Zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 september 2013, rov. 1a-1e en rov. 4.
HR, 04-09-2015, nr. 14/00382
ECLI:NL:HR:2015:2461, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-09-2015
- Zaaknummer
14/00382
- Roepnaam
Annie/Jan Lange Beheer
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2461, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:5392, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:503, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2461, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/354 met annotatie van
Uitspraak 04‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugkomen van (bindende eind)beslissing tot het verlenen akte niet-dienen. Maatstaf, goede procesorde (HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).
Partij(en)
4 september 2015
Eerste Kamer
14/00382
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
[verweerster] , voorheen genaamd [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 296758/HA ZA 07-3208 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2008, 16 april 2008, 26 augustus 2009, 25 augustus 2010 en 24 november 2010;
b. het arrest in de zaak 200.085.001/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 september 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt:
- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de rolbeslissingen van 19 juni 2012 en 9 oktober 2012 alsmede van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 september 2013 en tot verwijzing;
- in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 30 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1–1.5. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.
(i) [verweerster] heeft per 1 januari 2003 de brasserie ‘ [A]’ verkocht aan [eiseres] .
(ii) De koopprijs bedroeg € 100.000,--, met bepaling dat de koopprijs nader en definitief bepaald zou worden indien [eiseres] de exploitatie van de brasserie na 1 januari 2006 zou voortzetten (door partijen aangeduid als de ‘earn out-regeling’).
(iii) Tussen partijen bestond ook een rekening-courantverhouding.
3.2
In deze procedure hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld in verband met de afwikkeling van de tussen hen bestaande rechtsverhoudingen.
Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank in conventie [eiseres] veroordeeld een bedrag van € 606.000,-- aan [verweerster] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2006, en in reconventie [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van bedragen van € 415.137,44 en € 50.000,--, te vermeerderen met contractuele rente.
3.3.1
[verweerster] heeft bij dagvaarding van 21 februari 2011 hoger beroep ingesteld. De gang van zaken op de rol van het hof is als volgt geweest.
(i) Nadat de zaak een aantal keren was aangehouden voor het nemen van een memorie van grieven, laatstelijk tot 31 juli 2012, is deze op verzoek van [eiseres] vervroegd op de rol van 28 februari 2012 gebracht.
(ii) Op de rol van 28 februari 2012 is [verweerster] door de advocaat van [eiseres] peremptoir gesteld en is akte niet-dienen aangezegd tegen 13 maart 2012.
(iii) Op de rol van 13 maart 2012 is akte van niet-dienen verleend.
(iv) De toenmalige advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 25 april 2012 aan het hof verzocht alsnog een memorie van grieven te mogen nemen.
(v) Op de rol van 8 mei 2012 heeft zich een nieuwe advocaat gesteld voor [verweerster] .
(vi) Op de rol van 19 juni 2012 heeft de rolraadsheer beslist dat [verweerster] alsnog een memorie van grieven mocht nemen, en is die memorie ook daadwerkelijk genomen.
(vii) Bij brief van 22 juni 2012 heeft de advocaat van [eiseres] bezwaar gemaakt tegen het alsnog toestaan van de memorie van grieven en het hof verzocht deze rolbeslissing te heroverwegen. De (nieuwe) advocaat van [verweerster] heeft hierop bij brief van 11 juli 2012 gereageerd, en onder meer aangevoerd dat de peremptoirstelling was toegestuurd naar een onjuist kantooradres van de voormalige advocaat van [verweerster] en deze nimmer heeft bereikt.
(viii) Ter rolle van 9 oktober 2012 heeft de rolraadsheer beslist dat geen redelijk belang van [eiseres] was gediend bij de weigering van het verzoek van [verweerster] om alsnog de memorie van grieven te mogen nemen. Deze beslissing is per brief van 15 oktober 2012 aan partijen medegedeeld.
(ix) Op de rol van 6 november 2012 heeft [eiseres] van antwoord gediend en incidenteel beroep ingesteld. [verweerster] heeft op 18 december 2012 een memorie van antwoord in het incidentele beroep genomen.
3.3.2
Het hof heeft, met vernietiging in zoverre van de vonnissen van de rechtbank, in het principale beroep de vordering van [eiseres] tot betaling door [verweerster] van het bedrag van € 50.000,-- (met rente) alsnog afgewezen, en in het incidentele beroep bepaald dat de wettelijke rente over het door [eiseres] aan [verweerster] te betalen bedrag van € 606.000,-- eerst vanaf 16 oktober 2007 verschuldigd is. Voor het overige zijn de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.3.1 onder (vi) en (viii) vermelde rolbeslissingen van 19 juni 2012 en 9 oktober 2012, alsmede tegen rov. 3 van het arrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof stelt voorop dat een rolbeslissing als het verlenen van een akte niet-dienen niet is aan te merken als een beslissing waarbij over een materieel geschilpunt definitief wordt beslist zodanig dat de rechter daarvan slechts onder bijzondere omstandigheden kan terugkomen. Het betreft een ordemaatregel in het belang van een juiste en doelmatige procesgang. Aan deze beslissing alsmede aan de beslissing een partij toe te staan een memorie van grieven te nemen, ligt een afweging van belangen van de partijen ten grondslag. Tegenover het belang van [eiseres] bij een spoedig eindoordeel komt aan het belang van [verweerster] , die zich had voorzien van een andere juridische raadsman met mogelijk een andere visie op de procesvoering, te vertalen in de grieven, bij het (alsnog) kunnen dienen van die grieven meer gewicht toe. Feiten of omstandigheden die dit anders kunnen doen zijn, zijn gesteld noch gebleken. Het vorenstaande brengt mee dat er geen grond bestaat voorafgaande aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven een tussenarrest te wijzen waardoor – volgens [eiseres] – cassatie tegen de rolbeslissingen van 19 juni 2012 en 15 oktober 2012 open zou staan.”
4.2.1
Onderdeel 3 van het middel klaagt dat (de rolraadsheer van) het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij zijn beslissing dat kon worden teruggekomen van de beslissing om akte niet-dienen te verlenen, dan wel dat die beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
4.2.2
Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen. Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing. (Vgl. onder meer HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563, en HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553)
4.2.3
Gelet op het voorgaande heeft (de rolraadsheer van) het hof, blijkens de hiervoor in 3.3.1 onder (viii) en 4.1 weergegeven motivering van zijn beslissing om terug te komen van de beslissing om akte niet-dienen te verlenen, daarbij een onjuiste maatstaf gehanteerd.
Voor zover het hof in rov. 3 heeft geoordeeld dat een rolbeslissing waarin akte niet-dienen is verleend, geen bindende eindbeslissing is, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat van een zodanige beslissing kan worden teruggekomen indien een afweging van belangen van de partijen daartoe noopt, getuigt dit evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof dan de in vaste rechtspraak neergelegde maatstaven voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing heeft miskend.
4.2.4
Onderdeel 3 is derhalve gegrond.
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de rolbeslissingen van het gerechtshof Den Haag van 19 juni 2012 en 9 oktober 2012, alsmede het arrest van dat hof van 17 september 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is vastgesteld op 22 juni 2015, is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 september 2015.
Conclusie 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugkomen van (bindende eind)beslissing tot het verlenen akte niet-dienen. Maatstaf, goede procesorde (HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).
Zaaknr. 14/00382
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 17 april 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerster], voorheen genaamd [A] B.V.
Het gaat in deze zaak in het principaal cassatieberoep met name om de vraag of het hof na het verlenen van akte niet-dienen van grieven alsnog indiening van de memorie van grieven mocht toestaan. In het incidentele cassatieberoep staat de ingangsdatum van de wettelijke rente centraal.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Tussen [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) anderzijds is op of omstreeks 31 maart 2003 overeenstemming bereikt over verkoop van de brasserie [A] (hierna: de brasserie) per 1 januari 2003 aan [eiseres] in oprichting, vertegenwoordigd door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (hierna: de voorovereenkomst).
[betrokkene 1] was bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (hierna: [A]), thans geheten [verweerster] (verweerster in cassatie, hierna: [verweerster]).
[betrokkene 2] – de zus van [betrokkene 1] – en [betrokkene 3] zijn bestuurder van [B] B.V. (hierna: [B]) en indirect bestuurder van [eiseres] (eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres]).
