Einde inhoudsopgave
Verordening (EG) Nr. 999/2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën
Bijlage VII Bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën
Geldend
Geldend vanaf 15-04-2024
- Bronpublicatie:
25-03-2024, PbEU L 2024, 2024/918 (uitgifte: 26-03-2024, regelingnummer: 2024/918)
- Inwerkingtreding
15-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-03-2024, PbEU L 2024, 2024/918 (uitgifte: 26-03-2024, regelingnummer: 2024/918)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Algemeen
Agrarisch recht (V)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Hoofdstuk A. Maatregelen naar aanleiding van de verdenking van de aanwezigheid van een tse bij schapen en geiten
Indien bij een schaap of geit op een bedrijf in een lidstaat een TSE wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van de bevestigende onderzoeken beschikbaar zijn.
Indien er aanwijzingen zijn dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen de TSE werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan de TSE blootgesteld is, kan de lidstaat, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, besluiten andere bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden onder officieel toezicht te plaatsen.
De melk en melkproducten van de schapen en geiten op een bedrijf dat onder officieel toezicht geplaatst is, die zich op dat bedrijf bevinden vanaf de datum waarop de TSE wordt vermoed totdat de resultaten van de bevestigende onderzoeken beschikbaar zijn, worden alleen op dat bedrijf gebruikt.
Hoofdstuk B. Maatregelen naar aanleiding van de bevestiging van de aanwezigheid van een tse bij runderen, schapen en geiten
1
In het kader van het in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde onderzoek worden geïdentificeerd:
- a)
voor runderen:
- —
alle andere herkauwers op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;
- —
de nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, die zijn geboren in de laatste twee jaar voordat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan;
- —
alle dieren van de cohort van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;
- —
de mogelijke oorsprong van de ziekte;
- —
andere dieren op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd of op andere bedrijven, die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest;
- —
de verplaatsing van potentieel besmette diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht;
- b)
voor schapen en geiten:
- —
alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;
- —
voor zover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en — in het geval van vrouwelijke dieren — alle embryo's, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd;
- —
alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren;
- —
de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo's of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest;
- —
de verplaatsing van potentieel besmette diervoeders, ander materiaal of andere vectoren, waardoor het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kan zijn overgebracht.
2
De in artikel 13, lid 1, onder c), bedoelde maatregelen omvatten ten minste:
- 2.1.
in geval van bevestiging van BSE bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen die in het kader van het in punt 1, onder a), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaat kan evenwel besluiten:
- —
de in punt 1, onder a), derde streepje, bedoelde dieren van de cohort niet te doden en te vernietigen als is aangetoond dat die dieren geen toegang hadden tot hetzelfde voeder als het zieke dier;
- —
het doden en vernietigen van dieren uit de cohort overeenkomstig punt 1, onder a), derde streepje, uit te stellen tot het eind van hun productieve leven, mits het stieren betreft die voortdurend in een spermacentrum ondergebracht zijn en gewaarborgd kan worden dat zij volledig vernietigd worden nadat zij zijn gestorven;
- 2.2.
in geval van bevestiging van een TSE bij een schaap of een geit:
- 2.2.1.
als BSE niet kan worden uitgesloten op grond van de resultaten van de overeenkomstig de methoden en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), ii), uitgevoerde secundaire moleculaire test, het onverwijld doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd.
Alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en met het oog op vernietiging worden gedood, worden op de aanwezigheid van een TSE getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen, zoals bepaald in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5.
Van de schapen, tot een maximum van 50, wordt het prioneiwitgenotype bepaald.
De melk en melkproducten die afkomstig zijn van de te vernietigen dieren en zich op het bedrijf bevonden tussen de datum waarop bevestigd is dat BSE niet kan worden uitgesloten en de datum waarop de dieren volledig zijn vernietigd, worden verwijderd overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (1).
Nadat alle dieren gedood en volledig vernietigd zijn, gelden voor het bedrijf de voorwaarden van punt 3.
