van de vrouw is opgegaan aan de huishouding (beroepschrift, p. 8).
Zie M. Groenleer, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, 23, onder het kopje 'Wederzijdse welstand en behoefte', tweede volzin.
Brief van 8 februari 2008, onder 3; aantekeningen mr. Jonker d.d. 12 februari 2008, p. 1; brief d.d. 31 maart 2008, p. 1.
Beroepschrift, p. 3.
Aantekeningen mr. Jonker d.d. 29 april 2010, p. 2; proces-verbaal d.d. 29 april 2010, p. 3. Vgl. ook het verweerschrift in appel in de alimentatieprocedure, p. 10 (ad grief 3).
Uitspraak 29‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting en nihilbeding. Art. 1:84 BW, valt aflossing op hypotheek onder kosten der huishouding? Voldoen aan natuurlijke verbintenis?
Partij(en)
29 juni 2012
Eerste Kamer
10/05187
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 420324/FA RK 09-1340 van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009;
- b.
de beschikking in de zaak 200.051.771/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen zijn in juli 1976 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 15 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
- (ii)
In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat tussen partijen geen enkele vermogensgemeenschap bestaat. Voorts bepaalt art. 4: "De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk der aanstaande echtgenoten mochten geboren worden, zijn ten laste van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw. (...)"
- (iii)
In 1979 hebben partijen de echtelijke woning te [plaats] gekocht en in gemeenschappelijke eigendom verkregen. De woning was gefinancierd door middel van een annuïteitenhypotheek die in 1989 voor het toen resterende bedrag is omgezet in een spaarhypotheek met een daaraan gekoppelde levensverzekering op naam van de man.
- (iv)
De levensverzekering is op 1 december 2006 tot uitkering gekomen en daarmee is (op een kleine € 400 na) de spaarhypotheek in zijn geheel afgelost.
- (v)
De woning is, na het uiteengaan van partijen, op 12 februari 2008 aan de vrouw toegescheiden, met verrekening van de (over)waarde.
3.2
De man heeft, voor zover in cassatie van belang, verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 59.500,--. Dat bedrag is de helft van het bedrag van € 119.000,-- (bestaande in door hem betaalde aflossingen en premies), waarmee hij eind 2006 uit eigen inkomen/vermogen de hypotheek op de hun gemeenschappelijk toebehorende echtelijke woning heeft afgelost.
3.3.1
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat de door de man betaalde aflossingen en premies zijn aan te merken als kosten der huishouding zoals bedoeld in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, althans dat de man door het verrichten van deze betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
De rechtbank heeft eerstgenoemd verweer van de vrouw aanvaard en het verzoek van de man afgewezen.
Het hof heeft beide verweren verworpen en het verzoek alsnog toegewezen.
3.3.2
Met betrekking tot eerstgenoemd verweer heeft het hof in rov. 4.3, samengevat, overwogen dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van de huishouding. Betaling van de aflossingen en premies leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar. De omstandigheid dat bij gelegenheid van de omzetting van de annuïteitenhypotheek in de spaarhypotheek geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd. Vaststaat dat de man de kosten ter zake van de woning voor zijn rekening heeft genomen. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de man (uitsluitend) de kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen, en de aflossingen en premiebetalingen niet daartoe behoren, heeft de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 59.500,--.
3.3.3
Met betrekking tot het verweer van de vrouw dat de man door de aflossingen op de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premiebetalingen van de daaraan gekoppelde levensverzekeringspolis jegens de vrouw aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan, overwoog het hof in rov. 4.4 en 4.5, samengevat, dat naar objectieve maatstaf moet worden beoordeeld of op het moment van het verrichten van de prestatie, mede gelet op de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, sprake is van een natuurlijke verbintenis. Bepalend is de situatie van partijen op het moment waarop de betaling wordt verricht, dat wil in dit geval zeggen het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de op de woning gevestigde hypotheek in 2006 plaatsvond. Op dat moment is immers sprake van vermogensvorming. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,-- beschikte, terwijl niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Daarnaast heeft de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden.
In dat licht heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de man door het doen van de aflossingen en premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar.
Kosten der huishouding
3.4
Onderdeel A komt tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rov. 4.3 op, onder meer met de klacht dat het enkele feit dat voldoening van bepaalde kosten binnen een huishouding leidt (of kan leiden) tot vermogensvorming, niet (zonder meer) meebrengt dat dergelijke kosten nimmer tot de kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW of de geldende huwelijkse voorwaarden kunnen worden gerekend. Dat is namelijk afhankelijk van de inhoud van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten, die mede aan de hand van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de wettelijke bepalingen wordt bepaald. Daarnaast heeft het hof volgens dit onderdeel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de aard en strekking van de huwelijkse voorwaarden en de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.
3.5
Deze klachten falen. Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden.
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl ook niet onbegrijpelijk is dat het hof in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval anders te oordelen. Dat daarin een koude uitsluiting met een nihilbeding ten laste van de man is opgenomen, maakt dat niet anders. Gelet op het partijdebat op dit punt behoefde het oordeel van het hof ook geen nadere motivering.
3.6
Onderdeel B (onder 1 en 2) richt tegen rov. 4.3 de klacht dat het hof met zijn overweging dat de polis vermogen oplevert zodra deze tot uitkering komt, ten onrechte oordeelt dat een spaarpolis als de onderhavige pas een waarde verkrijgt en tot vermogensvorming leidt op het moment waarop deze tot uitkering komt. Van algemene bekendheid is immers dat een dergelijke polis voordien reeds een afkoopwaarde of een contante waarde heeft, aldus de klacht.
Wat daarvan zij, deze klacht kan gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene niet tot cassatie leiden, omdat de omstandigheid dat periodieke premiebetalingen op een spaarpolis (geleidelijke) vermogensopbouw tot gevolg hebben, niet meebrengt dat deze betalingen als kosten der huishouding aangemerkt moeten worden.
