Hof Amsterdam, 07-04-2009, nr. 200.013.775
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI1621
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-04-2009
- Zaaknummer
200.013.775
- LJN
BI1621
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI1621, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑04‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Partijen zijn buiten iedere gemeenschap gehuwd. Heeft de man recht op vergoeding van het door hem bij huwelijk aangebrachte bedrag dat is gebruikt voor de aanschaf van de woning die op beider naam staat. Beroep van de vrouw op natuurlijke verbintenis faalt. Man vordert ook vergoeding van de door hem uit zijn vermogen geheel afgeloste hypotheekschuld en de vrouw vordert de helft van de contante waarde van een polis levensverzekering omdat de premies zijn betaald van de gezamenlijke rekening. Zij beroept zich er o.a. op dat partijen hebben geleefd alsof er een gemeenschap van goederen bestond. Art 6:2 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummers 200.013.775 en 200.013.776
beschikking van de familiekamer van 7 april 2009
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. S.M. van der Sijs.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2006 (hersteld bij beschikking van 24 januari 2007) en 11 juni 2008, uitgesproken onder zaaknummer / rekestnummer 215391 / FA RK 06-3725.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 september 2008, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 11 juni 2008. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man aan de vrouw ter zake van de toedeling van de voormalige echtelijke woning € 65.778,- verschuldigd is en ter zake van de auto € 375,- aan de vrouw dient te betalen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van het teveel ontvangene (€ 75.023,30 minus (€ 778,- + € 375,-)) = € 73.870,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2008 tot aan de dag van algehele voldoening, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 oktober 2008, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof in het principaal beroep de grieven van de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel hem deze te ontzeggen, onder bevestiging van de bestreden beschikking voor zover bepaald onder 4.1, 4.3, 4.4 en 4.5 en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking onder 4.2 te wijzigen, met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 59.919,32 met veroordeling van de wettelijke rente over het door de man nog niet betaalde bedrag vanaf 11 juni 2008.
2.3
Daarop heeft de man in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 3 november 2008, waarin hij het hof verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel verzoek, althans dat verzoek af te wijzen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. J.H. Six-van der Werf, advocaat te Soest, en de vrouw bijgestaan door mr. S.M. van der Sijs, advocaat te Baarn.
2.5
Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van mr. Six-van der Werf van 14 januari 2008 met bijlagen. Het hof zal geen acht slaan op bijlage 4 bij het beroepschrift van de man (pleitnotities voor de zitting bij de rechtbank van 22 september 2006), nu partijen het erover eens zijn dat dit stuk in eerste aanleg geen deel uitmaakte van het procesdossier.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 20 mei 1977 te Utrecht onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
In deze huwelijkse voorwaarden die zijn vastgelegd in een notariële akte van 18 mei 1977 zijn partijen onder meer overeengekomen:
Artikel 1.
Er zal tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan. Dientengevolge blijven alle goederen welke de echtgenoten ten huwelijk aanbrengen of staande huwelijk op welke wijze ook verkrijgen ieders persoonlijk eigendom, terwijl ook de een niet aansprakelijk zal zijn voor schulden welke de ander voor of gedurende het huwelijk gemaakt heeft of maken mocht behoudens hetgeen daaromtrent ten aanzien van huishoudelijke schulden in de wet is bepaald.
(…)
Artikel 3.
De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen komen ten laste van de inkomens van de echtgenoten uit de door hen verrichte arbeid en wel in evenredigheid van die inkomens; voorzover deze arbeidsinkomens ontoereikend zijn komen de voorbedoelde kosten ten laste van allereerst de andere inkomens en daarna van de eigen vermogens van de echtgenoten en wel steeds in evenredigheid van deze inkomens en vermogens. Indien kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van een echtgenoot die die kosten niet behoefde te dragen zal terugbetaling of verrekening niet meer gevorderd kunnen worden na verloop van zes maanden na het kalenderjaar waarin die bijdragen werden betaald.
(…)
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een staat van aanbrengsten ten huwelijk door partijen gehecht, waarop ten name van de man onder meer staat vermeld:
Een bedrag groot ƒ 40.000,--.
3.3
Partijen hebben op 22 juli 1977 de woning aan de [adres] (hierna verder: de woning) gekocht en in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft.
3.4
Partijen zijn eveneens op 22 juli 1977 voor de financiering van de woning een tweetal hypothecaire geldleningen aangegaan en wel een lening van ƒ 180.000,- bij N.V. Levensverzekering Maatschappij “Utrecht” onder de verplichting driemaandelijks daarop een bedrag van ƒ 1.350,- af te lossen en een lening van ƒ 33.000,- bij N.V. Praktijkvoorziening AMEV. Deze leningen zijn gedurende het huwelijk van partijen geheel afgelost.