- 2.2.2.
als BSE en atypische scrapie uitgesloten zijn volgens de laboratoriumtechnieken en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, gelden voor het bedrijf de onder a) beschreven voorwaarden. Bovendien gelden voor het bedrijf, overeenkomstig het besluit van de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat, de voorwaarden van optie 1 zoals beschreven onder b), van optie 2 zoals beschreven onder c) of van optie 3 zoals beschreven onder d). In het geval van een bedrijf met een gemengd bestand van schapen en geiten kan de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat besluiten de voorwaarden van één van de opties toe te passen op de schapen van het bedrijf en een andere optie op de geiten van het bedrijf:
- a)
de melk en melkproducten die afkomstig zijn van de te vernietigen of te slachten dieren en die zich op het bedrijf bevonden tussen de datum waarop het geval van een TSE bevestigd is en de datum waarop de op het bedrijf toe te passen maatregelen, zoals aangegeven onder b) en c), volledig zijn uitgevoerd, of die afkomstig zijn van het besmette koppel of beslag totdat alle beperkingen zoals beschreven onder d) en in punt 4 zijn opgeheven, worden niet gebruikt voor vervoedering aan herkauwers, met uitzondering van herkauwers op dat bedrijf.
Die melk en melkproducten mogen alleen op het grondgebied van de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat als voeder voor niet-herkauwers in de handel worden gebracht.
Op het handelsdocument dat zendingen van dergelijke melk en melkproducten vergezelt en op verpakkingen van die zendingen moet duidelijk worden vermeld: ‘niet geschikt voor vervoedering aan herkauwers’.
Het gebruik en de opslag van diervoeders die dergelijke melk en melkproducten bevatten op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, zijn verboden.
Diervoeders in bulk die dergelijke melk en melkproducten bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd voeder voor herkauwers vervoeren.
Indien die voertuigen vervolgens voor het vervoer van voeder voor herkauwers worden gebruikt, worden zij grondig gereinigd volgens een door de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat goedgekeurde reinigingsprocedure, om versleping te voorkomen.
- b)
optie 1 — doden en volledig vernietigen van alle dieren
Alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, worden onverwijld gedood en volledig vernietigd.
Alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en met het oog op vernietiging worden gedood, worden op de aanwezigheid van een TSE getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen, zoals bepaald in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5.
Van de schapen, tot een maximum van 50, wordt het prioneiwitgenotype bepaald.
In afwijking van de voorwaarden van optie 1, eerste alinea, mogen de lidstaten besluiten de in punt i) of ii) hierna aangegeven maatregelen uit te voeren:
- i)
de dieren onverwijld voor menselijke consumptie te slachten in plaats van deze onverwijld te doden en volledig te vernietigen, mits:
- —
de dieren voor menselijke consumptie worden geslacht op het grondgebied van de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat;
- —
alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen;
- ii)
lammeren en geitenlammeren die jonger zijn dan drie maanden van het onverwijld doden en volledig vernietigen uit te sluiten, mits zij uiterlijk wanneer zij drie maanden oud zijn voor menselijke consumptie worden geslacht.
De onder i) en ii) genoemde dieren mogen van het bedrijf naar het slachthuis worden vervoerd.
Nadat alle dieren gedood en volledig vernietigd, dan wel voor menselijke consumptie geslacht zijn, gelden op het bedrijf waar voor optie 1 is gekozen de voorwaarden van punt 3.
- c)
optie 2 — doden en volledig vernietigen van alleen de vatbare dieren
Van alle schapen en geiten in het bedrijf wordt het prioneiwitgenotype bepaald, met uitzondering van lammeren en geitenlammeren die jonger zijn dan drie maanden, mits zij uiterlijk wanneer zij drie maanden oud zijn, voor menselijke consumptie worden geslacht.
Alle schapen en/of geiten, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, worden onverwijld gedood en volledig vernietigd, met uitzondering van:
- —
fokrammen met genotype ARR/ARR;
- —
fokooien met ten minste één ARR-allel en zonder VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;
- —
schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor menselijke consumptie bestemd zijn;
- —
geiten met ten minste één van de volgende allelen: K222, D146 en S146;
- —
indien de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat dit besluit, lammeren en geitenlammeren die jonger zijn dan drie maanden, mits zij uiterlijk wanneer zij drie maanden oud zijn, voor menselijke consumptie worden geslacht.