Natuurlijke verbintenis
3.7.1
In het verlengde van de zojuist in 3.6 weergegeven klacht van onderdeel B, wordt door de onderdelen B (onder 3-5) en C (onder 1 en 2) voorts geklaagd dat het hof in rov. 4.5 weliswaar met juistheid tot uitgangspunt neemt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis bepalend is de situatie van partijen op "het moment waarop de betaling wordt verricht", maar vervolgens ten onrechte oordeelt dat dit het moment is waarop de aflossing in 2006 plaatsvond. Volgens deze onderdelen heeft het hof daarmee miskend dat de grond voor het door de man gepretendeerde vergoedingsrecht niet gelegen is in het delgen van de hypotheekschuld maar in de betaling van de periodieke hypothecaire lasten, ook voor het gedeelte dat de vrouw aanging. Het hof heeft aldus niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de juridische kwalificatie van deze periodieke betalingen, maar is ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.7.2
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. De door de man aan zijn gestelde vergoedingsrecht jegens de vrouw ten grondslag gelegde stellingen kwamen erop neer, dat als gevolg van de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (aflossingen op de annuïteitenhypotheek en premiebetalingen ter zake van de levensverzekering die aan de spaarhypotheek was gekoppeld) de hypotheek uiteindelijk in 2006 volledig kon worden afgelost, en dat die betalingen aldus mede aan de vrouw ten goede zijn gekomen. Daartegen heeft de vrouw aangevoerd, voor zover thans van belang, dat de aldus bewerkstelligde vermogensoverheveling aangemerkt moet worden als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, waartoe zij zich beriep op de situatie waarin partijen bij de aankoop van de woning in 1979 verkeerden. In reactie hierop heeft de man aangevoerd dat de vrouw op het (volgens hem) relevante tijdstip, het moment van aflossing in 2006, gelet op haar vermogen van ongeveer € 200.000,-- en de verdere omstandigheden waarin partijen toen verkeerden, naar objectieve maatstaven geen behoefte aan verzorging had.
Voorts moet bij de beoordeling van de klachten in aanmerking worden genomen dat de spaarpolis op naam stond van de man, zodat de vermogensopbouw als gevolg van de door hem verrichte periodieke premiebetalingen in beginsel aan hem toekwam. De polis was echter gekoppeld aan de spaarhypotheek waarvoor beide echtgenoten verbonden waren, en strekte ertoe te zijner tijd de hypothecaire lening af te lossen met het opgebouwde kapitaal. Dat laatste heeft zijn beslag gekregen in december 2006, toen de polis tot uitkering kwam en met het vrijgekomen kapitaal de spaarhypotheek kon worden afgelost.
Tegen deze achtergrond geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat, anders dan de vrouw betoogde, het moment waarop in 2006 voor het grootste deel aflossing van de op de woning gevestigde hypotheek plaatsvond, bepalend is voor het antwoord op de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis.
Op dat moment vond immers de vermogensoverheveling plaats doordat met het vrijkomende kapitaal uit de op naam van de man staande polis de (op beider naam staande) spaarhypotheek werd afgelost, waardoor de mede aan de vrouw toekomende overwaarde van de woning toenam.
Aan hantering van deze peildatum staat niet in de weg dat het uitgekeerde kapitaal uit de levensverzekering in de loop der jaren is opgebouwd door de periodieke premiebetalingen. Gelet op de door beide partijen verdedigde peilmomenten (volgens de vrouw 1979, volgens de man 2006) is het hof aldus ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.8
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.
Beroepschrift 30‑11‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2010, onder zaaknummer 200.051.771/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als geïntimeerde en
[de man], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]) als appellant, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. R.V.H. Jonker, kantoorhoudende te Amsterdam, Jonker Abeln Advocaten aan de De Lairessestraat nr. 73, (1071 NV).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 20 oktober 2008. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Algemene inleiding
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij zijn op 27 juli 1976 onder huwelijkse voorwaarden (inhoudende een zgn. ‘koude’ uitsluiting met een zgn. nihilbeding inzake de kosten van de huishouding ten laste van de man) getrouwd. Het huwelijk van partijen is op 15 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheldingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Voor zover in cassatie nog van belang ziet het geschil tussen partijen op de vraag of [de man] (hierna: de man) een vorderingsrecht heeft jegens [de vrouw] (hierna: de vrouw) in verband met betaling van de financieringslasten verbonden aan de gemeenschappelijke echtelijke woning. Deze woning werd in 1979 door partijen in mede-eigendom verworven en gefinancierd door middel van een hypothecaire lening in de vorm van een annuïteitenhypotheek die later (1989) is omgezet in een spaarhypotheek met een daaraan gekoppelde levensverzekering1.. De man heeft vanaf het moment van de verwerving steeds alle hypotheeklasten voldaan (ook na de omzetting in 1989). De spaarpolis/levensverzekering ad € 104.000,- is op 1 december 2006 tot uitkering gekomen, waarmee vrijwel de gehele hypothecaire lening is afgelost. In het kader van de echtscheidingsprocedure heeft de man aanspraak jegens de vrouw gemaakt op een bedrag van € 59.500,- stellende dat hij uit zijn ‘eigen vermogen’ de aan de woning verbonden lasten heeft betaald en dat de vrouw daaraan alsnog dient bij te dragen. De vrouw heeft de vordering van de man bestreden met de stelling dat de lasten kosten van de huishouding zijn die krachtens de huwelijkse voorwaarden voor rekening van de man dienen te blijven en dat, als dat niet zo is, de man jegens haar heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis door de volledige kosten (dus ook haar interne aandeel daarin) voor zijn rekening te nemen.
De rechtbank heeft de vordering van de man bij beschikking van 23 september 2009 afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank evenwel bij beschikking van 31 augustus 2010 vernietigd en de vordering van de man alsnog toegewezen.
Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
‘4.3
Het hof volgt de man in zijn stelling dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van huishouding. Betaling van die kosten leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar. De omstandigheid dat er bij gelegenheid van de omzetting van de spaarhypotheek in de annuïteitenhypotheek geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd. Vaststaat dat de man de kosten terzake van de woning voor zijn rekening heeft genomen. De door de vrouw aangehaalde uitspraak van dit hof van 7 april 2009 betreft een niet te vergelijken zaak, aangezien dat een volstrekt ander geval betrof. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de man (uitsluitend) de kosten van huishouding voor zijn rekening zou nemen en de aflossingen en premiebetalingen niet daartoe behoren, heeft de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 59.500,-.
4.4
Met de stelling van de vrouw dat de man jegens haar aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan, geldt het volgende. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (laatstelijk de uitspraak van 1 oktober 2004, LJN A09558) dient de vraag of in een dergelijk geval sprake is van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw naar een objectieve maatstaf te worden beoordeeld. Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Daarbij is hun vermogenspositie ten tijde van het ontstaan van het vergoedingsrecht van grote importantie. Het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan ertoe leiden dat vergoeding achterwege blijft.
4.5
Het hof overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen de vrouw betoogt, voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie van partijen op het moment waarop de betaling wordt verricht, dat wil zeggen in dit geval het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de op de voormalig echtelijke woning gevestigde hypotheek in 2006 plaatsvond. Op dat moment is immers sprake van vermogensvorming. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,- beschikte, terwijl niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Daarnaast heeft de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden. In dat licht heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit zou kunnen blijken dat de man door het doen van de aflossingen en premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar. De omstandigheid dat de vrouw ervoor heeft gekozen haar vermogen aan de meerderjarige dochter van partijen te schenken, dient voor haar rekening en risico te blijven. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 59.500,- aan hem dient te vergoeden, toegewezen.’