1.2 De voorovereenkomst is nader uitgewerkt in een onderhandse akte van 10 augustus 2003 tussen [A] en [eiseres].
In deze akte is vermeld dat [A] de brasserie per 1 januari 2003 aan [eiseres] heeft verkocht voor een som van € 100.000,-. Volgens deze akte heeft levering plaatsgehad.
Tot de overgedragen zaken behoren volgens de akte de materiële activa, de contracten, de handelsnaam [A], de klantgegevens, de boeken, bescheiden en de vorderingen van de brasserie. Bij deze akte zijn verder de handelsvoorraden en de passiva overgedragen.
1.3 Tussen [A] en [eiseres] bestond een rekening-courantverhouding.
1.4 De koopprijs zou per 1 januari 2003 nader en definitief worden bepaald indien – voor zover thans van belang – [eiseres] de exploitatie van de brasserie na 1 januari 2006 wilde voortzetten (door partijen aangeduid als: de ‘earn out-regeling’).
1.5 Op 3 januari 2006 heeft [C] (hierna: [C]) in opdracht van [eiseres] en [B] (hierna: [eiseres] c.s.) de waarde van de brasserie berekend en vastgesteld op een bedrag van € 184.000,-.
1.6 [A] heeft bij inleidende dagvaarding van 2 oktober 2007 [eiseres] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en heeft daarbij gevorderd dat [eiseres] c.s. worden veroordeeld tot samengevat:
- nakoming te goeder trouw van de overeenkomst van 10 augustus 2003 en de daaruit voortvloeiende ‘earn out-regeling’;
- betaling aan [A] van het uit deze nakoming resulterende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2006;
- betaling van een bedrag van € 5.160,- aan buitengerechtelijke kosten.
1.7 [A] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat zij nakoming wenst van de ‘earn out-regeling’, dat bij de bepaling van de definitieve koopprijs ook rekening zal moeten worden gehouden met het saldo van de rekening-courant met [eiseres] en dat zij niet over de gegevens beschikt om dit saldo te berekenen3..
1.8 [eiseres] c.s. hebben verweer gevoerd en in reconventie betaling door [A] aan hen gevorderd van een bedrag € 210.317,44 uit hoofde van de rekening-courantverhouding en een bedrag van € 1.593.000,- aan verbeurde boetes op grond van de overeenkomst van 10 augustus 2003.
1.9 [A] heeft tegen de reconventionele vorderingen verweer gevoerd.
1.10 In eerste aanleg heeft driemaal een comparitie plaatsgevonden (op 26 februari 2008, 27 januari 2009 en 19 januari 2010) en heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 16 april 2008 een deskundigenonderzoek gelast. [eiseres] c.s. hebben tweemaal hun vorderingen in reconventie vermeerderd4..
1.11 De rechtbank heeft bij eindvonnis van 24 november 2010 in conventie [eiseres]5.uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [A] een bedrag van € 606.000,- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2006 tot de datum van voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank (i) [A] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [eiseres]6.een bedrag van € 415.137,44 te voldoen, vermeerderd met de contractuele rente van 5% daarover vanaf 1 januari 2006 tot de datum van voldoening; (ii) [A] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [eiseres] een bedrag van € 50.000,- te voldoen, vermeerderd met de contractuele rente van 5% daarover vanaf 13 mei 2009 tot de datum van voldoening en (iii) het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [A] is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en [verweerster]7.heeft vervolgens bij memorie van grieven vijf grieven aangevoerd tegen het eindvonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 23 januari 2008, 16 april 2008, 26 augustus 2009 en 25 augustus 2010. Het hoger beroep is gericht tegen [eiseres] en niet tegen [B].
[eiseres] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden en voorts, onder aanvoering van één grief incidenteel appel ingesteld van de vonnissen van 26 augustus 2009 en 24 november 2010.
[verweerster] heeft deze grief bij memorie van antwoord in incidenteel appel bestreden.
1.13 Het hof heeft bij arrest van 17 september 2013 [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 23 januari 2008 en het vonnis van 16 april 2008 bekrachtigd. Daarnaast heeft het hof de in conventie gewezen vonnissen van 26 augustus 2009, 25 augustus 2010 en 24 november 2010 vernietigd voor zover daarbij is beslist dat het bedrag van € 606.000,- dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2006 en in zoverre opnieuw rechtdoende: [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te voldoen de som van € 606.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, berekend over de periode 16 oktober 2007 tot het tijdstip van de voldoening.
Voorts heeft het hof het in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank van 25 augustus 2010 vernietigd voor zover daarbij is beslist op de vordering in reconventie tot betaling van € 50.000,- door [verweerster] aan [eiseres] alsmede het in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank van 24 november 2010 vernietigd voor zover [verweerster] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 50.000,-, vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar over dit bedrag. Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] tot betaling van € 50.000,- door [verweerster], te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar vanaf 4 december 2003 tot en met de dag van algehele voldoening, afgewezen.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank van 26 augustus 2009, 25 augustus 2010 en 24 november 2010 voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.14 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig8.cassatieberoep ingesteld.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd9..
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen bestaat, is gericht tegen de rolbeslissing van 19 juni 2012 waarin alsnog het nemen van een memorie van grieven wordt toegestaan en rechtsoverweging 3 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof stelt voorop dat een rolbeslissing als het verlenen van een akte niet-dienen niet is aan te merken als een beslissing waarbij over een materieel geschilpunt definitief wordt beslist zodanig dat de rechter daarvan slechts onder bijzondere omstandigheden kan terugkomen. Het betreft een ordemaatregel in het belang van een juiste en doelmatige procesgang. Aan deze beslissing alsmede aan de beslissing een partij toe te staan een memorie van grieven te nemen, ligt een afweging van belangen van de partijen ten grondslag. Tegenover het belang van [eiseres] bij een spoedig eindoordeel komt aan het belang van [verweerster], die zich had voorzien van een andere juridische raadsman met mogelijk een andere visie op de procesvoering, te vertalen in de grieven, bij het (alsnog) kunnen dienen van die grieven meer gewicht toe. Feiten of omstandigheden die dit anders kunnen doen zijn, zijn gesteld noch gebleken. Het vorenstaande brengt mee dat er geen grond bestaat voorafgaande aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven een tussenarrest te wijzen waardoor – volgens [eiseres] – cassatie tegen de rolbeslissingen van 19 juni 2012 en 15 oktober 2012 open zou staan.”
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in strijd met het fundamentele recht op hoor en wederhoor [eiseres] niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het verzoek van [verweerster] om alsnog een memorie van grieven te mogen nemen.
Volgens onderdeel 2 is de rolbeslissing van 19 juni 2012 in strijd met art. 133 lid 4 in verbinding met art. 353 Rv, nu het recht om van grieven te dienen was vervallen en het hof een nieuw recht om een memorie van grieven te nemen niet, laat staan zonder meer, kon toekennen.
Het derde onderdeel, dat een aantal subsidiaire klachten bevat, klaagt in de kern dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor het terugkomen op een rolbeslissing tot het verlenen van akte niet-dienen, althans dat het hof deze beslissing onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
Onderdeel 4 bevat een algemene voortbouwklacht.
2.3
Alvorens op de onderdelen in te gaan, geef ik, mede aan de hand van de ambtshalve door mij opgevraagde rolkaart10., een korte schets van de feitelijke gang van zaken, voor zover thans van belang.
Nadat de zaak op 5 april 2011 was geïntroduceerd en op de rol van 17 mei 2011 was geplaatst voor memorie van grieven, is het dienen van grieven drie keer aangehouden, waarna [eiseres] partij peremptoir en akte niet-dienen heeft aangezegd11.. Ter rolle van 13 februari 2012 is akte niet-dienen van grieven verleend. Vervolgens heeft de zaak op de rol van 27 maart 2012 gestaan voor arrest, maar heeft [eiseres] verzocht grieven in incidenteel appel te mogen nemen, hetgeen uiteindelijk ter rolle van 6 november 2012 is gebeurd.
In de tussentijd is aan de zijde van [verweerster] (toen nog [A]) een wisseling van procesvertegenwoordiging geweest (8 mei 2012) en heeft de rolraadsheer bij de bestreden rolbeslissing van 19 juni 2012 [eiseres] toegestaan een memorie van grieven in het principaal appel te nemen, die ook daadwerkelijk op die datum is genomen. De rolraadsheer (mr. E.J. van Sandick) heeft ter rolle van 9 oktober 2012 beslist dat er geen redelijk belang van geïntimeerde was gediend bij de weigering van het verzoek van appellante bij brief van 25 april 2012 alsnog de memorie van grieven te mogen nemen.