De dieren die ouder zijn dan 18 maanden en met het oog op vernietiging worden gedood, worden op de aanwezigheid van een TSE getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen, zoals bepaald in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5.
In afwijking van de voorwaarden van optie 2, eerste en tweede alinea, mogen de lidstaten besluiten de in de punten i), ii) of iii) hierna aangegeven maatregelen uit te voeren:
- i)
de bij optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren voor menselijke consumptie te slachten in plaats van deze te doden en volledig te vernietigen, mits:
- —
de dieren voor menselijke consumptie worden geslacht op het grondgebied van de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat;
- —
alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen;
- ii)
het uitstellen van het genotyperen en vervolgens doden en volledig vernietigen of voor menselijke consumptie slachten van de bij optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren gedurende maximaal drie maanden. Deze afwijking kan worden toegepast indien het indexgeval dicht bij het begin van de lammerperiode wordt bevestigd, mits de ooien en/of geiten en hun pasgeboren jongen gedurende die hele periode afgezonderd worden gehouden van schapen en/of geiten van andere bedrijven;
- iii)
het uitstellen van het doden en volledig vernietigen of voor menselijke consumptie slachten van de bij optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren gedurende maximaal drie jaar na de datum van bevestiging van het indexgeval, bij kudden schapen of geiten en bedrijven waar zowel schapen als geiten worden gehouden. De in deze alinea beschreven afwijking mag alleen worden toegepast als de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat van oordeel is dat de epidemiologische situatie niet kan worden aangepakt zonder de desbetreffende dieren te doden, maar dit niet onmiddellijk kan gebeuren vanwege de geringe resistentie in de schapen- en geitenpopulatie van het bedrijf, in combinatie met andere overwegingen, waaronder economische factoren. Fokrammen met een ander genotype dan ARR/ARR worden onverwijld gedood of gecastreerd. Alle mogelijke maatregelen worden genomen om zo snel mogelijk genetische resistentie in de schapen- en/of geitenpopulatie van het bedrijf op te bouwen, onder meer door het gericht fokken en doden van ooien om de frequentie van het ARR-allel te verhogen en het VRQ-allel te elimineren, en door het fokken van bokken met de K222-, D146- of S146-allelen. De voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat het aantal dieren dat na afloop van het uitstel moet worden gedood, niet groter is dan onmiddellijk na de bevestiging van het indexgeval. In het geval van de toepassing van de in de onderhavige alinea vastgestelde afwijking zijn de in punt 4 vastgestelde maatregelen van toepassing op het bedrijf totdat de in optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren volledig zijn vernietigd of voor menselijke consumptie zijn geslacht, waarna de in punt 3 vastgestelde beperkingen van toepassing zijn.
Nadat alle in optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren gedood en volledig vernietigd, dan wel voor menselijke consumptie geslacht zijn, gelden op het bedrijf de voorwaarden van punt 3.
- d)
optie 3 — geen verplicht doden en volledig vernietigen van dieren
Een lidstaat mag besluiten de dieren die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, niet te doden en volledig te vernietigen, indien aan de criteria van ten minste één van de volgende vier streepjes is voldaan:
- —
het is moeilijk nieuwe mannelijke schapen te verkrijgen met genotype ARR/ARR en vrouwelijke schapen te verkrijgen met ten minste één ARR-allel en zonder VRQ-allel, of geiten met ten minste één van de volgende allelen: K222, D146 en S146;
- —
de frequentie van het ARR-allel binnen het schapenras of op het bedrijf of van de K222-, D146- of S146-allelen binnen het geitenras of op het bedrijf is klein;
- —
het wordt nodig geacht om inteelt te voorkomen;
- —
de lidstaat acht het na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren nodig.
Van de schapen en geiten, tot een maximum van 50 van elke soort, wordt binnen drie maanden na de datum van bevestiging van een indexgeval van klassieke scrapie het prioneiwitgenotype bepaald.