Het oordeel van het hof, uitmondend in de conclusie dat de man een vorderingsrecht jegens de vrouw kan geldend maken ten bedrage van € 59.500,-, geeft naar de vrouw meent in meerdere opzichten blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet voorzien van een voldoende begrijpelijke motivering. Deze algemene inleidende klacht zal hierna verder worden uitgewerkt en toegelicht Aangezien de verschillende onderdelen in de beschikking van het hof waartegen de vrouw bezwaren heeft in meerdere (deel)beslissingen van het hof terugkomen (en dus als het ware door de hele beschikking heen lopen), verzoekt de vrouw Uw Raad om de hierna geformuleerde cassatieklachten (die omwille van de leesbaarheid wel als afzonderlijke klachten zijn geformuleerd), zo veel als nodig en wenselijk, in onderling verband en samenhang te lezen.
A. Kosten van de huishouding
Inleiding op onderdeel A
1.
De huwelijkse voorwaarden van partijen, daterend uit 1976, houdende een ‘koude’ uitsluiting in met een zgn. nihilbeding inzake de kosten van de huishouding ten laste van de man. De relevante bepalingen2., die door het hof in zijn beschikking van 31 augustus 2010 zijn aangehaald, luiden als volgt:
‘Artikel I
Tussen de echtgenoten zal geen enkele vermogensgemeenschap bestaan, zodat zowel de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, als de gemeenschap van winst en veriles en elke andere beperkte vermogensgemeenschap zijn uitgesloten. (…)
Artikel 4
De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk der aanstaande echtgenoten mochten worden geboren, zijn ten laste van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw. (…)’
In cassatie kan van de volgende rechtens vaststaande feiten worden uitgegaan.3.
2.
De echtelijke woning is in 1979 gekocht door partijen die hiervoor een annuïteitenhypotheek (bij Ennia Hypotheekbank, later: Aegon) hebben afgesloten4..
Partijen hebben bij het afsluiten van deze hypotheek geen verdere afspraken gemaakt.
De man betaalde de hypotheeklasten. Per 1989 is ongeveer ƒ 30.000,- afgelost door de betaalde annuïteiten (rente en aflossing). Voor de resterende restschuld van ongeveer € 104.000,- is de hypotheek (bij (inmiddels) Aegon) omgezet in een spaarhypotheek5. waarvoor de man wederom steeds de lasten betaalde. Uit de overgelegde jaaropgave 2006 van Aegon Levensverzekering blijkt dat de polis op 1 december 2006 tot uitkering is gekomen en dat hiermee — op een kleine € 400,- na — de spaarhypotheek in zijn geheel is afgelost. Op 30 januari 1995 is een tweede, aflossingsvrije, hypotheek afgesloten die bij de overdracht van de woning aan de vrouw in 2008 nog op de woning gevestigd is.
3.
Tussen partijen staat rechtens vast dat de vrouw gedurende het huwelijk slechts geringe eigen inkomsten heeft gehad, die volledig zijn opgegaan aan de huishouding.6.
De hypothecaire lasten werden van de normale rekening van partijen betaald, waarop soms ook inkomen van de vrouw werd gestort. De man heeft de vrouw tijdens het huwelijk nooit en te nimmer gevraagd om bij te dragen aan de hypothecaire lasten (dus ook niet waar het gaat om de premiebetalingen voor de spaarhypotheek)7..
Klachten van onderdeel A
1.
In rov. 4.3 overweegt het hof:
‘Het hof volgt de man in zijn stelling dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van huishouding. Betaling van die kosten leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar. De omstandigheid dat er bij gelegenheid van de omzetting van de spaarhypotheek in de annuïteitenhypotheek geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd. Vaststaat dat de man de kosten terzake van de woning voor zijn rekening heeft genomen. De door de vrouw aangehaalde uitspraak van dit hof van 7 april 2009 betreft een niet te vergelijken zaak, aangezien dat een volstrekt ander geval betrof. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de man (uitsluitend) de kosten van huishouding voor zijn rekening zou nemen en de aflossingen en premiebetalingen niet daartoe behoren, heeft de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 59.500,-.’
Het oordeel van het hof dat betaling van het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van huishouding; omdat betaling daarvan leidt tot vermogensvorming, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel (mede) gelet op het partijdebat en de stellingen van de vrouw over de inhoud en strekking van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen en het daarin opgenomen nihilbeding inzake de kosten van de huishouding, niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering (klacht A.1a). Zie ook hierna onder par. 2 t/m 4 en voorts de nadere uitwerking van en toelichting op middelonderdeel A.
Daar kan nog aan worden toegevoegd (klacht A.1b) dat de vaststelling dat tussen partijen niet in geschil is dat de man altijd alle lasten verbonden aan de echtelijke woning heeft betaald slechts juist is voor zover daarmee wordt gedoeld op de betalingshandeling zelf. Uit de tussen partijen rechtens vaststaande feiten blijkt immers (zie hiervoor de inleiding op dit onderdeel, par. 3) dat de vrouw enige (geringe) inkomsten heeft genoten die werden gestort op de bankrekening waarvan de hypothecaire lasten door de man werden voldaan. De vrouw heeft dus met het inkomen dat zij heeft genoten wel al meebetaald aan de woonlasten. Voor zover het hof met de aanduiding ‘geheel betaald door de man’ zou hebben bedoeld dat er rechtens vanuit moet worden gegaan dat de betalingen geheel te zijnen laste zijn gekomen en de vrouw daaraan uit haar inkomen geen enkele bijdrage heeft geleverd, ziet de vrouw aanleiding om daarover te klagen. Het hof is dan bulten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden. Althans is het hof dan tot een onbegrijpelijke vaststelling van de feiten gekomen.
2.
Het enkele feit dat voldoening van bepaalde kosten binnen een huishouding leidt (of kan leiden) tot vermogensvorming, betekent niet (zonder meer) dat dergelijke kosten binnen deze huishouding nimmer tot de kosten van de huishouding (in de zin van art. 1:84 BW of de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden) kunnen worden gerekend. Of dat het geval is, zal namelijk afhangen van de inhoud van de rechtsverhouding tussen de echtelieden die (mede) aan de hand van de (gehele inhoud van de) huwelijkse voorwaarden en/of de wettelijke bepalingen (bijv. uit titel 6 van boek 1) wordt bepaald. In het recht is geen steun te vinden voor de opvatting dat premiebetalingen als de onderhavige (te weten: betalingen die betrekking hebben op een spaarpolis, welke polis is gekoppeld aan een hypothecaire lening die is aangegaan ter financiering van een woning die in gemeenschappelijk eigendom is verworven door echtelieden die zijn gehuwd onder het regime van koude uitsluiting met een nihilbeding ter zake de kosten van de huishouding) uit hun aard niet als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. Meer in het bijzonder geldt dat een dergelijke regel ook niet voortvloeit uit HR 28 maart 1997, LJN:ZC2318, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (Burhoven Jaspers/De Kroon) en HR 10 juli 2009, LJN:BI4387, NJ 2009, 377. Indien het hof dit heeft miskend, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.