2.4
Ten aanzien van laatstgenoemde rolhandeling heeft [eiseres] het volgende gesteld:
- Bij brief van 22 juni 2012 aan het hof heeft [eiseres] haar bezwaren geuit tegen de rolbeslissing [verweerster] alsnog toe te staan een memorie van grieven te nemen en het hof verzocht deze rolbeslissing te heroverwegen12..
- [verweerster] heeft hierop bij brief van 11 juli 2012 gereageerd, waarin zij heeft gesteld dat de peremptoirstelling haar nimmer heeft bereikt13..
- Bij brief van 15 oktober 2012 heeft het hof de brief van [eiseres] van 22 juni 2012 beantwoord en mededeling gedaan van de rolbeslissing van 9 oktober 2012 (zie hiervoor onder 2.3)14.. Deze rolbeslissing wordt door [eiseres] aangeduid als de rolbeslissing van 15 oktober 2012.
2.5
[eiseres] heeft haar bezwaren tegen de rolbeslissingen van 19 juni en 15 oktober 2012 ook naar voren gebracht in haar memorie van antwoord alsmede memorie van grieven in incidenteel appel (nrs. 2-16). [verweerster] heeft hierop gereageerd in de memorie van antwoord in incidenteel appel, waarin zij onder meer heeft gesteld dat op [eiseres] de bewijslast rust dat de peremptoirstelling en akte niet-dienen de advocaat van [verweerster] heeft bereikt (p. 2).
2.6
Bij de behandeling van de onderdelen dient het volgende te worden vooropgesteld.
Vaste rechtspraak is dat op de roldatum waartegen partijperemptoirstelling en akte niet-dienen van grieven is aangezegd, van grieven behoort te worden gediend, bij gebreke waarvan het recht daartoe op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 133 lid 4 Rv komt te vervallen15..
2.7
De beoordeling van de vraag of de aanzegging partijperemptoir en akte niet-dienen een partij heeft bereikt, dient te geschieden aan de hand van art. 3:37 BW en is voor het overige feitelijk van aard.
2.8
De beslissing waarin akte niet-dienen is verleend, is volgens vaste rechtspraak een tussenvonnis of -arrest, waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag hierop in dezelfde instantie in beginsel niet meer terugkomen16..
Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging evenwel mee dat een rolrechter op verzoek van de appellant zal moeten nagaan of zich de situatie voordoet dat hij op die eindbeslissing moet terugkomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden17.. De rechter mag ook op de eerdere rolbeslissing terugkomen indien zijn beslissing berust op een feitelijke of juridische misslag dan wel blijkt te berusten op een niet aan de partij toe te rekenen onjuiste feitelijke grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout18..
2.9
De wederpartij zal in ieder geval in de gelegenheid moeten worden gesteld om te reageren op het verzoek19., tenzij het partijdebat daarop al gericht is geweest20..
Indien wordt teruggekomen op de beslissing waarin akte niet-dienen van grieven werd verleend en bij rolbeslissing alsnog indiening van een memorie van grieven wordt toegestaan, is ook dat een tussenvonnis of -arrest21..
2.10
Voor zover het hof in de bestreden rechtsoverweging 3 heeft geoordeeld dat een rolbeslissing waarin akte niet-dienen is verleend, geen bindende eindbeslissing bevat, geeft zijn oordeel, zoals uit het voorgaande volgt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof van oordeel is dat daarvan slechts kan worden teruggekomen indien een afweging van belangen van de partijen daartoe noopt, getuigt dit evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het hof dan de in vaste rechtspraak neergelegde maatstaven voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing niet (juist) heeft toegepast.
Voor zover het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd22..
2.11
Dit brengt mee dat het derde onderdeel van het principale cassatieberoep in zoverre slaagt, alsook onderdeel 4 dat inhoudt dat bij het slagen van een van de drie onderdelen ook de rolbeslissing van 9 oktober 201223.en de op rechtsoverweging 3 voortbouwende rechtsoverwegingen van het bestreden arrest moeten worden vernietigd. Het verwijzingshof zal aan de hand van de juiste maatstaf moeten beoordelen of het hof op zijn rolbeslissing van 19 juni 2012 mocht terugkomen.
2.12
[verweerster] stelt in haar schriftelijke toelichting (48-50) dat [eiseres] geen belang heeft bij haar cassatieberoep, nu zij geen cassatieklachten heeft aangevoerd tegen het inhoudelijke oordeel van het hof in het incidentele appel en zij in het principale appel geheel in het gelijk is gesteld. Gelet op het slagen van het derde en vierde onderdeel is deze stelling m.i. onjuist. Indien het verwijzingshof tot het oordeel komt dat het alsnog indienen van de memorie van grieven ten onrechte is toegestaan, zal dit leiden tot niet-ontvankelijkheid van het principale appel vanwege het ontbreken van grieven. Dit zou met zich brengen dat de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 50.000,- aan [eiseres] uit het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2010 toch in stand blijft. [eiseres] heeft dus belang bij haar cassatieberoep.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatiemiddel is gericht tegen de beslissing van het hof tot bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente over de koopsom van € 606.000,- op 16 oktober 2007 en hetgeen het hof daartoe in rechtsoverwegingen 16 en 17 heeft geoordeeld:
“16. Het hof overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat de definitief te bepalen koopsom op basis van de earn out-regeling vermeerderd diende te worden met wettelijke rente vanaf een bepaalde, al dan niet in het verleden liggende, datum. De omstandigheid dat partijen zijn overeengekomen dat zij na verloop van drie jaar de definitieve prijs zouden vaststellen brengt, anders dan [verweerster] stelt, niet zonder meer mee dat [eiseres] vanaf 1 januari 2006 wettelijke rente over de koopsom is verschuldigd. Daarvoor is vereist dat ofwel overeengekomen is dat de nog vast te stellen koopsom vanaf 1 januari 2006 rentedragend zou zijn (waarbij een handelsgebruik de overeenkomst kan aanvullen, maar ook daarover is niets gesteld of het hof anderszins gebleken), ofwel [eiseres] per 1 januari 2006 in verzuim verkeerde. [verweerster] verwijst naar een brief van 19 juni 2007 van SynCount namens [betrokkene 1], gericht aan [C]. In het kader van een voorstel tot een minnelijke regeling van zowel de overnamesom als de afwikkeling van de rekening-courantschuld van [verweerster] is meegedeeld dat het aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] was om te bepalen of zowel de koopprijs als de rekening-courantschuld met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 rentedragend zou zijn. Dit aanbod namens [betrokkene 1] en [verweerster] is niet aanvaard, zodat reeds daarom deze brief onvoldoende steun biedt voor de stelling van [verweerster] op dit punt.
17. Ditzelfde geldt voor het beroep van [verweerster] op de overeenkomst van 10 augustus 2003 waarin onder punt B is vermeld dat [eiseres] de exploitatie per 1 januari 2003 zou voortzetten en waarin deze datum is aangeduid als de "effectieve datum". Uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt dat partijen met deze datum hebben bedoeld de datum van de feitelijke overdracht. In eerste aanleg heeft [verweerster] zich er voorts op beroepen dat [eiseres] vanaf 1 januari 2006 weigert deze overeenkomst na te komen door niet mee te werken aan de vaststelling van de waarde van de onderneming. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld te stellen dat [eiseres] daardoor in verzuim is geraakt, heeft [verweerster] dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Uit het vorenstaande volgt dat de wettelijke rente over het bedrag van € 606.000,= is verschuldigd per 16 oktober 2007. De vordering van [verweerster] tot betaling van de koopsom was immers op 2 oktober 2007 voldoende bepaalbaar, terwijl de inleidende dagvaarding als een ingebrekestelling is aan te merken en de termijn van 14 dagen als een redelijke termijn voor nakoming moet worden beschouwd.”
3.2
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (a-c) die zijn onderverdeeld in diverse klachten.
Samengevat klagen de onderdelen a en b dat het oordeel van het hof dat [eiseres] niet per 1 januari 2006 in verzuim verkeerde, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Volgens [verweerster] laat dit oordeel zich niet rijmen met de vaststelling dat de brasserie per 1 januari 2003 aan [eiseres] is verkocht en geleverd tegen een voorlopig vastgestelde koopprijs van € 100.000,-, waarbij de koopprijs nader en definitief zou worden bepaald indien [eiseres] de exploitatie na 1 januari 2006 wilde voortzetten. Er is, aldus [verweerster], derhalve een opeisbare verplichting voor [eiseres] de overeengekomen koopprijs van € 100.000,- te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2006.