3.5
De man heeft met ingang van 22 juli 1977 een levensverzekering (een gemengde verzekering met een verzekerd kapitaal van ƒ 170.000,-) afgesloten bij de N.V. Levensverzekering Maatschappij “Utrecht”, rechtsvoorganger van Fortis ASR Levensverzekering N.V., onder polisnummer [...] onder de verplichting halfjaarlijks, voor het eerst op
- 22.
juli 1977 en voor het laatst op 22 januari 2007 een premie te betalen van ƒ 2.327,39 (€ 1.056,12). De einddatum van deze verzekering is 22 juli 2007. De man heeft op 22 juli 1977 de rechten die voor hem uit deze polis voortvloeien tot zekerheid overgedragen aan de N.V. Levensverzekering Maatschappij “Utrecht” tot zekerheid van al hetgeen hij verschuldigd is uit hoofde van de voormelde geldlening van ƒ 180.000,-, onder de bepaling dat de aflossing op nihil wordt gesteld, zolang deze polis ongewijzigd is meeverbonden voor deze lening.
3.6
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren:
- -
[kind 1] op [geboortedatum] 1981, en
- -
[kind 2] op [geboortedatum] 1984.
3.7
De vrouw heeft de echtelijke woning op 5 februari 2005 verlaten. Partijen hebben eind 2004 de inboedel, de gezamenlijke effectenportefeuille, het saldo op de gezamenlijke internetspaarrekening, het saldo op de gezamenlijke bank- en spaarrekening met nummers [...] en [...], het saldo van de gemeenschappelijke effectenrekening en het saldo van een bankrekening op naam van de man verdeeld. De waarde van deze vermogensbestanddelen bedroeg ultimo 2004 € 97.574,44. In verband met deze verdeling heeft de vrouw € 48.787,22 ontvangen, de man € 49.035,60.
3.8
De vrouw heeft bij haar verzoekschrift dat op 6 april 2006 aan de man is betekend de rechtbank Utrecht onder meer verzocht echtscheiding tussen hen uit te spreken en de woning toe te delen aan de man en hem te veroordelen aan haar een bedrag van € 125.000,- uit te keren wegens overbedeling.
3.9
De man heeft in zijn verweerschrift van 28 juni 2006 de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek verzocht het bedrag van de overbedeling vast te stellen op € 65.778,-.
3.10
De vrouw heeft bij aanvullend verzoekschrift van 28 september 2006 de rechtbank verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de contante waarde van de op zijn naam staande polis van levensverzekering en de helft van de waarde van de op zijn naam staande personenauto betaalt.
3.11
De rechtbank heeft bij beschikking van 25 oktober 2006 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de verzoeken inzake de verdeling van de woning en de aanvullende verzoeken van de vrouw aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 12 februari 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.12
Bij notariële akte van 7 maart 2007 hebben partijen de woning aan de man toegedeeld. Zij hebben de waarde van de woning vastgesteld op € 245.000,-. De man heeft aan de vrouw een bedrag van € 65.000,- betaald als voorschot op het nog nader vast te stellen bedrag van de overbedeling.
3.13
De vrouw heeft ter zitting van de rechtbank van 29 maart 2007 in verband met de toedeling en de betaling van het voorschot van € 65.000,- haar verzoek inzake de verdeling van de woning gewijzigd en de rechtbank verzocht te bepalen dat de man aan haar nog een bedrag van € 57.500,- (€ 122.500,- -/- € 65.000,-) dient te voldoen binnen 24 uur na betekening van de in kracht van gewijsde gegane beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.14
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank -uitvoerbaar bij voorraad: :
- -
de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 57.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2007;
- -
de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 10.385,18;
- -
het meer of anders verzochte afgewezen, en
- -
bepaald dat partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.
3.15
De vrouw heeft deze beschikking ten uitvoer gelegd en een bedrag van € 68.260,18 (de som van bovengenoemde bedragen van € 57.500,- en € 10.385,18 en de helft van de waarde van de personenauto van € 375,-) op de man verhaald exclusief de wettelijke rente en de kosten van de tenuitvoerlegging.