Mocht het hof het vorenstaande niet hebben miskend, dan is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Uit zijn beslissing blijkt immers niet op grond van welke (andere) omstandigheden het hof dan tot het oordeel is gekomen dat de premiebetalingen ter zake van de spaarpolis niet als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt en dus niet reeds op grond daarvan (in beginsel) ten laste van de man dienen te blijven. Het oordeel is ook onbegrijpelijk. Zonder nadere (ontbrekende) motivering valt niet in te zien waarom deze premiebetalingen, gelet op de (inhoud van de) onderhavige huwelijkse voorwaarden (niet zijnde een periodiek verrekenbeding, maar inhoudend een koude uitsluiting met een nihilbeding inzake de kosten van de huishouding) en in aanmerking nemend de wijze waarop partijen de regeling omtrent de kosten van de huishouding in hun huwelijkse voorwaarden (blijkens hun gedragingen tijdens het huwelijk8.) kennelijk hebben uitgelegd, niet als kosten van de huishouding in de zin van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen kunnen worden aangemerkt.
Nu de vrouw in haar verweer dat de man geen vergoedingsrecht toekomt een beroep heeft gedaan op zowel de strekking van het beding over de kosten van de huishouding in de huwelijkse voorwaarden als op de wijze van uitvoering daarvan door partijen tijdens het huwelijk, had het hof aan dit (essentiële9.) betoog van de vrouw niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
Wat de omstandigheid betreft dat er bij gelegenheid van de omzetting van de annuïteitenhypotheek in de spaarhypotheek (het hof verwisselt beide abusievelijk) geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt reageert het hof wel, maar volstaat het met (rov. 4.3) te overwegen dat deze omstandigheid ‘dit’ (d.w.z. de door het hof getrokken conclusie dat premiebetalingen leiden tot vermogensvormingen, toev. dzz.) ‘(…) niet anders’ maakt. Die opmerking vormt evenwel een onvoldoende respons op de In het betoog van de vrouw onmiskenbaar beslaten liggende stelling (in navolging van het oordeel van de rechtbank) dat in het feit dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de gevolgen van de omzetting van de hypotheekvorm voor de bijdrageplicht van een ieder, een aanwijzing kan worden gevonden dat partijen het bestaan van een bijdrageplicht niet tot uitgangspunt van hun handelen hebben genomen. De beschikking van het hof is om die reden (ook op dit punt) onvoldoende gemotiveerd.
Dat geldt overigens ook voor de overweging: ‘De door de vrouw aangehaalde uitspraak van dit hof van 7 april 2009 betreft een niet te vergelijken zaak, aangezien dat een volstrekt ander geval betrof.’ aan welke overweging iedere argumentatie ontbreekt zodat er geen goede zin in te ontwaren valt.
4.
Gegrondbevinding van een van de hiervoor geformuleerde klachten vitieert tevens het daarop voortbouwende oordeel van het hof dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw van € 59.500,-.
Nadere uitwerking van en toelichting op middelonderdeel A
1.
Wat onder de kosten van de huishouding is te verstaan valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. In de literatuur worden onder meer genoemd de kosten hulsvesting, inclusief rentebetalingen ter zake van een met geleend geld verworven echtelijke woning, maar ook de premies voor een levensverzekering.
Zie Asser-de Boer (2010), nr 204 met voor wat betreft de rentebetalingen een verwijzing naar HR 27 januari 2006, NJ 2008, 564, Schwanen/Hundschein II en voor wat betreft de premiebetalingen een verwijzing naar W.M.A.Kalkman, Begunstiging bij levensverzekeringen in het bijzonder met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht, Leiden diss. 1997, p. 293 e.v. en (anders) Van der Burght, WPNR 6374 (1999).
Slechts van geval tot geval kan worden beoordeeld of bepaalde kosten als kosten voor de huishouding zijn aan te merken.
In de Toelichting Parl. Gesch., p. 242, wordt als synoniem voor de huishouding gegeven ‘het gemeenschappelijk belang’. Asser-de Boer (2010), nr 204, acht dit een juiste aanduiding, mits niet te eng verstaan.
De materie van de kosten van de huishouding wordt in art. 1:84 BW geregeld, maar deze bepaling is van regelend recht. De echtgenoten kunnen in hun huwelijkse voorwaarden niet alleen afwijkende maatstaven opnemen over de draagplicht- en fourneerplicht, maar ook over het begrip ‘kosten van de huishouding’.
2.
In het eerste geval spreekt men van een nihilbeding. Uw Raad achtte een dergelijk beding reeds in 1961 geldig.
Zie HR 17 november 1961, NJ 1962, 46 (AA 1960–1961, p. 12 e.V., m.nt. A.R. de Bruijn), waarin werd geoordeeld dat art. 161 lid 1 BW (oud) niet het vereiste stelt van evenredigheid van de bijdragen uit ieders inkomsten, maar partijen daarin vrij iaat en dat deze vrijheid ook de bevoegdheid impliceert om het door een der echtgenoten te betalen bedrag op nihil te stellen.
De onderhavige huwelijkse voorwaarden kennen een dergelijk nihilbeding. Als reden voor een dergelijk beding wordt in de literatuur vaak genoemd het verzachten van de gevolgen van een ‘koude uitsluiting’. De vrouw heeft in haar processtukken hierop gewezen en zij heeft zich op de ratio van het nihilbeding (ten gunste van haar) beroepen.10.
3.
Het tweede geval (afwijkende omschrijving van het begrip kosten der huishouding) heeft in de rechtspraktijk geen bijzondere benaming gekregen. Een afwijkende betekenis van het begrip ‘kosten der huishouding’ in een akte van huwelijkse voorwaarden kan niet alleen uit een daarin opgenomen expliciete (afwijkende) omschrijving van dit begrip voortvloeien, maar ook uit de context van de bepaling binnen de gehele regeling van de huwelijkse voorwaarden. Voor de uitleg van ieder schriftelijk contract geldt immers dat die uitleg mede dient plaats te vinden op grond van de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, gelezen in de context van het geschrift als geheel en met inachtneming van de betekenis die de bewoordingen in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijke verkeer normaal gesproken hebben. Dit is vaste rechtspraak van Uw Raad en deze geldt ook voor huwelijkse voorwaarden.