De onderdelen klagen voorts dat [eiseres] bovendien per 1 januari 2006 in verzuim was omdat zij toen niet is overgegaan tot vaststelling en betaling van de definitieve koopprijs maar heeft vastgehouden aan de waardering die in haar opdracht is verricht en heeft geresulteerd in een bedrag van € 184.000,-, terwijl in de onderhavige procedure in eerste aanleg en in hoger beroep de waarde is vastgesteld op een bedrag van € 606.000,-. Aldus is [eiseres], zoals [verweerster] reeds bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, vanaf 1 januari 2006 weigerachtig geweest de overeenkomst te goeder trouw gestand te doen hetzij de impasse te doorbreken. Daarmee staat volgens [verweerster] vast dat [eiseres] in verzuim was de juiste koopprijs vast te stellen en te betalen.
3.3
Onderdeel b bestrijdt daarnaast het oordeel in rechtsoverweging 17 dat de vordering van [verweerster] tot betaling van de koopsom op 2 oktober 2007 voldoende bepaalbaar was, als onjuist of onbegrijpelijk, aangezien deze volgens [verweerster] reeds op 10 augustus 2003 voldoende bepaalbaar was en voor € 100.000,- ook reeds was bepaald.
3.4
Tot slot acht het onderdeel rechtsoverweging 17 onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende stelling van [verweerster] in de memorie van antwoord in incidenteel appel:
“[eiseres] gaat vervolgens in op de correspondentie die destijds tussen partijen is gewisseld, doch [verweerster] stelt dat zulks niet relevant is in dit verband. Uit de correspondentie kan enkel blijken dat partijen het nog niet eens waren over de rekenmethode. Wel stond vast (sinds het sluiten van de overeenkomst op 10 augustus 2003) dat er afgerekend moet worden en wel in 2006, oftewel na 3 jaar. Uit de overeenkomst d.d. 10 augustus 2003 blijkt dat 1 januari 2003 de “effectieve datum” is (zie de overwegingen voor artikel 1 van die overeenkomst), zodat de rente verschuldigd is vanaf 1 januari 2006, oftewel 3 jaren na deze effectieve datum. Daarmee is een voor voldoening bepaalde termijn gesteld, zodat [eiseres] gelet op artikel 6:83 sub a BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.”
3.5
Volgens onderdeel c heeft gegrondbevinding van (een van) de klachten ook gevolgen voor de kostenbeslissing ten laste van [verweerster].
3.6
Ik bespreek de onderdelen tezamen en stel daarbij het volgende voorop.
Op grond van art. 6:119 BW is de wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is. Dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming is daarvoor onvoldoende. Uitgangspunt is dat de schuldenaar in verzuim is gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van art. 6:82 en 83 BW is voldaan (art. 6:81 BW). Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Indien uit de houding van de schuldenaar blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2 BW). Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft (art. 6:83 aanhef en onder a BW) of wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (art. 6:83 aanhef en onder c BW).
3.7
Het argument dat de voorlopige koopsom van € 100.000,- per 1 januari 2006 opeisbaar is geworden en niet is voldaan, stuit af op hetgeen uit het partijdebat na het vonnis van 25 augustus 2010 is gebleken en in appel niet bestreden is vastgelegd in rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis van de rechtbank van 24 november 2010:
“ Uit de nadere akten van partijen blijkt dat tussen hen vaststaat dat het genoemde bedrag van € 100.000 niet (afzonderlijk) is voldaan, maar is opgenomen in de rekening-courant van [eiseres] en [A]. Nu het volledige saldo van deze rekening-courant, dus met inbegrip van de daarin verwerkte aanvankelijke koopsom, onderwerp vormt van het geding in reconventie, is er geen grond tot vermindering van het bedrag van de in conventie uit te spreken veroordeling wegens de door [eiseres] te betalen koopsom. (…)”
Aanvankelijk was de voorlopige koopsom derhalve in de rekening-courant verwerkt en daarmee aan [verweerster] betaald, zodat [eiseres] per 1 januari 2006 niet in verzuim was. Eerst tijdens de procedure in eerste aanleg heeft [eiseres] bij akte vermeerdering van eis van 17 februari 2010 de reconventionele vordering betreffende de schuld van [verweerster] in de rekening-courant verhoogd met de voorlopige koopsom. Op dat moment werd [eiseres] in conventie het bedrag van € 100.000,- opnieuw verschuldigd en kon zij pas in verzuim raken.
3.8
Met betrekking tot de stelling van [verweerster] dat [eiseres] vanaf 1 januari 2006 weigerachtig is geweest de overeenkomst te goeder trouw gestand te doen hetzij de impasse te doorbreken, zodat zij in verzuim was de juiste koopprijs vast te stellen en te betalen, heeft het hof in rechtsoverweging 17 feitelijk en in cassatie onvoldoende bestreden geoordeeld dat [verweerster] dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
3.9
Het hof heeft voorts feitelijk en in cassatie niet bestreden geoordeeld dat partijen niet een ingangsdatum zijn overeengekomen voor de wettelijke rente voor de definitief te bepalen koopsom op basis van de earn out-regeling.
In het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat partijen zijn overeengekomen dat zij na verloop van drie jaar de definitieve prijs zouden vaststellen niet zonder meer meebrengt dat [eiseres] vanaf 1 januari 2006 wettelijke rente over de koopsom is verschuldigd, ligt het oordeel besloten dat 1 januari 2006 geen voor de voldoening van de koopsom bepaalde termijn in de zin van art. 6:83 aanhef en onder a BW betreft. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu is overeengekomen dat partijen na verloop van drie jaar de definitieve prijs zouden vaststellen en de overeengekomen termijn dus zag op de vaststelling van de koopsom en niet op de betaling daarvan.
3.10
Dat de in rechte vastgestelde koopprijs hoger uitvalt dan de door [eiseres] vastgestelde koopprijs, brengt niet mee dat [eiseres] met het vaststellen van de koopprijs in verzuim was. Evenmin is het oordeel van het hof dat partijen met de term “effectieve datum” hebben gedoeld op de datum van de feitelijke overdracht onjuist of onbegrijpelijk. Of de vordering van [verweerster] reeds vóór 2 oktober 2007 voldoende bepaalbaar was, kan in het midden blijven, nu niet is gebleken van een eerdere ingebrekestelling of mededeling in de zin van art. 6:82 BW. Evenmin is gesteld dat [verweerster] uit een mededeling van [eiseres] heeft afgeleid dat deze niet zou betalen (art. 6:83 aanhef en onder c BW).
3.11
In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente noch onjuist, noch onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd. De onderdelen a en b falen mitsdien.
Onderdeel c bouwt op de eerdere onderdelen voort en deelt hun lot.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt:
- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de rolbeslissingen van 19 juni 2012 en 9 oktober 2012 alsmede van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 september 2013 en tot verwijzing;
- in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2015
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Den Haag (huidige benaming) van 16 april 2008, 26 augustus 2009 en van 25 augustus 2010 en voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, p. 1 onder het kopje “Het geding”.
Zie rov. 3.2 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 april 2008.
Bij akte van 13 mei 2009 (die kennelijk eerst door de rolrechter is geweigerd, maar daarna toch is genomen, zie rov. 1.1 en 2.2 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2009) en akte van 17 februari 2010.
De vorderingen in conventie tegen [B] zijn niet toegewezen, zie rov. 2.3 en 2.4 van het vonnis van 25 augustus 2010 en het dictum van het eindvonnis.
De vorderingen in reconventie van [B] zijn niet toegewezen, zie rov. 2.21 (en 2.3 en 2.4) van het vonnis van 25 augustus 2010 en het dictum van het eindvonnis.
Voorheen [A] B.V. genaamd, aangeduid als [A], zie ook rov. 2.23 van het vonnis van 26 augustus 2009.
De cassatiedagvaarding is op 17 december 2013 uitgebracht.
De procesdossiers zijn niet identiek:A-dossier (NB nummering stemt niet overeen met inhoudsopgave of ontbreekt) bevat- aantekeningen comparitie van partijen 27 januari 2009- repliek in cassatieB-dossier bevat- beslagdocumenten (nr. 1-3)- akte na tussenvonnis van 22 september 2010 (nr. 23).