4. De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1
Tussen partijen is in geschil of de man ter gelegenheid van de verdeling van de woning recht heeft op vergoeding van een bedrag van ƒ 40.000,- (€ 18.151,-). De man stelt dat dit bedrag door hem ten huwelijk is aangebracht en is gebruikt voor de aankoop van de woning. De vrouw betwist dit en voert voorts aan dat als de stelling van de man al juist is, hij door deze betaling heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat hij geen recht meer heeft op vergoeding van dit bedrag. Uit de “Toelichting behorende bij de aangifte Inkomstenbelasting 1977 t.n.v. [verzoeker]” (bij het beroepschrift overgelegd als stuk 17 bij het procesdossier in eerste aanleg), blijkt dat de aankoop van de woning mede is gefinancierd met een opname van de spaarbank (Rabo) van ƒ 50.000,-. De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat dit geld van de man was, al was het voor haar gevoel van hen samen. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de stelling van de man dat hij uit zijn eigen vermogen
- -
in elk geval - ƒ 40.000,- heeft betaald voor de aankoop van de woning. Hij heeft daarmee een schuld betaald die voor de helft door de vrouw moet worden gedragen en daardoor een recht op vergoeding jegens haar gekregen voor de helft van dit bedrag, tenzij sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.2
Bij de beantwoording van de vraag of in verband met aanspraken op vergoedingsrechten tussen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen ten aanzien van de prestatie waarop een vergoedingsrecht betrekking heeft, moet mede acht geslagen worden op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Daarbij is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (Hoge Raad 1 oktober 2004, NJ 2005,1). Of van een natuurlijke verbintenis sprake is geweest, zal naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld.
4.3
De vrouw beroept zich ter onderbouwing van haar stelling dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis op de volgende omstandigheden:
- -
Partijen hebben geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd.
- -
De vrouw heeft overeenkomstig de afspraak tussen partijen de zorg voor het huishouden en de kinderen van partijen gehad en tijdens het huwelijk niet of in deeltijd gewerkt, terwijl de man steeds volledig heeft gewerkt.
- -
De vrouw had bij de aanvang van het huwelijk geen eigen vermogen.
- -
De vrouw heeft de giften van haar ouders gebruikt voor het huishouden en de vermeerdering van het gezamenlijke vermogen.
- -
De vrouw heeft tijdens het huwelijk geen eigen vermogen opgebouwd.
- -
De gezamenlijke boekhouding werd door de man gevoerd.
4.4
De betaling door de man van ƒ 40.000,-/€ 18.151,- heeft plaatsgehad op 22 juli 1977 ongeveer twee maanden na de huwelijksvoltrekking. Ook als zou komen vast te staan dat de door de vrouw gestelde omstandigheden juist zijn, dan kunnen deze naar het oordeel van het hof niet het bestaan van een natuurlijke verbintenis rechtvaardigen. Ze zouden zich immers pas na het moment van het verrichten van de betaling door de man in het verdere verloop van het huwelijk van partijen hebben voorgedaan. Dat is slechts anders voor de door de man niet betwiste omstandigheid dat de vrouw bij de aanvang van het huwelijk geen eigen vermogen bezat, maar deze enkele omstandigheid is onvoldoende om het bestaan van de gestelde natuurlijke verbintenis aan te nemen. Dit betekent dat grief 1 van de man slaagt en hij bij de verdeling van de woning recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 18.151,-.
4.5
Tussen partijen is voorts in geschil of de man ter gelegenheid van de verdeling van de woning recht heeft op vergoeding van een bedrag van ƒ 210.000,- (€ 95.294,-). De man stelt dat hij uit zijn inkomen de gehele hypotheekschuld die hij kennelijk bij afronding op ƒ 210.000,- stelt heeft afgelost. De vrouw betwist dit en voert aan dat partijen de hypotheekschulden samen hebben afgelost ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening bij de Postbank. Zij stelt verder, evenals ten aanzien van het hierboven besproken bedrag van ƒ 40.000,-, dat als de stelling van de man al juist is, hij door deze betaling heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat hij geen recht meer heeft op vergoeding van dit bedrag.
4.6
Uit de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 1978 tot en met 1994 (overgelegd als productie 22 bij de brief van de advocaat van de man van 14 januari 2009) blijkt dat de hypotheekschulden in de periode 1979-1990 geheel zijn afgelost en wel als volgt:
1979: ƒ 44.000,- (waarbij de lening van ƒ 33.000,- geheel is afgelost);
1980: ƒ 17.000,-
1981: ƒ 17.000,-
1982: ƒ 27.000,-
1983: ƒ 30.000,-
1984: ƒ 18.000,-
1985: ƒ 8.000,-
1986: ƒ 14.500,-
1987: ƒ 13.500,-
1988: ƒ 7.000,-
1989: ƒ 7.000,-
1990: ƒ 10.000,-.