4.
Uit HR 28 maart 1997, LJN:ZC2318, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (Burhoven Jaspers/De Kroon) en HR 10 juli 2009, LJN:BI4387, NJ 2009, 377 volgt niet dat betalingen die in het kader van een gemeenschappelijke huishouding worden gedaanals regel niet als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt, indien en voor zover de betalingen (kunnen) leiden tot vermogensvorming, en evenmin dat premiebetalingen als hier aan de orde geen kosten van de huishouding zijn. In beide hiervoor genoemde zaken was de vraag naar het karakter van de betalingen (slechts) aan de orde in het kader van huwelijkse voorwaarden inhoudend een periodiek verrekenbeding waaraan geen uitvoering is gegeven. Bij de beantwoording van de vraag waarop in een dergelijk geval bij het einde van het huwelijk aanspraak kan worden gemaakt door de verrekeningsgerechtigde echtgenoot oordeelde Uw Raad11. dat ‘betaling van premies van een kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld waarvan in deze sprake is, moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen In de woning’ en dat daaraan de gevolgtrekking moet worden verbonden dat de verrekenlngsgerechtigde echtgenoot recht heeft op verrekening van de waardestijging van de woning (op de voet van de in art. 1:136 lid 1 vermelde evenredigheidsmaatstaf). Er is dus slechts sprake van een gelijkstelling en die gelijkstelling met een aflossing van de hypotheek moet in de context worden geplaatst, dat wil zeggen in de context van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, bij welke huwelijkse voorwaarden immers een direct verband bestaat tussen het begrip ‘kosten van de huishouding’ en overgespaarde of onverteerde inkomsten. Dat premiebetalingen op een spaarpolis als hier aan de orde geen kosten van de huishouding (kunnen) zijn, valt in deze uitspraken van Uw Raad naar de vrouw meent niet te lezen.
5.
Verder kan de wijze waarop partijen uitvoering geven aan hun huwelijkse voorwaarden een aanwijzing opleveren inzake de gemeenschappelijke bedoeling van partijen ten aanzien van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Vgl. HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93.
6.
De vrouw heeft steeds betoogd dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd en dat de hypothecaire lasten zijn aan te merken als huishoudelijke kosten die ingevolge de huwelijkse voorwaarden geheel ten laste van de man kwamen.12. Tevens staat rechtens vast (zie ook hiervoor in de inleiding op klachtonderdeel A) dat de hypothecaire lasten van de normale rekening van partijen werden betaald, waarop soms ook inkomen van de vrouw werd gestort en dat de man de vrouw tijdens het huwelijk nooit en te nimmer heeft gevraagd om bij te dragen aan de hypothecaire lasten (dus ook niet waar het gaat om de premiebetalingen voor de spaarhypotheek). De vrouw heeft zich verder beroepen op de inhoud en de strekking van de huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder op het nihilbeding ter zake de kosten van de huishouding (zie hiervoor in par. 2 met vermelding van de vindplaatsen in voetnoot 10). Daarmee ligt in het betoog van de vrouw onmiskenbaar besloten de stelling dat de aard en strekking van het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen meebrengen dat de premiebetalingen op de spaarpolis in dit geval wel als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt en dat partijen, blijkens hun gedragingen tijdens het huwelijk, de bepaling omtrent de kosten van de huishouding kennelijk ook aldus hebben opgevat.
7.
Dat de man de vrouw tijdens het huwelijk nooit en te nimmer heeft gevraagd om de helft van de maandelijkse premiebetalingen aan hem te voldoen, brengt nog een ander aspect in het vizier waaraan het hof ten onrechte voorbij heeft gezien. De man heeft na betaling van de eerste hypothecaire lasten (in 1979) ruim dertig jaar gewacht met het vragen van een bijdrage van de vrouw. De man realiseert zich daarbij kennelijk dat hij dan wel moet betwisten dat de premiebetalingen in casu geen kosten van de huishouding zijn en dat hij het over de boeg moet gooien van een vergoedingsrecht aan het eind van het huwelijk in verband met de aflossing van de hypothecaire schuld in 2006 (die laatste benadering klopt overigens feitelijk en ook juridisch niet, zie daarover nader onderdeel B van dit middel). De grond voor het door de man gepretendeerde vergoedingsrecht is echter wel degelijk gelegen in de periodieke (premie)betalingen die de man gedurende een periode van dertig jaar heeft verricht.
Wanneer dergelijke betalingen als kosten van de huishouding zouden worden aangemerkt, zou de man — ook los van het feit dat deze kosten op grond van het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden in dit geval geheel voor zijn rekening dienen te blijven — ter zake geen aanspraken meer geldend kunnen maken, aangezien het recht om nadere verrekening te vragen dan inmiddels zou zijn verwerkt (zie HR 22 mei 1987, NJ 1988, 231 en HR 29 april 1994, NJ 1995, 561).
8.
Dat voor het aannemen van rechtsverwerking ook in een geval als het onderhavige (premiebetalingen op een spaarpolis) alle aanleiding zou bestaan, wordt duidelijk wanneer de positie van de vrouw nader in ogenschouw wordt genomen. In dit geval is tussen partijen immers in confesso dat de vrouw enige (geringe) inkomsten heeft genoten die werden gestort op de bankrekening waarvan de hypothecaire lasten door de man werden voldaan (zie ook hiervoor klachtonderdeel A.1b). Daarmee heeft de vrouw dus met haar inkomen wel degelijk meebetaald aan de woonlasten. Achteraf valt de grootte van deze bijdrage echter niet meer vast te stellen, hetgeen de vrouw in een lastige bewijspositie brengt, iets waartegen de rechtspraak van Uw Raad over het spoedig aannemen van rechtsverwerking inzake vorderingsrechten in verband met voldoening van de kosten van de huishouding bescherming beoogt te bieden. Daarvoor is dan wel nodig dat periodieke betalingen zoals premiebetalingen op een spaarpolis (als hier aan de orde) in beginsel als kosten van de huishouding wonden aangemerkt (zij het dat zij in het kader van huwelijkse voorwaarden met een niet uitgevoerd verrekenbeding worden gelijkgesteld aan aflossingen).
In dit specifieke geval waarin een nihilbeding inzake de kosten van de huishouding is opgenomen, brengt de kwalificatie van de premiebetalingen als kosten van de hulshouding tevens mee dat op de vrouw dan meteen geen enkele bijdrageplicht meer rust. Naar de vrouw meent doet dat echter aan de kracht van het hiervoor naar voren gebrachte argument niet af.
9.