Ik hecht deze aan mijn conclusie.
Memorie van antwoord alsmede memorie van grieven in incidenteel appel, productie 4.
Memorie van antwoord alsmede memorie van grieven in incidenteel appel, productie 5.
Memorie van antwoord alsmede memorie van grieven in incidenteel appel, productie 6.
Memorie van antwoord alsmede memorie van grieven in incidenteel appel, productie 7.
O.a. HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, NJ 2012/513, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5664, NJ 2013/399, rov. 3.4.
HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1052, NJ 1994/507, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4; HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2 en HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9024, NJ 2013/28, rov. 3. In de eerste twee uitspraken (van vóór 2002) wordt nog gesproken van een incidenteel vonnis/arrest.
HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7.
HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2. Zie voorts HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318, rov. 3.4.2 en HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5.
HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3 en HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5.
HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.9.
HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1 en 3.2.
Door [eiseres] aangeduid als de rolbeslissing van 15 oktober 2012.
Beroepschrift 23‑05‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting: 23 mei 2014
Rolnummer: C14/00382
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET PRINCIPAAL BEROEP TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL BEROEP
inzake:
[verweerster] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
verweerster in cassatie in het principaal beroep
eiseres tot cassatie in het incidenteel beroep
advocaat: mr P.S. Kamminga
tegen:
[EISERES] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
eiseres tot cassatie in het principaal beroep
verweerster in cassatie in het incidenteel beroep
advocaat: mr J.H.M. van Swaaij
Verweerster in cassatie, hierna te noemen: ‘[verweerster]’, doet eerbiedig zeggen en concluderen:
In het principaal beroep
1
Naar het oordeel van [verweerster] heeft het gerechtshof Den Haag in het arrest a quo van 17 september 2013 niet op de gronden als aangegeven in het cassatiemiddel in het principaal beroep het recht geschonden en evenmin op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd.
In het incidenteel beroep
2
[verweerster] kan zich op een andere grond niet verenigen met het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 september 2013 waartegen het cassatieberoep zijdens eiseres tot cassatie, hierna te noemen: ‘[eiseres]’, is gericht.
3
Aldus stelt [verweerster] tegen dat arrest a quo incidenteel beroep in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof
Den Haag heeft overwogen en beslist als is geschied in het arrest a quo van 17 september 2013, ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
De klachten richten zich tegen de oordeelsvorming van het Hof in het arrest a quo in r.o. 15 tot en met 17 en de daarmee samenhangende beslissing tot vernietiging van de vonnissen in eerste aanleg voorzover daarbij is beslist dat het bedrag van € 606.000,- dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2006 en in zoverre opnieuw rechtdoende veroordeling van [eiseres] om aan [verweerster] te voldoen de som van € 606.000,- vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag berekend over de periode 16 oktober 2007 tot het tijdstip van de voldoening.
a)
De bestreden oordeelsvorming kan de gegeven beslissing tot nadere vaststelling van de ingangsdatum van de wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 606.000,- terzake van de waarde van de overgenomen onderneming op 16 oktober 2007, in afwijking van de beslissing in eerste aanleg met ingang van 1 januari 2006, niet dragen. De gegeven oordeelsvorming laat zich niet goed rijmen met de vaststellingen onder 1 en 4 in het arrest a quo waaruit voorvloeit dat de [A] is verkocht aan [eiseres] per 1 januari 2003 voor een som van € 100.000,-, waarbij de koopprijs per 1 januari 2003 nader en definitief zou worden bepaald indien — voorzover te dezen van belang — [eiseres] de exploitatie van de [A] na 1 januari 2006 wilde voortzetten (door partijen aangeduid als: de earn out-regeling). Voorts is er van uit te gaan dat niet in debat was dat het geval zich voordeed dat [eiseres] (te dezen van belang) inderdaad de exploitatie van de [A] ook na 1 januari 2006 wilde voortzetten (vaststelling tussenvonnis 16 april 2008 onder 2.6), waarna overdracht van de onderneming per 1 september 2007 (voor een prijs van naar stellingen van [eiseres] van € 870.000,-: verklaring onder 6 ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 26 februari 2008) aan een derde (vaststelling arrest a quo onder 1f) is gevolgd. Een en ander bracht met zich dat in elk geval een opeisbare verplichting bestond tot betaling van de overeengekomen koopprijs van € 100.000,- krachtens de akte van 10 augustus 2003, die onbetaald was gebleven (inleidende dagvaarding 2 oktober 2007, pagina 4 bovenaan). [verweerster] vorderde, met de inleidende dagvaarding gevolgd op conservatoir beslag van 24 augustus 2007 samengevat (vaststelling tussenvonnis 16 april 2008 in eerste aanleg):
- a)
nakoming te goeder trouw van de overeenkomst van 10 augustus 2003 en de daaruit voortvloeiende earn out-regeling;
- b)
betaling aan [verweerster] van het uit deze nakoming resulterende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2006.
met als stellingname te dezen van belang (inleidende dagvaarding pagina 4):
‘[verweerster] heeft recht op de wettelijke rente per 1 januari 2006. Vanaf die datum is [naam 1] weigerachtig de overeenkomst te goeder trouw gestand te doen hetzij de impasse te doorbreken. Een waarde van € 184.000,- kan niet serieus worden genomen. Het is alleszins redelijk dat [verweerster] heeft voorgesteld de waarde van [A] te laten bepalen door een onafhankelijke accountant in plaats van door de eigen accountant van gedaagden. Dat [naam 1] hier haar medewerking aan onthoudt, is aan te merken als een toerekenbare tekortkoming bij de uitvoering van de overeenkomst.’
Daarmee werd gedoeld op het beroep zijdens — te dezen van belang — [eiseres] op de waardering gegeven in opdracht van [eiseres] bij rapport van 3 januari 2006 van de waarde van de [A] per 1 januari 2003 op € 184.000,- (vaststelling vonnis in eerste aanleg van 16 april 2008 onder 2.8). De vorderingen zijdens [verweerster] hebben geleid tot vaststelling van de waarde per 1 januari 2003 (en daarmee de koopsom samenhangend met verkoop van de [A] per 1 januari 2003 aan [eiseres] bij akte van 10 augustus 2003) op het aanzienlijk hogere bedrag van € 606.000,-, bij eindvonnis in eerste aanleg na deskundigenrapportage, in hoger beroep met het arrest a quo in zoverre bekrachtigd. Een en ander in samenhang rechtvaardigt niet de oordeelsvorming in r.o. 15 tot en met 17 aan de hand van grief in incidenteel appel zijdens [eiseres] gericht tegen de beslissing in eerste aanleg tot toewijzing van de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2006, tegen welke vordering in eerste aanleg zijdens [eiseres] geen verweer was gevoerd (r.o. 2.16 tussenvonnis 26 augustus 2009, dictum in het eindvonnis van 24 november 2010). Voorzover het Hof in r.o. 16 tot uitdrukking heeft gebracht dat [eiseres] niet per 1 januari 2006 in verzuim verkeerde heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu de onderneming was gekocht en geleverd tegen een voorlopig vastgestelde koopprijs van € 100.000,- die niet was betaald, en [eiseres] nog niet was overgegaan tot vaststelling en betaling van de definitieve koopprijs verschuldigd samenhangend met de omstandigheid dat [eiseres] de exploitatie van de [A] ook na 1 januari 2006 wilde voortzetten en heeft voortgezet tot het moment van overdracht op haar beurt aan een derde in september 2007. Voorzover de beslissing in r.o. 16 aldus is te begrijpen dat onvoldoende zou zijn gesteld of gebleken met de strekking dat [eiseres] per 1 januari 2006 in verzuim verkeerde, is dat oordeel ondeugdelijk met redenen omkleed gelet op eerdergenoemde omstandigheden en stellingen in samenhang.