4.7
Tussen partijen is voorts het volgende komen vast te staan. De aflossingen op de hypotheekschulden hebben plaatsgehad ten laste van een of meer rekeningen van partijen bij de Rabobank en de Postbank. Op deze rekeningen werden de inkomens van partijen overgemaakt. In de jaren 1982-1985 heeft de vrouw geen inkomen gehad. Het totaal van het bruto inkomen van de man in de periode 1979-1990 was ƒ 715.140,-; dat van de vrouw ƒ 144.561,- (overzicht inkomstenverdeling 1977-1994; overgelegd als productie 21 bij de brief van de advocaat van de man van 14 januari 2009). De rekening bij de Rabobank was oorspronkelijk van de man, maar is in het begin van het huwelijk omgezet in een en/of-rekening. De rekening bij de Postbank was oorspronkelijk van de vrouw. Op deze rekening is vrij kort na het aangaan van het huwelijk het inkomen van de man gestort. Deze rekening is op 15 december 1989 omgezet in een en/of-rekening. Van deze en/of-rekeningen werden alle betalingen gedaan; een surplus werd overgeboekt op een gezamenlijke spaarrekening, aldus de onbetwiste verklaringen van partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 29 maart 2007 (proces-verbaal; productie 12 stukken eerste aanleg).
4.8
De vrouw stelt dat ieder van partijen voor de helft in het saldo van deze rekeningen gerechtigd was, zodat de aflossingen door partijen samen zijn gedragen. De man betwist dit en betoogt (naar het hof begrijpt) dat partijen zijn gerechtigd in het saldo van deze rekeningen naar rato van de inkomensverhouding van partijen die altijd 1 (vrouw):5 (man) is geweest en dat van het aandeel van de man in de en/of-rekeningen de aflossingen op de hypotheekschulden zijn betaald.
4.9
Het hof overweegt als volgt. Geen van partijen heeft een nadere specificatie gegeven van het verloop van deze rekeningen in de periode 1979-1990 met een overzicht van de stortingen en de betalingen en een nadere toelichting omtrent de draagplicht voor de gedane betalingen. Evenmin heeft een van partijen nader gespecificeerd op welk moment en van welke rekening de aflossingen op de hypotheekschulden zijn gedaan, wat op het tijdstip van de betalingen het saldo van deze rekening was en voor welk deel ieder van partijen op dat moment in dat saldo was gerechtigd. Het is voor het hof daarom niet mogelijk exact te berekenen of te begroten welk deel van de aflossingen door de man en welk deel door de vrouw is gedragen. Bij gebreke van deze nadere specificaties moet het hof het ervoor houden dat ieder van partijen voor de helft was gerechtigd in het saldo van deze rekeningen, zodat de aflossingen door hen beiden voor een gelijk deel zijn gedragen. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat partijen een surplus op de betaalrekeningen kennelijk als gemeenschappelijk vermogen beschouwden en dat tijdens het huwelijk regelmatig overmaakten op een gezamenlijke spaarrekening. Ten slotte is van belang dat partijen aan het einde van het huwelijk alle spaargelden en beleggingen samen hebben gedeeld. Het vorenstaande betekent dat de man in verband met de aflossing van de hypotheekschulden geen recht op vergoeding heeft jegens de vrouw. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. Dit alles betekent dat de man geen belang heeft bij zijn tweede grief die uitgaat van de veronderstelling van de rechtbank dat de hypotheekschuld volledig door de man is afgelost.
4.10
Uit hetgeen hierboven onder 4.7 - 4.9 is overwogen vloeit tevens voort dat de premies voor de levensverzekering op naam van de man die eveneens zijn betaald van de en/of-rekeningen van partijen tot 5 februari 2005 voor de helft door de vrouw zijn gedragen. Tot 1 januari 2005 zijn 56 termijnen van € 1.056,12 voldaan. Dat is in totaal € 59.142,72, waarvan ten laste van de vrouw is gekomen de helft of € 29.571,36. De vrouw stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de helft van de contante waarde van de polis op 5 februari 2005 die zij begroot op € 119.838,64, zodat voor haar resulteert de helft daarvan of een bedrag van € 59.919,32. Voor de beoordeling van deze stelling van de vrouw neemt het hof als uitgangspunt dat haar vergoedingsrecht conform vaste jurisprudentie in beginsel dient te worden vastgesteld op het bedrag van de te haren laste betaalde premies, tenzij dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.11
De vrouw voert in dit verband aan dat de man de premiebetalingen heeft verricht en de rekeningen waarvan de betalingen zijn gedaan heeft beheerd, dat de levensverzekering gedurende het bestaan van de hypothecaire leningen tot zekerheid heeft gestrekt voor de voldoening daarvan en dat partijen zich hebben gedragen als bestond tussen hen een gemeenschap van goederen.