Naar de vrouw meent volgt uit het vorenstaande dat het oordeel van het hof dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van huishouding om meerdere redenen geen stand kan houden.
B. Vermogensvorming en moment vermogensovergang
Inleiding op klachtonderdeel B
1.
Zoals hiervoor al werd vermeld is per 1989 ongeveer ƒ 30.000,- afgelost door de betaalde annuïteiten (rente en aflossing) en is voor de resterende restschuld van ongeveer € 104.000,- de hypotheek omgezet in een spaarhypotheek waarvoor de man de lasten betaalde.
2.
Uit de akte van geldlening (overgelegd als prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift van de man) blijkt dat alle rechten uit de, aan die overeenkomst van geldlening gekoppelde, levensverzekeringspolis [12345678] aan Aegon zijn overgedragen, waaronder het recht om een begunstigde aan te wijzen, van welk recht Aegon (voor wat betreft het spaarpolisgedeelte) gebruik heeft gemaakt door zichzelf als eerste begunstigde aan te wijzen. Uit de overgelegde jaaropgave 2006 van Aegon Levensverzekering blijkt dat de polis op 1 december 2006 tot uitkering is gekomen en dat hiermee — op een kleine € 400,- na — de spaarhypotheek in zijn geheel is afgelost.
Gelet op het feit dat Aegon zichzelf ais eerste begunstigde had aangewezen, moet het ervoor gehouden worden dat uitkering direct uit de polis aan Aegon heeft plaatsgevonden.
Klachten van onderdeel B
1.
Het Hof overweegt ten aanzien van het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis in rovv. 4.3 en 4.5:
‘4.3
(…) Betaling van die kosten leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar.’
(…)
4.5
Het hof overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen de vrouw betoogt, voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie van partijen op het moment waarop de betaling wordt verricht, dat wil zeggen in dit geval het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de op de voormalig echtelijke woning gevestigde hypotheek in 2006 plaatsvond. Op dat moment is immers sprake van vermogensvorming.
Dit oordeel geeft blijk van een oniuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder omtrent het karakter van een spaarpolis (als de onderhavige) en/of over de juridische kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de hypotheekverstrekker en de echtelieden en van de door de man in dat kader verrichte periodieke betalingen (met name de premiebetalingen ter zake de spaarpolis), terwijl het hof tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans is 's hofs oordeel onbegrijpelijk. Deze klacht zal hierna verder worden uitgewerkt en toegelicht.
2.
Het hof neemt blijkens de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen kennelijk tot uitgangspunt dat de polls (voor partijen) eerst een waarde verkrijgt en bij hen eerst leidt tot vermogensvorming op het moment dat de spaarpolis tot uitkering komt. Beide uitgangspunten zijn onjuist. Het is een feit van algemene bekendheid (waarmee derhalve ook het hof bekend had moeten zijn) dat spaarpolissen een afkoopwaarde en/of een contante waarde hebben. In de literatuur en rechtspraak13. over verrekenbedingen is wel uitgebreid aandacht besteed aan de vraag op welke wijze bij de verrekening op grond van de beleggingsleer met een spaarpolis/polis van levensverzekering rekening moet worden gehouden en welke waarde van de polis moet worden gehanteerd, maar dat een dergelijke polis een waande heeft, daarover bestaat geen enkele twijfel.
3.
Verder overweegt het hof in rov. 4.5 (met juistheid) dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis bepalend is de situatie van partijen op ‘het moment waarop de betaling wordt verricht’ maar oordeelt het vervolgens ten onrechte dat dit het moment is waarop de aflossing in 2006 plaatsvond. Allereerst is dit onjuist omdat van een betaling in 2006 door partijen aan Aegon geen sprake was; de uitkering is krachtens de eerste begunstiging van Aegon door Aegon aangewend ter delging van de schuld van partijen. Zou dat anders zijn (en deze delging in 2006 dus wel als betaling door partijen aan Aegon zou kwalificeren) dan is dit nog steeds niet het moment waarnaar de vraag naar de natuurlijke verbintenis moet worden bepaald.
Aangezien de polis was gekoppeld aan de hypothecaire lening waarvoor ook de vrouw jegens Aegon als hoofdelijk schuldenaar was verbonden, is de waarde van de polisrechtens14. tevens ten behoeve van de vrouw opgebouwd. Aanwending van de polis voor de aflossing van de hypothecaire schuld aan Aegon (door Aegon) kan dus niet worden aangemerkt als een betaling door de man ten laste van zijn eigen vermogen, zoals de man tot aan het hoger beroep (zonder enige onderbouwing) is blijven beweren en de vrouw (gemotiveerd) is blijven weerspreken.
De vrouw heeft hierover onder meer het volgende naar voren gebracht. De hypothecaire lening is in 2006 feitelijk weggevallen tegen de polis waarvoor jarenlang is betaald. De hypotheekverplichtingen van partijen zijn nagekomen door de man en daardoor kon de hypotheekschuld in 2006 worden afgelost. Het aflossingsmoment in 2006 is een gevolg van het feit dat op dat moment aan de verplichtingen jegens de bank voldaan was. Zie de reactie van de vrouw op het verweerschrift zelfstandig verzoek, p. 9/10, sub d t/m g. Zie voorts de brieven van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 19 maart 2008, p. 4, voorlaatste alinea en 9 februari 2009, p. 2.
Ook nadien heeft de vrouw nogmaals met klem betoogd dat van een aflossing van de hypothecaire lening in 2006 door de man uit zijn eigen vermogen geen sprake is geweest en dat het moment van inlossing van de schuld in 2006 niet bepalend is, maar de situatie na aankoop van de woning (en de daarop volgende periode tijdens het huwelijk). Zie o.m. de pleitaantekeningen van mr. Van 't Hoogerhuijs voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 11 juni 2009, nr. 13 en 14.
De grond voor het door de man gepretendeerde vergoedingsrecht is dus niet het (doen) aanwenden van de spaarpolis voor de delging van de hypotheekschuld, maar de betaling van de periodieke hypothecaire lasten (waarmee aan de contractuele verplichtingen jegens Aegon werd voldaan) door de man voor het geheel, dus ook (in de optiek van de man: onverplicht) voor het deel dat de vrouw aanging.
Dat dit de juiste zienswijze is, is door de man in hoger beroep uiteindelijk ook erkend.
Zie het beroepschrift d.d. 17 december 2009, grief I en de daarop gegeven toelichting waar de man stelt: ‘Waar de aflossingen op de annuïteitenhypotheek en de stortingen op de spaarhypotheek volledig door de man betaald zijn, hadden deze bij helfte voor rekening van de vrouw dienen te komen. Aflossingen van de hypotheek in de vorm van betalingen op de spaar/levensverzekering zijn immers vermogensvorming en vormen niet de kosten van de hulshouding. Op die basis ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de vrouw.’