b)
Het arrest a quo is ondeugdelijk met redenen omkleed voorzover ontleend aan het overwogene in r.o. 17, nu het Hof in de oordeelsvorming niet heeft betrokken de stellingname ten grondslag liggend aan de onderhavige procedure zoals eerder weergegeven te ontlenen aan de inleidende dagvaarding met de strekking dat sprake was van weigerachtigheid de overeenkomst te goeder trouw gestand te doen hetzij de impasse te doorbreken door vast te houden aan de waardering in opdracht van [eiseres] bij rapport van 3 januari 2006 op € 184.000,-, terwijl de waarde naar vaststelling in de onderhavige procedure te stellen was en naar beslissing in hoger beroep gehandhaafd op het aanzienlijk hogere bedrag van € 606.000,- per 1 januari 2003, terwijl enige betaling was uitgebleven, leidende tot veroordeling tot betaling daarvan bij het eindvonnis in eerste aanleg (in appel bekrachtigd). Daarmee is gegeven dat [eiseres] in verzuim was met juiste vaststelling van de definitieve koopprijs en betaling leidende tot veroordeling tot betaling op vordering van [verweerster]. Het Hof heeft niet kunnen beslissen als is geschied dat de wettelijke rente over het bedrag van € 606.000,- is verschuldigd eerst met ingang van 16 oktober 2007. Onjuist is (ook), althans onbegrijpelijk, het oordeel dat de vordering van [verweerster] tot betaling van de koopsom op 2 oktober 2007 voldoende bepaalbaar was, voorzover inhoudend dat deze eerder niet voldoende bepaalbaar zou zijn geweest; de waarde en daarmee de schuldvordering is immers in de onderhavige procedure, betrekking hebbend op de waarde per 1 januari 2003, door de deskundige achteraf bepaald en vervolgens door Rechtbank en Hof vastgesteld, waarmee is gegeven dat de koopsom al eerder ten tijde van de overeenkomst van 10 augustus 2003, voldoende bepaalbaar is gebleken, en ook reeds bepaald was voor wat betreft de minimumprijs van € 100.000,- met de overeenkomst van 10 augustus 2003. Met het overwogene in r.o. 17 heeft het Hof ook niet met inzicht in de gedachtegang beslist op de stellingname zijdens [verweerster] bij memorie van antwoord in incidenteel appel voorzover inhoudende:
‘[eiseres] gaat vervolgens in op de correspondentie die destijds tussen partijen is gewisseld, doch [verweerster] stelt dat zulks niet relevant is in dit verband. Uit de correspondentie kan enkel blijken dat partijen het nog niet eens waren over de rekenmethode. Wel stond vast (sinds het sluiten van de overeenkomst op 10 augustus 2003) dat er afgerekend moest worden en wel in 2006, oftewel na 3 jaar. Uit de overeenkomst d.d. 10 augustus 2003 blijkt dat 1 januari 2003 de ‘effectieve datum’ is (zie de overwegingen voor artikel 1 van die overeenkomst), zodat de rente verschuldigd is vanaf 1 januari 2006, oftewel 3 jaren na deze effectieve datum. Daarmee is een voor voldoening bepaalde termijn gesteld, zodat [eiseres] gelet op artikel 6:83 sub a BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.’
Ook in zoverre is het arrest a quo ondeugdelijk met redenen omkleed.
c)
Gegrondbevinding van (een van) de klachten vitieert ook de met de bestreden oordeelsvorming samenhangende kostenbeslissing in het incidenteel appel ten laste van [verweerster].
Met conclusie
In het principaal beroep:
tot verwerping van het cassatieberoep, kosten rechtens.
In het incidenteel beroep:
dat het de Hoge Raad moge behagen op grond van het eerder aangegeven middel van cassatie het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als Uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat
Beroepschrift 17‑12‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, zeventien (17) december tweeduizend en dertien (2013), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bijleveldsingel 32 (6524 AD) te Nijmegen ten kantore van mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig aangewezen wordt door mijn verzoekster (hierna: ook ‘[verzoekster]‘) om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie
[heb ik,]
[Linda de Lucia-Belonje als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Christine Wilhelmina Bakhuis-van Kesteren, gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde] B.V. (hierna: ‘[gerequireerde]‘), voorheen genaamd [A] B.V., die gevestigd is te [vestigingsplaats] en die in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen heeft bij haar advocaat mr. J-F. Grégoire te Den Haag, kantoorhoudende aan de Bezuidenhoutseweg 50 (2594 AW) te Den Haag, op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en voor gedaagde een afschrift latende aan:
[de heer A. Van Santen,
aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
a)
dat mijn verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, Afdeling civiel recht, welk arrest op 17 september 2013 onder zaaknummer 200.085.001/01 gewezen is tussen mijn verzoekster als geïntimeerde in principaal appèl, appellante in incidenteel appèl, en gerequireerde als appellante in principaal appèl, geïntimeerde in incidenteel appèl, alsmede tegen de in rovv. 2 en 3 van dit arrest bedoelde resp. vermelde rolbeslissingen, zijnde incidentele arresten, van 19 juni 2012 en 15 oktober 2012.
b)
dat indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat (advocaat bij de Hoge Raad) stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of (en) om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
c)
dat bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht geheven zal worden, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
d)
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, welke bijlage onder meer te vinden is op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel; en
e)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- — 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- — 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag 17 januari tweeduizend en veertien (2014), des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag
EN VOORTS AANGEZEGD
dat mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voornoemde incidentele arresten van 19 juni en 15 oktober 2012 alsmede tegen voornoemd arrest van 17 september 2013 aanvoert als
Middel van cassatie:1.
Het Hof heeft in zijn voormelde arresten het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en te beslissen als in zijn arresten is weergegeven en/of daarmee geïmpliceerd is, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
[gerequireerde] is op 21 februari 2011 bij het Haagse Hof in hoger beroep gegaan tegen het in dit geding op 24 november 2010 gewezen eindvonnis van de Haagse Rechtbank. De advocaat mr. J.L.G.M. van der Lans heeft zich in appèl voor [gerequireerde] gesteld. De advocaat van [verzoekster], mr. D.A. Beck, heeft zich ter rolle van het Hof op 5 april 2011 voor haar gesteld.
In februari 2012 had [gerequireerde] nog geen memorie van grieven genomen. Op 28 februari 2012 is zij ter rolle van het Hof door de advocaat van [verzoekster] (met in achtneming van al hetgeen ter zake voorgeschreven is) voor het nemen van deze memorie peremptoir gesteld onder aanzegging van een akte niet-dienen (‘PPAN’), aldus dat [gerequireerde] volgens het toepasselijke Rolreglement van het Hof deze memorie uiterlijk op 13 maart 2012 diende te nemen, dit op straffe van verlening van een akte niet-dienen.
Op deze 13e maart heeft [gerequireerde] deze grievenmemorie niet genomen. Op deze roldag heeft (de Rolraadsheer van) het Haagse Hof aan [gerequireerde] een akte niet-dienen verleend en de zaak verwezen naar de rol van 10 april 2012 voor het wijzen van arrest.
De advocaat van [verzoekster] (dus: geïntimeerde) heeft bij brief van 20 maart 2012 aan (de Rolraadsheer van) het Hof verzocht om een datum vast te stellen voor het nemen van een memorie van grieven in incidenteel appèl. De zaak is in verband hiermee door (de Rolraadsheer van) het Hof verwezen naar de rol van 8 mei 2012 voor het nemen, van deze memorie van grieven in incidenteel appèl.
Bij brief2. van 25 april 2012 aan het Hof heeft mr. Van der Lans, voornoemd, het Hof verzocht (blz. 2, laatste al.) om hem in de gelegenheid te stellen om alsnog een memorie van grieven in het principaal appèl te nemen. In deze brief (blz. 1, 3e al.) schrijft mr. Van der Lans:3.
‘Door mijn kantoorverhuizing bereikte mij geen rolberichten van de advocaat van de wederpartij, mr. D. Beck. Zo wist ik bijvoorbeeld niet dat deze een akte niet dienen had aangezegd.’
Voorts schrijft mr. Van der Lans in deze brief (blz. 2, laatste al.):
‘Om [gerequireerde] niet de dupe van dit alles te laten worden verzoek ik u mij alsnog in de gelegenheid te stellen de memorie van grieven in incidenteel appel te nemen.’
Op 8 mei 2012 is aan [verzoekster] een uitstel verleend voor het nemen van voornoemde memorie van grieven in incidenteel appèl. Tevens op deze roldag heeft mr. J-F. Grégoire zich voor [gerequireerde] gesteld in plaats van mr. Van der Lans.