Wanneer op een bedrijf waar optie 3 wordt toegepast nog meer gevallen van klassieke scrapie worden aangetroffen, beoordeelt de lidstaat de redenen en criteria die ten grondslag liggen aan het besluit om optie 3 toe te passen opnieuw. Indien geconcludeerd wordt dat de uitbraak met optie 3 onvoldoende beheerst kan worden, kiest de lidstaat voor dit bedrijf voor optie 1 of optie 2 in plaats van optie 3, zoals bepaald onder b), respectievelijk c).
De voorwaarden van punt 4 zijn onmiddellijk van toepassing op een bedrijf waar voor optie 3 is gekozen.
De lidstaten die toestaan dat bij de aanpak van uitbraken van klassieke scrapie van optie 3 gebruikgemaakt wordt, houden de redenen en criteria bij die aan elk afzonderlijk besluit hiertoe ten grondslag liggen.
- 2.3.
Indien een met een TSE-besmet dier vanuit een ander bedrijf is binnengebracht:
- a)
kan een lidstaat aan de hand van de voorgeschiedenis van het besmette dier besluiten uitroeiingsmaatregelen toe te passen op het bedrijf van oorsprong en al dan niet op het bedrijf waar de besmetting bevestigd werd;
- b)
in geval van gemeenschappelijke weiden die door meer dan één koppel of beslag worden gebruikt, kunnen de lidstaten na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren besluiten slechts op één koppel of beslag uitroeiingsmaatregelen toe te passen;
- c)
wanneer op hetzelfde bedrijf meer dan één koppel of beslag wordt gehouden, kunnen de lidstaten besluiten de uitroeiingsmaatregelen te beperken tot het koppel of beslag waarin de TSE is bevestigd, op voorwaarde dat is nagegaan of de koppels of beslagen van elkaar gescheiden gehouden zijn en besmetting tussen de koppels of beslagen onderling door direct of indirect contact onwaarschijnlijk is.
3
Nadat alle op een bedrijf geïdentificeerde dieren overeenkomstig punt 2.2.1 en punt 2.2.2, onder b) of c), gedood en volledig vernietigd, dan wel voor menselijke consumptie geslacht zijn, gelden de volgende beperkingen.
- 3.1.
Voor het bedrijf geldt een protocol van verscherpt TSE-toezicht. Dit houdt mede in dat de dieren ouder dan 18 maanden die op het bedrijf, maar niet in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne, gestorven of gedood zijn, op de aanwezigheid van een TSE worden getest. Schapen met genotype ARR/ARR en geiten met ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen zijn hiervan vrijgesteld. De tests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de laboratoriumtechnieken en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2.
- 3.2.
Alleen de volgende dieren mogen op het bedrijf worden binnengebracht:
- a)
rammen met genotype ARR/ARR;
- b)
ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;
- c)
geiten, mits alle dierverblijven op het bedrijf na de ruiming zijn schoongemaakt en ontsmet.
- 3.3.
Op het bedrijf mogen uitsluitend de volgende fokrammen en -bokken en levende producten van schapen en geiten worden gebruikt:
- a)
rammen met genotype ARR/ARR;
- b)
sperma van rammen met genotype ARR/ARR;
- c)
embryo’s met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;
- —
fokbokken en levende producten van geiten zoals gedefinieerd in de door de lidstaat genomen maatregelen om genetische resistentie in de geitenpopulatie van het bedrijf op te bouwen.
- 3.4.