4.
Door tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven feiten en het partijdebat de periodieke betalingen van annuïteiten en premies ter zake van de spaarpolis nietaan te merken als de ‘betaling’ waarop het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd (en het verweer van voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de vrouw tegen is gericht) heeft het hof niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de juridische kwalificatie van deze periodieke betalingen, maar is het tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het een onbegrijpelijk uitleg gegeven aan de stellingen van de vrouw en de man (in hoger beroep).
5.
De onjuiste benadering van het hof werkt door in de keuze van het moment waarnaar moeten worden beoordeeld of naar objectieve maatstaven sprake is geweest van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Dat moment wordt door het hof blijkens de aanvang van rov. 4.5 immers (ten onrechte) op 2006 bepaald. Ook dat oordeel kan bij gegrondbevinding van de hiervoor geformuleerde klacht derhalve niet in stand blijven, wat dan ook weer gevolgen heeft voor de beoordeling door het hof van het beroep op een natuurlijke verbintenis in de rest van rov. 4.5. Zie daarover ook nog hierna onderdeel C.
C. Natuurlijke verbintenis
Klachten uit onderdeel C
1.
In rov. 4.5 overweegt het hof inzake het beroep van de vrouw op voldoening door de man jegens haar aan een natuurlijke verbintenis:
‘4.5
(…) Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,- beschikte, terwijl niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Daarnaast heeft de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden. In dat licht heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit zou kunnen blijken dat de man door het doen van de aflossingen en premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar.’
Aangezien het hof ten onrechte het voldaan zijn aan een natuurlijke verbintenis afmeet aan het jaar 2006 (dit geldt ook voor het vermogen) kan het oordeel van het hof reeds om die reden niet in stand blijven. Zie hiervoor het slot van middelonderdeel B.
Daarnaast is het oordeel van het hof ook om de navolgende redenen rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.
Het hof overweegt in rov. 4.5 dat ‘de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen (heeft) gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden.’ Uit het woordje ‘thans’ meent de vrouw te kunnen opmaken dat het hof weliswaar de inkomenspositie van de vrouw tijdens het huwelijk in ogenschouw neemt, maar de vraag of sprake is van een verzorgingsgedachte toch weer beantwoordt aan de situatie ‘thans’ waarmee het hof kennelijk het jaar 2006 bedoelt. Zoals al meermalen opgemerkt, is die benadering rechtens onjuist.
3.
Voorst staat vast (het is al meerdere malen vermeld) dat de vrouw gedurende het huwelijk slechts geringe eigen inkomsten heeft gehad en dat die ook nog eens volledig zijn opgegaan aan de huishouding.15.Zonder nadere — ontbrekende — motivering wordt niet inzichtelijk op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat onder die omstandigheden van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw om de volledige periodieke hypothecaire lasten voor zijn rekening te nemen geen sprake kan zijn. Uit de overwegingen van het hof blijkt bijvoorbeeld niet dat (en hoe) het hof bij zijn oordeel de verhouding tussen de omvang van het inkomen van de man en dat van de vrouw en de inhoud en aard van de huwelijkse voorwaarden van partijen (koude uitsluiting met een nihilbeding voor de kosten van de huishouding) in aanmerking heeft genomen. Indien het hof beide wel in aanmerking heeft genomen, maar heeft geoordeeld dat ook bij een zo forse ongelijkheid in inkomens het enkele feit dat de vrouw enig inkomen heeft genoten aan het bestaan van een natuurlijke verbintenis als hier gesteld in de weg staat, is dat oordeel onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het eventuele impliciete oordeel van het hof dat de aard van de onderhavige huwelijkse voorwaarden voor de beantwoording van de vraag naar het bestaan van een natuurlijke verbintenis niet relevant is.
4.
In rov. 4.4. heeft het hof, als aanloop naar rov. 4.5, ook nog overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis de ‘vermogenspositie ten tijde van het ontstaan van het vergoedingsrecht van grote importantie’ is. Als het hof daarmee bedoelt dat aan de aanwezigheid van vermogen gnoter gewicht moet worden toegekend dan aan (bijvoorbeeld) het hebben van eigen inkomsten en (in combinatie daarmee) de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een dergelijke ‘gradatie’ in gewicht van de omstandigheden die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag naar de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis, is geen steun te vinden in het recht. Voor zover het hof het meetpunt voor het vermogen stelt op 2006, geldt (wederom, zie ook hiervoor) dat het hof dan het verkeerde ijkpunt heeft gehanteerd.
5.
Na in rov. 4.5 te hebben overwogen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,- beschikte, voegt het hof daaraan toe dat niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Indien deze toevoeging aldus zou moeten worden gelezen dat het hof er van uitgaat dat de vrouw ook vóór 2006 (in de relevante periode) al over voormeld vermogen beschikte, maakt het hof zich (in ieder geval) schuldig aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de man. De man heeft een dergelijke stelling nergens betrokken, ook niet in zijn beroepschrift waarin over het vermogen van de vrouw niets meer is te vinden dan de stelling dat de vrouw tijdens het huwelijk ‘een aanzienlijk vermogen heeft ontvangen’ (zie p. 7). Waar de rechtbank in haar beschikking van 23 september 2009, rov. op p. 3 onderaan/p. 4 bovenaan heeft overwogen dat de vrouw ‘later’ vermogen heeft verworven, had de man, als hij de aanwezigheid van vermogen bij de vrouw tijdens de relevante periode (vanaf 1979 en/of 1989) aan zijn verweer ten grondslag had willen leggen, dat expliciet moeten aanvoeren. Gelet op de hiervoor weergegeven rechtsoverweging van de rechtbank moet, naar de vrouw meent, zelfs worden aangenomen dat de man, als hij zich daarmee niet kon verenigen, daartegen een grief had moeten formuleren en dat, waar hij dat heeft nagelaten, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden indien en voor zover het tot uitgangspunt heeft genomen dat de vrouw reeds (veel) eerder dan 2006 over een (relevant) algen vermogen beschikte.
6.
Uit het verhandelde ter terechtzitting bij het hof (zie het daarvan opgestelde p-v) komt overigens naar voren dat de man bij die gelegenheid uitdrukkelijk heeft verklaard dat aan de zijde van de vrouw vermogen is vrijgekomen in 1998. De man verklaart tevens dat hij toen heeft voorgesteld het bedrag aan te wenden voor uitbreiding van de woning, maar dat de vrouw dit niet wilde omdat zij het geld voor de dochter wilde bewaren. De man zou daar toen (in 1998 dus) mee hebben ingestemd.