Op 19 juni 2012 heeft (de Rolraadsheer van) het Haagse Hof toegestaan dat [gerequireerde] op deze datum alsnog een memorie van grieven nam, hetgeen [gerequireerde] toen ook gedaan heeft. Dit is gebeurd zónder dat (de Rolraadsheer van) het Haagse Hof wederhoor toegepast heeft. Het Hof namelijk heeft de advocaat van [verzoekster] niet, voorafgaand aan dit toestaan, verzocht resp. in de gelegenheid gesteld om te reageren op voornoemde brief zijdens [gerequireerde] van 25 april 2012 resp. enig ander zijdens [gerequireerde] gedaan verzoek4. aan (de Rolraadsheer van) het Hof om toch nog een memorie van grieven te mogen nemen.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief5. van 22 juni 2012 aan (de Rolraadsheer van) het Haagse Hof geschreven (blz. 2–3) — deze brief beantwoordt de griffier van het Hof bij de hierna nog te vermelden brief van 15 oktober 2012 —:
‘Edelachtbare Vrouwe,
Met verbazing nam ik in bovengenoemde zaak kennis van het rolbericht van 19 juni jl. Bij rolbeslissing van 13 maart jl. heeft het gerechtshof op mijn verzoek een akte niet-dienen verleend met betrekking tot de memorie van grieven in principaal appèl waarna de zaak op 13 maart jl. voor arrest is gezet. Bij brief van 20 maart jl. heb ik het gerechtshof verzocht een datum voor het indienen van een memorie van grieven in incidenteel appèl vast te stellen, zodat mijn cliënte de gelegenheid zou krijgen haar bezwaren tegen het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage kenbaar te maken.
De zaak is op grond van uw beslissing verwezen naar de rol van 8 mei jl. voor memorie van grieven in incidenteel appèl waarna ik op verzoek van mijn cliënte meerdere aanhoudingen heb gevraagd om deze memorie van grieven in incidenteel appèl in te dienen.
Op 24 april jl. ontving ik een afschrift van het door mr. Grégoire ingediende H2- formulier waarin hij zich voor [A] B.V. stelt in plaats van advocaat mr. Van der Lans. Per brief van diezelfde datum ontving ik van mr. Grégoire een afschrift van zijn brief[6.] aan het Gerechtshof 's‑Gravenhage waarin hij verzoekt alsnog een memorie van grieven in principaal appèl te mogen indienen. Het argument hiervoor was dat hij zich niet eerder had kunnen stellen als advocaat nu mr. Van der Lans zich niet zou hebben onttrokken. Dit argument snijdt echter geen hout nu een advocaat zich niet onttrokken hoeft te hebben voordat een nieuwe advocaat zich voor een partij kan stellen.
Op 25 april jl. ontving ik een brief van (de voormalig) advocaat van [A] waarin mr. Van der Lans bezwaar maakt tegen de brief van mr. Grégoire. Mr. Van der Lans stelt dat het stellen van mr. Grégoire in dit stadium tegen de wil van [A] B.V. is. Naar aanleiding van deze brieven heb ik telefonisch contact opgenomen met het Gerechtshof Den Haag en heb daarin aangegeven dat ik mij in dit stadium niet wens te mengen in een discussie tussen twee advocaten van de wederpartij en dat ik mijn standpunt ten aanzien van de memorie van grieven in principaal appèl te zijner tijd op verzoek van het hof aan haar kenbaar zou maken.
Op 7 mei jl. ontving ik een afschrift van de brief [7.] van mr. Van der Lans aan het Gerechtshof 's‑Gravenhage waarin mr. Van der Lans aan het hof verzoekt kopieën te sturen van brieven betreffende de peremptoirstelling en akte niet-dienen tussen het hof en mijzelf. Bij brief [8.] van 8 mei jl. heb ik op verzoek van mr. Van der Lans de correspondentie tussen mij en het hof met betrekking tot de peremptoirstelling en de akte niet-dienen toegestuurd en heb een afschrift van dit schrijven aan het Gerechtshof doen toekomen. In de brief aan mr. Van der Lans heb ik de volgende passage opgenomen:
‘Indien het Gerechtshof Den Haag om mijn standpunt ten aanzien van uw verzoek tot het alsnog indienen van de memorie van grieven vraagt, zal ik bovenstaande ook onder haar aandacht brengen’.
Op het roljournaal van 8 mei jl. staat de wijziging procesvertegenwoordiger appellant genoemd en heeft mr. Grégoire zich gesteld in plaats van mr. Van der Lans. Vanaf dat moment is mr. Grégoire formeel de be[gerequireerde]n gaan vertegenwoordigen van [A] B.V.
Uit het roljournaal blijkt dat op de roldatum van 19 juni jl. door mr. Van Sandick is beslist dat appellante alsnog de memorie van grieven in appèl mag nemen. Door deze beslissing te nemen zonder mijn cliënte de gelegenheid te geven haar standpunt hierover te geven heeft het hof in strijd gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor en ik maak alsnog uitdrukkelijk bezwaar tegen het verzoek van mr. Grégoire en de beslissing van het Hof. Indien het Hof mijn cliënte de gelegenheid had gegeven haar standpunt kenbaar te maken had ik kunnen aantonen dat de argumenten van mr. Grégoire, om alsnog de memorie van grieven in appèl te kunnen nemen, niet juist zijn.
Mr. van der Lans heeft op 26 september 2011 reeds alle dossiers met betrekking tot deze zaak overgedragen aan mr. Grégoire waarna mr. Grégoire meer dan een half jaar verzuimd heeft zich in deze zaak te stellen. Mr. Van der Lans heeft zich niet onttrokken om te voorkomen dat [A] B.V. onvertegenwoordigd zou zijn. De stelling van mr. Grégoire dat de stand van zaken op het moment dat hij de zaak van Van der Lans overnam was dat de memorie van grieven uiterlijk op 31 juli 2012 ingediend moest worden is niet relevant. Het dient een redelijk denkend advocaat [9.] bekend te zijn dat in een zaak bij het hof door de advocaat van de wederpartij een peremptoirstelling en akte niet-dienen kan worden gevraagd. Het had op de weg van mr. Grégoire gelegen zich tijdig te stellen teneinde kennis te kunnen nemen van mijn peremptoirstelling en akte niet-dienen.
Mr. Grégoire en mr. Van der Lans trachten nu middels een onjuiste voorstelling van zaken hun gebrekkige handelen op mijn cliënte af te schuiven en schaden daarmee ernstig de belangen van mijn cliënte. Indien [A] B.V. door de akte niet-dienen schade heeft geleden dient zij zich tot haar advocaat te wenden en hem aansprakelijk voor zijn handelen dan wel nalaten te stellen. Dit dient niet op het bordje van mijn cliënte te worden geschoven.
Hierbij verzoek ik het hof nadrukkelijk om de beslissing van mr. Sandick te heroverwegen en de zaak naar de rol te verwijzen voor memorie van grieven in incidenteel appèl.’
Bij brief10. van 15 oktober 2012 reageert de griffier van het Hof op voornoemde brief van 22 juni 2012 van de advocaat van [verzoekster]:
‘Zeer geachte heer Beck,
Op uw brief van 22 juni 2012 heeft mr. E.J. van Sandick beslist dat er geen redelijk belang van geïntimeerde gediend was bij de weigering van het verzoek van appellante bij brief van 25 april 2012 alsnog de memorie van grieven te mogen nemen.
[stempel en paraaf resp. handtekening, adv.]
Kopie van deze brief zend ik aan mr. J.F. Grégoire’.
Bij haar memorie van antwoord alsmede memorie van. grieven in incidenteel appèl (§ 16) heeft [verzoekster] liet Hof verzocht om (kort gezegd) voorafgaand aan een inhoudelijke beoordeling een tussenarrest te wijzen dat haar de mogelijkheid zou bieden om tussentijds cassatieberoep tegen voornoemde rolbeslissingen in te stellen. Het Hof heeft dit verzoek niet ingewilligd en voornoemd arrest van 17 september 2013 gewezen, welk arrest (dus: blijkens het dictum ervan) geen tussenarrest is en bij welk arrest het Hof naar aanleiding van de door [gerequireerde] op 19 juni 2012 memorie van grieven onmiskenbaar ten nadele van [verzoekster] beslist heeft.
Het Hof oordeelt in rov. 2 van dit arrest:11.
‘Het Hof bespreekt allereerst de stellingen van [verzoekster] die erop neerkomen dat [gerequireerde] ten onrechte in de gelegenheid is gesteld een memorie van grieven te nemen. Op dit punt heeft [verzoekster] het volgende gesteld. Bij rolbeslissing van 13 maart 2012 is op verzoek van [verzoekster] in principaal appel een akte niet-dienen verleend. Vervolgens is de zaak voor arrest op de rol geplaatst voor het — eveneens op verzoek van [verzoekster] — nemen van een memorie van grieven in incidenteel appel. Na wijziging van raadsman is namens [gerequireerde] verzocht alsnog een memorie van grieven te mogen nemen. Deze beslissing is op 15 oktober 2012 bevestigd en nader gemotiveerd. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de beslissing van 19 juni 2012 in strijd is met de eisen van een goede procesorde, met een bindende eindbeslissing gelijk te stellen is en moet worden beschouwd als een incidenteel vonnis of arrest.’