4.12
Het hof vindt in de door de vrouw gestelde omstandigheden die door de man deels zijn betwist geen aanleiding af te wijken van het geschetste uitgangspunt. De vrouw heeft kennelijk het beheer van de gezamenlijke rekeningen en het verrichten van betalingen daarvan, waartoe zij ook zelf bevoegd was, overgelaten aan de man. Ook partijen die, zoals de man en de vrouw, zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen kunnen samen goederen verkrijgen en schulden aangaan. Dat de man en de vrouw de woning samen hebben gekocht met gezamenlijke leningen, dat zij samen bank- en spaarrekeningen en een effectenportefeuille hebben gehad en al deze vermogensbestanddelen bij het einde van het huwelijk bij helfte hebben verdeeld doet niet af aan de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen en heeft niet zonder meer tot gevolg dat moet worden vastgesteld dat partijen zich dusdoende hebben gedragen als bestond tussen hen een gemeenschap van goederen. Ten slotte betrekt het hof in zijn oordeel dat het beperken van het vergoedingsrecht van de vrouw tot de nominaal te haren laste gebrachte bedragen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, gegeven de omstandigheid dat partijen alle andere vermogensbestanddelen bij helfte hebben gedeeld, met uitzondering van het bedrag van € 18.151,- dat de man ten huwelijk heeft aangebracht. Deze afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding kan niet als onaanvaardbaar voor de vrouw worden aangemerkt.
Dit alles betekent dat de incidentele grief van de vrouw deels slaagt en dat de vrouw recht heeft op vergoeding jegens de man van een bedrag van € 29.571,36.
4.13
Partijen zijn het erover eens dat de man aan de vrouw in verband met de verrekening van de personenauto een bedrag van € 375,- verschuldigd is. Dit bedrag is reeds voldaan (r.o. 3.15).
4.14
Het hof oordeelt dat de man zijn stelling dat de kosten van tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking nodeloos zijn gemaakt tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd. Aan deze stelling wordt daarom voorbijgegaan. De man zal niet worden toegelaten tot bewijs daarvan.
5. De slotsom
5.1
Gelet op het vorenstaande en met inachtneming van wat de man reeds heeft betaald en op hem is verhaald moet:
- a.
de vrouw ter zake van de verdeling van de woning aan de man een bedrag van € 9.075,50, betalen, te vermeerderen met de door de man onverschuldigd betaalde wettelijke rente over dit bedrag van 7 maart 2007 tot de dag van betaling daarvan
(€ 245.000,- -/- € 18.151,- = € 226.849,-
€ 226.849,-/2 = € 113.424,50
€ 113.424,50 -/- (€ 65.000,- +/+ € 57.500,-) = -/- € 9.075,50);
- b.
de man ter vergoeding van de te haren laste gekomen premies voor de levensverzekering aan de vrouw nog een bedrag van € 19.186,18 betalen
(€ 29.571,36 -/- € 10.385,18 = € 19.186,18).
Na verrekening tot het gemene beloop van deze bedragen moet de man aan de vrouw nog
€ 10.110,68 betalen en de vrouw aan de man de onverschuldigd betaalde wettelijke rente, nog te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag dat het verhaal heeft plaatsgehad.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen, partijen te veroordelen tot betaling van deze bedragen en het meer of anders verzochte af te wijzen.
5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk betreft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 juni 2008 en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast dat de man in verband met de verdeling van de woning aan de vrouw wegens overbedeling verschuldigd is een bedrag van € 113.424,50, waarvan reeds is voldaan € 122.500,-;
stelt vast dat de man aan de vrouw moet vergoeden de te haren laste gekomen premies voor de levensverzekering ten bedrage van € 29.571,36 , waarvan reeds is voldaan € 10.385,18;
veroordeelt de man - na verrekening van de over en weer nog bestaande vorderingen tot hun gemene beloop - om aan vrouw € 10.110,68 te betalen;
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen de onverschuldigd door hem betaalde wettelijke rente over een bedrag van € 9.075,50 van 7 maart 2007 tot aan de dag dat dit bedrag op hem is verhaald, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aldus terug te betalen bedrag vanaf de dag dat het verhaal heeft plaatsgehad;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, G.P.M. van den Dungen en B.F. Keulen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 7 april 2009 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.