Dieren mogen het bedrijf alleen verlaten als zij worden vernietigd of als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a)
de volgende dieren mogen het bedrijf voor alle doeleinden, ook voor fokken, verlaten:
- —
schapen met genotype ARR/ARR;
- —
ooien met één ARR-allel en geen VRQ-allel, mits zij worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.2.2, onder b) (optie 1), onder c) (optie 2), of onder d) (optie 3), zijn genomen;
- —
geiten met ten minste één van de volgende allelen: K222, D146 en S146;
- —
geiten, mits zij worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.2.2, onder b) (optie 1), onder c) (optie 2), of onder d) (optie 3), zijn genomen;
- b)
de volgende dieren mogen het bedrijf verlaten om rechtstreeks voor menselijke consumptie te worden geslacht:
- —
schapen met ten minste één ARR-allel;
- —
geiten;
- —
indien de lidstaat hiertoe besluit, lammeren en geitenlammeren die jonger dan drie maanden zijn op de datum waarop zij worden geslacht;
- —
alle dieren, indien de lidstaat heeft besloten de in punt 2.2.2, onder b), i), en onder c), i), vastgelegde afwijkingen toe te passen;
- c)
lammeren en geitenlammeren mogen, indien de lidstaat daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf op zijn grondgebied worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht, onder de volgende voorwaarden:
- —
op het bedrijf van bestemming zijn geen andere schapen of geiten aanwezig dan dieren die worden afgemest voordat zij worden geslacht;
- —
aan het eind van de afmestperiode worden de lammeren en geitenlammeren die afkomstig zijn van de bedrijven waarvoor de uitroeiingsmaatregelen gelden, rechtstreeks naar een op het grondgebied van dezelfde lidstaat gelegen slachthuis vervoerd, waar zij uiterlijk wanneer zij twaalf maanden oud zijn, worden geslacht.
- 3.5.
De beperkingen van de punten 3.1 tot en met 3.4 blijven op het bedrijf van toepassing:
- a)
tot het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn, mits op het bedrijf geen geiten worden gehouden, of
- b)
tot het tijdstip waarop alle geiten op het bedrijf ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen dragen, mits op het bedrijf geen schapen worden gehouden, of
- c)
tot het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle geiten op het bedrijf ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen dragen, of
- d)
gedurende twee jaar na de datum waarop alle in punt 2.2.1 en punt 2.2.2, b) of c), genoemde maatregelen zijn voltooid, mits gedurende die twee jaar geen enkel TSE-geval, met uitzondering van atypische scrapie, wordt vastgesteld.
4
Wanneer is besloten optie 3 als beschreven in punt 2.2.2, onder d), of de afwijking als beschreven in punt 2.2.2, onder c), iii), toe te passen, worden op het bedrijf onmiddellijk de volgende maatregelen toegepast:
- 4.1.
Voor het bedrijf geldt een Voor het bedrijf geldt een protocol van verscherpt TSE-toezicht. Dit houdt mede in dat dieren ouder dan 18 maanden op de aanwezigheid van een TSE worden getest als zij:
- —
voor menselijke consumptie geslacht zijn;
- —
op het bedrijf, maar niet in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne, gestorven of gedood zijn.
Schapen met genotype ARR/ARR en geiten met ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen zijn hiervan vrijgesteld. De tests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de laboratoriumtechnieken en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2.
- 4.2.
De voorwaarden van de punten 3.2 en 3.3 zijn van toepassing.
In afwijking van de punten 3.2 en 3.3 kan een lidstaat echter het binnenbrengen en het gebruik in het bedrijf toestaan van:
- —
rammen en hun sperma met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel, ook voor het fokken;
- —
ooien zonder VRQ-allel;
- —
embryo’s zonder VRQ-allel,
mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- —
het ras van het in het bedrijf gehouden dier is een met uitsterven bedreigd ras;
- —
het ras van het in het bedrijf gehouden dier maakt deel uit van een op de instandhouding van het ras gericht rasfokprogramma dat wordt uitgevoerd door een stamboekvereniging zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 5, van Verordening (EU) 2016/1012 of een bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 38 van die verordening, en
- —
de frequentie van het ARR-allel binnen het ras is klein.
- 4.3.