In het licht van die stellingen van de man is het dus ook nog eens onbegrijpelijk indien het hof zou hebben geoordeeld dat ervan mag worden uitgegaan dat de vrouw (reeds vóór 2006) over relevant eigen vermogen beschikte om aan de gestelde bijdrageplicht aan de periodieke hypothecaire lasten te voldoen.
7.
Wat het hof bedoelt met de gemotiveerde betwisting door de man blijft volstrekt onduidelijk. De man heeft over de vraag waarom het voor zijn rekening nemen van de periodieke hypothecaire lasten, gemeten naar de momenten van betaling daarvan (dat wil dus zeggen de periode tijdens het huwelijk, vanaf de aankoop van de woning in 1979) niet als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis kan worden aangemerkt niets (laat staan gemotiveerd) naar voren gebracht. Het oordeel van het hof voldoet daarom ook hier niet aan de eisen die aan de motivering van iedere rechterlijke uitspraak kunnen worden gesteld, te weten dat de redenering van de rechter voor partijen te volgen is.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2010 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 30 november 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2010
De beschikking van het hof bevat een kennelijke misslag in rov. 4.3 waar het hof spreekt van een ‘omzetting van de spaarhypotheek in de annuïteitenhypotheek’. Daarvan was immers geen sprake. Het omgekeerde was het geval, zoals het hof in rov. 4.2 terecht wel tot uitgangspunt neemt.
Een afschrift van de huwelijkse voorwaarden is overgelegd als prod. bij het inleidend echtscheidingsverzoekschrift van de man d.d. 21 februari 2007.
Deze feitenstelling is, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt vermeld, ontleend aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 23 september 2009, p. 3, alinea 1 t/m 3 en de beschikking van het hof d.d. 31 augustus 2010 waarin op deze feitenvaststelling niet is teruggekomen.
Deze (eerste) akte van geldlening/hypotheekakte is overgelegd als prod. 1 bij het inleidend echtscheidingsverzoek van de man.
Deze (tweede) akte van geldlening is overgelegd als prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift van de man. Daaruit blijkt ook dat alle rechten uit de, aan die overeenkomst van geldlening gekoppelde, levensverzekeringspolis 26343313 (kennelijk een spaarpolis met daaraan verbonden een overlijdensrisicoverzekering) aan Aegon zijn overgedragen, waaronder het recht om een begunstigde aan te wijzen, van welk recht Aegon (voor wat betreft het spaarpolisgedeelte) gebruik heeft gemaakt door zichzelf als eerste begunstigde aan te wijzen. Het is ten laste van die spaarpolis dat per 1 december 2006 de aflossing van de hypotheek heeft plaatsgevonden. Zie de brieven van Aegon die als prod. 3 en 4 aan het inleidend verzoekschrift van de man zijn gehecht.
Zie de stelling van de vrouw in haar notitie die als prod. 4 bij haar verweerschrift/tevens zelfstandig verzoek d.d. 30 mei 2007 is overgelegd, p. 1 slot (hierna te noemen ‘de Notitie’) en de reactie daarop van de man in zijn verweerschrift op het zelfstandig verzoek d.d. 22 juni 2007; de man erkent daarin (zie p. 9) dat de vrouw eigen inkomsten heeft gehad en betwist niet dat deze aan de kosten van de huishouding zijn opgegaan, maar merkt op dat deze vrijwillige bijdragen niet kunnen worden teruggevorderd. Verder heeft de man een lijstje overgelegd (prod. bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek) waarin hij heeft becijferd dat in de periode 1976 bot en met 1998 de vrouw ongeveer fl. 46.000 bruto heeft verdiend tegenover de man een bedrag van ongeveer fl. 2.6 mio bruto. Zie voorts nog de reactie hierop zijdens de vrouw in het processtuk ‘reactie op verweerschrift zelfstandig verzoek’ t.b.v. de comparitie op 12 februari 2008, p. 9, sub. c. In hoger beroep (beroepschrift d.d. 17 december 2009, p. 8 bovenaan) heeft de man uitdrukkelijk erkend dat het gehele inkomen van de vrouw (niettegenstaande het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden) aan de hulshouding is opgegaan.
Zie voor deze laatste twee stellingen de pleitaantekeningen van mr. Van 't Hoogerhuijs voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 11 juni 2009, nr. 9 en 11. De stellingen zijn door de man niet betwist, ook niet in hoger beroep zodat zij als vaststaand moeten worden aangenomen.
Zie de inleiding op klachtonderdeel A, par. 3 en voetnoot 7 over de (niet) betwiste stelling van de vrouw dat de man nooit en te nimmer tijdens het huwelijk een bijdrage van de vrouw heeft verlangd in de betaling van de hypothecaire lasten. Zie voorts de beschikking van de rechtbank van 23 september 2009, p. 3 bovenaan en halverwege waarin de rechtbank betekenis toekent aan het feit dat partijen nooit hebben gesproken over de gevolgen van de omzetting van de hypotheek in 1986 en dat zij nooit afspraken hebben gemaakt die ertoe strekten dat, anders dan voorheen, de vrouw zou dienen bij te dragen aan de kosten. De vrouw heeft deze zienswijze van de rechtbank als juist onderschreven in haar verweerschrift in hoger beroep.
Zie de vindplaatsen vermeld in de vorige voetnoot.
De vrouw heeft een beroep gedaan op de strekking van een nihilbeding inzake kosten van de hulshouding in huwelijkse voorwaarden, met verwijzing naar literatuur (t.w. W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijkse voorwaarden, Lelystad 1999, blz. 33), stellende dat deze een verzachting van het regime van koude uitsluiting inhouden en de vrouw in staat moeten stellen zelf vermogen te reserveren. Zie tevens de 4e druk uit 2008 van voormelde uitgave waarin deze opvatting eveneens is terug te vinden. Zie ook de Notitie van de advocaat van de vrouw (p. 2, 3e alinea), alsmede de pleitaantekeningen van mr. Van 't Hoogerhuys voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 11 juni 2009, nr. 1.
HR 10 juli 2009, LJN:BI4387, NJ 2009, 377, rov. 4.3.1.
Zie onder meer de aantekeningen van de advocaat van de vrouw t.b.v de comparitie bij het hof op 29 april 2010.
De vrouw volstaat hier met te verwijzen naar de conclusie van plv. P-G De Vries Lensteh-Kostense voor HR 10 juli 2009, LJN: BI4387, NJ 2009, 377 en de aldaar aangehaalde rechtspraak en literatuur.
vgl. HR 15 februari 1985, LJN:AG4965, NJ 1985, 885.
Zie de stellingen met vermelding van vindplaatsen in voetnoot 6.