Dieren mogen het bedrijf verlaten om te worden vernietigd of om rechtstreeks voor menselijke consumptie te worden geslacht, of als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
rammen en ooien met genotype ARR/ARR en geiten met ten minste één van de K222-, D146- of S146- allelen mogen het bedrijf verlaten voor alle doeleinden, ook voor fokken, mits zij worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor de maatregelen overeenkomstig punt 2.2.2, onder c) (optie 2) of d) (optie 3), worden genomen;
- b)
lammeren en geitenlammeren mogen, indien de lidstaat daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf op zijn grondgebied worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht, onder de volgende voorwaarden:
- —
op het bedrijf van bestemming zijn geen andere schapen of geiten aanwezig dan dieren die worden afgemest voordat zij worden geslacht;
- —
aan het eind van de afmestperiode worden de lammeren en geitenlammeren rechtstreeks naar een op het grondgebied van dezelfde lidstaat gelegen slachthuis vervoerd, waar zij uiterlijk wanneer zij twaalf maanden oud zijn, worden geslacht.
- 4.4.
De lidstaat zorgt ervoor dat geen sperma, embryo’s en eicellen vanuit het bedrijf worden verzonden.
- 4.5.
Gemeenschappelijk gebruik van weiden door alle schapen en geiten op het bedrijf met schapen en geiten van andere bedrijven is verboden gedurende de lammerperiode.
Buiten de lammerperiode gelden voor het gemeenschappelijk gebruik van weiden beperkingen die door de lidstaat worden vastgesteld na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren.
- 4.6.
De in de punten 4.1 tot en met 4.5 vastgestelde beperkingen zijn gedurende twee jaar na de opsporing van het laatste TSE-geval dat geen geval van atypische scrapie was, van toepassing op de bedrijven waar optie 3 zoals beschreven in punt 2.2.2, d), is toegepast
Hoofdstuk C. Minimumeisen voor fokprogramma's ter verkrijging van resistentie tegen tse's bij schapen overeenkomstig artikel 6 bis
Deel 1. Algemene eisen
1
Het fokprogramma richt zich op koppels van hoge genetische waarde, zoals gedefinieerd in punt 3 van bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG van de Commissie.
Lidstaten die al over een fokprogramma beschikken, mogen echter toestaan dat fokrammen in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels worden bemonsterd en gegenotypeerd.
2
Er wordt een gegevensbank opgezet met ten minste de volgende gegevens:
- a)
de identiteit, het ras en het aantal van alle aan het fokprogramma deelnemende koppels;
- b)
de identiteit van de afzonderlijke dieren die in het fokprogramma zijn bemonsterd, inclusief fokrammen die zijn bemonsterd in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels;
- c)
de resultaten van genotyperingstests.
3
Er wordt een uniform certificatiesysteem ingevoerd waarin het genotype van elk in het fokprogramma bemonsterde dier, inclusief fokrammen die zijn bemonsterd in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels, wordt gecertificeerd aan de hand van zijn individuele identificatienummer.
4
Er wordt een systeem ingevoerd voor het identificeren van de dieren en de monsters, de verwerking van de monsters en de productie van de resultaten, waarbij de kans op menselijke fouten zo klein mogelijk gemaakt wordt. De doeltreffendheid van dit systeem wordt op gezette tijden steekproefsgewijs gecontroleerd.
5
De genotypering van bloed en andere ten behoeve van het fokprogramma verzamelde weefsels, inclusief van fokrammen die zijn bemonsterd in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels, wordt verricht in laboratoria die in het kader van het programma zijn erkend.
6
De bevoegde autoriteit van de lidstaat kan fokverenigingen helpen met het opzetten van genenbanken voor sperma, eicellen en embryo's die representatief zijn voor prioneiwitgenotypes die als gevolg van het fokprogramma waarschijnlijk zeldzaam zullen worden.
7
Voor elk ras worden fokprogramma's opgezet met inachtneming van:
- a)
de frequentie van de verschillende allelen in het ras;
- b)
de zeldzaamheid van het ras;
- c)
het vermijden van inteelt en genetische drift.
8
Wanneer de lidstaat overeenkomstig punt 1, tweede alinea, de bemonstering en genotypering van fokrammen in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels toestaat, wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 141, 154 en 171 bepaald voor een minimumsteekproef die representatief is voor de hele schapenpopulatie van de lidstaat, hetzij:
- a)
om de drie jaar met een minimumsteekproef van ten minste 1 560 schapen, hetzij
- b)
met een steekproefomvang en -frequentie die de lidstaat bepaalt op basis van de naleving van de volgende criteria:
- i)
bij de opzet van de steekproef wordt rekening gehouden met tijdens vorige onderzoeken verzamelde epidemiologische gegevens, inclusief gegevens betreffende het prioneiwitgenotype van schapen voor de codonen 136, 141, 154 en 171 naar ras, gebied, leeftijd, geslacht en type koppel;
- ii)
de opzet van de steekproef maakt het ten minste mogelijk met een onderscheidend vermogen van 80 % en een betrouwbaarheid van 95 % een verandering van 5 % in de prevalentie van het genotype over een periode van drie jaar aan te tonen.
Deel 2. Specifieke voorschriften voor deelnemende koppels
1
Het fokprogramma is bedoeld om de frequentie van het ARR-allel in het koppel te vergroten en de prevalentie van allelen waarvan gebleken is dat zij aan de gevoeligheid voor TSE's bijdragen, te verkleinen.
2
De minimumeisen voor deelnemende koppels zijn:
- a)
alle dieren in het koppel die moeten worden gegenotypeerd, worden afzonderlijk op betrouwbare wijze geïdentificeerd;
- b)
alle fokrammen in het koppel worden gegenotypeerd voordat zij voor fokdoeleinden worden gebruikt;
- c)
mannelijke dieren die het VRQ-allel dragen, worden binnen zes maanden na de bepaling van het genotype geslacht of gecastreerd; deze dieren mogen het bedrijf niet verlaten, behalve voor de slacht;
- d)
vrouwelijke dieren waarvan bekend is dat zij het VRQ-allel dragen, mogen het bedrijf niet verlaten, behalve voor de slacht;
- e)
mannelijke dieren — met inbegrip van donordieren voor kunstmatige inseminatie — die niet in het kader van het fokprogramma gecertificeerd zijn, mogen niet voor fokdoeleinden in het koppel worden gebruikt.
3
De lidstaten kunnen besluiten afwijkingen van de eisen van punt 2, onder c) en d), toe te staan met het oog op de instandhouding van rassen en productiekenmerken.
4
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de krachtens punt 3 toegestane afwijkingen en van de daarvoor gehanteerde criteria.
Deel 3. Specifieke voorschriften voor fokrammen die worden bemonsterd in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels
1
De te bemonsteren rammen worden afzonderlijk op betrouwbare wijze geïdentificeerd.
2
Rammen die het VRQ-allel blijken te dragen, mogen het bedrijf niet verlaten, behalve voor de slacht.
Deel 4. Regeling voor de erkenning van de TSE-resistente status van bepaalde koppels schapen
1
De regeling voor de erkenning van de TSE-resistente status van bepaalde koppels schapen erkent de TSE-resistente status van koppels schapen die door deelname aan het in artikel 6 bis bedoelde fokprogramma aan de criteria van het programma voldoen.
Die erkenning wordt op ten minste de volgende twee niveaus verleend:
- a)
koppels van niveau I zijn koppels die uitsluitend bestaan uit schapen met genotype ARR/ARR;
- b)
koppels van niveau II zijn koppels waarvan het nageslacht uitsluitend verwekt is door rammen met genotype ARR/ARR.
De lidstaten kunnen besluiten op andere niveaus erkenning te verlenen om aan nationale eisen te voldoen.
2
Schapen van TSE-resistente koppels worden op gezette tijden steekproefsgewijs bemonsterd:
- a)
op het bedrijf of in het slachthuis om hun genotype na te gaan;
- b)
in geval van koppels van niveau I door dieren ouder dan 18 maanden in het slachthuis op TSE's te testen overeenkomstig bijlage III.
Deel 5. Rapportage van de lidstaten aan de Commissie
Lidstaten die nationale fokprogramma’s invoeren om te selecteren op resistentie tegen TSE’s in hun schapenpopulaties:
- 1.
stellen de Commissie in kennis van de eisen van deze programma’s;
- 2.
dienen bij de Commissie een verslag in wanneer in dergelijke programma’s wijzigingen zijn aangebracht.
Voetnoten
PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.