In rov. 3 van dit arrest oordeelt het Hof:
‘Het Hof stelt voorop dat een rolbeslissing als het verlenen van een akte niet-dienen niet is aan te merken als een beslissing waarbij over een materieel geschilpunt definitief wordt beslist zodanig dat de rechter daarvan slechts onder bijzondere omstandigheden kan terugkomen. Het betreft een ordemaatregel in het belang van een juiste en doelmatige procesgang. Aan deze beslissing alsmede aan de beslissing een partij toe te slaan een memorie van grieven te nemen, ligt een afweging van belangen van de partijen ten grondslag. Tegenover het belang van [verzoekster] bij een spoedig einddoordeel komt aan het belang van [gerequireerde], die zich had voorzien van een andere juridische raadsman met mogelijk een andere visie op de procesvoering, te vertalen in de grieven, bij het (alsnog) kunnen dienen van die grieven meer gewicht toe. Feiten of omstandigheden die dit anders kunnen doen zijn, zijn gesteld noch gebleken. Het vorenstaande brengt mee dat er geen grond bestaat voorafgaande aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven een tussenarrest te wijzen waardoor — volgens [verzoekster] — cassatie tegen de rolbeslissingen van 19 juni 2012 en 15 oktober 2012 open zou staan.’
In de navolgende onderdelen wordt voornoemde ‘memorie van grieven alsnog’-rolbeslissing (incidenteel arrest) van 19 juni 2012 bestreden en wordt voorts ‘geïntegreerd’ geklaagd over voornoemde rolbeslissing (incidenteel arrest) van 15 oktober 2012 en het op 17 september 2013 gewezen arrest.
Klachten
1. Rolbeslissing van 19 juni 2012 genomen met schending van het fundamentele recht op hoor en wederhoor (art. 6 EVRM)
In strijd met de fundamentele regel van hoor en wederhoor (art 6 EVRM en art. 19 Rv) en in het geheel niet (althans afgezien van de hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ vermelde brief van 's Hofs griffier van 15 oktober 2012), dit ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft (de Rolraadsheer van) het Haagse Hof in het kader van zijn rolbeslissing van 19 juni 2012 [verzoekster] niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op resp. gehoord ter zake van het bij voornoemde brief van 25 april 2012 zijdens [gerequireerde] gedane verzoek om [gerequireerde] toe te staan om alsnog een memorie van grieven te nemen en/of enig ander daartoe strekkend zijdens [verzoekster] gedaan verzoek,12. zodat deze rolbeslissing alleen al om deze reden niet in stand kan blijven.
2. Schending van art. 133 lid 4 Rv: recht om te grieven was al vervatten
De rolbeslissing van 19 juni 2012 is in strijd met art. 133, vierde lid, Rv jo. art. 353 Rv, welk vierde lid immers bepaalt dat wanneer een proceshandeling niet verricht is binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel verkregen kan worden, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten vervalt, en/of is in het geheel niet (althans wederom afgezien van de hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ vermelde brief van 's Hofs griffier van 15 oktober 2012), dit ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het vervallen zijn van het recht van [gerequireerde] om een memorie van grieven te nemen impliceert nu eenmaal dat [gerequireerde] geen memorie van grieven mocht nemen. Aan (de Rolraadsheer van) het Hof komt niet, laat staan zonder méér, de bevoegdheid toe om aan [gerequireerde] een nieuw recht toe te kennen tot het nemen van een grievenmemorie resp. om het reeds vervallen recht tot dit nemen te doen herleven: tot bet objectieve recht behoort immers, althans in beginsel, niet een regel die dat mogelijk maakt. Niet (voldoende) duidelijk is waarom volgens (de Rolraadsheer van) het Hof, niettegenstaande (dus) dat op grond van het dit vierde lid van art. 133 Rv het recht van [gerequireerde] om een memorie van grieven te nemen op 13 maart 2012 vervallen was, [gerequireerde] op 19 juni 2012 alsnog een memorie van grieven zou hebben mogen nemen.
3. Onjuiste maatstaf voor terugkomen op ‘akte niet dienen verlenen’-rolbeslissing van 13 maart 2012 en/of ontoereikende motivering: geen, laat staan nauwkeurig vermelde, bijzondere omstandigheden
3.1
Indien en voor zover (de Rolraadsheer van) het Hof bij resp. in het kader van de hier bestreden rolbeslissing van 19 juni 2012 tot het oordeel gekomen is dat teruggekomen moet worden op resp. herroepen moet worden de rolbeslissing van 13 maart 2012 tot het verlenen van een akte niet-dienen aan [gerequireerde], is dit oordeel onjuist en/of ontbeert het ten onrechte een motivering, dan toch is de motivering van dit oordeel (voor zover het zou gaan om de hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ vermelde brief van 15 oktober 2015) ontoereikend. Immers, behoudens beperkte uitzonderingen kan van een verlening van akte niet-dienen in dezelfde instantie niet teruggekomen worden en is voor aanvaarding van een uitzondering slechts plaats ingeval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden (HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563). Bij de hier bestreden rolbeslissing van 19 juni 2012, welke voor [verzoekster] (slechts) kenbaar is uit het roljoumaal, is door (de Rolraadsheer van) het Hof überhaupt niet, laat staan nauwkeurig, vermeld resp. aangegeven welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken**,** dat (de Rolraadsheer van) het Hof gebonden is aan voornoemde rolbeslissing van 13 maart 2012.
Dit klemt temeer resp. althans, nu het reeds in het licht van de hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ vermelde brief van 22 juni 2012 (dus: van de advocaat van [verzoekster]) allerminst evident is dat zich in casu ook maar een of meer van zulke bijzondere omstandigheden zouden voordoen. Hierbij is met name van belang hetgeen in deze brief aangevoerd is als hierna expliciet vermeld wordt in subonderdeel 3.3.5 (bij a. t/m d).
3.2
Indien en voor zover het er op gehouden zou moeten worden dat de in subonderdeel 3.1
vermelde motivering (alsnog) gegeven zou zijn bij de hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ verme**l**de brief van 15 oktober 2012 van 's Hofs griffier (dus: aan de advocaat van [verzoekster]), is deze motivering (dus: dat er geen redelijk belang van [verzoekster] gediend zou zijn bij weigering van het verzoek van [gerequireerde] bij brief van 25 april 2012 om alsnog de memorie van grieven te mogen nemen) onjuist en/of ontoereikend, zodat zij de rolbeslissing van 19 juni 2012 niet, laat staan zonder méér, kan dragen. Immers, nu het recht van [gerequireerde] om een memorie van grieven te nemen op 13 maart 2012 was vervallen, impliceerde een eventuele inwilliging van een verzoek van [gerequireerde] om in weerwil van dit vervallen zijn van dit recht (toch) te mogen grieven sowieso een verslechtering van de processuele positie waarin [verzoekster] vanaf dit vervallen was komen te verkeren: [verzoekster] mocht ervan uitgaan dat [gerequireerde] (althans zonder aanvaarding door [verzoekster] van een rechtsstrijd op enig bepaald punt, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een pleidooi) geen grief meer zou kunnen richten tegen hetgeen in eerste aanleg ten gunste van [verzoekster] beslist was. [verzoekster] heeft alleen al daarom alle belang bij handhaving van deze aan het objectieve recht ontleende positie.
Bovendien is bij deze rolbeslissing van 15 oktober 2012 (als weergeven in de brief van dezelfde datum van 's Hofs griffier) niet conform NJ 1999, 563 nauwkeurig vermeld welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de (Rolraadsheer van) het Hof aan zijn tot een akte niet-dienen verlenen strekkende rolbeslissing van 13 maart 2012 gebonden is. Indien en voor zover [verzoekster], niettegenstaande (dus) voornoemde positie zoals deze sinds voornoemd vervallen op 13 maart 2012 was, al ‘geen belang’ bij niet-herroeping van deze rolbeslissing zou hebben, is dat op zichzelf onvoldoende voor een terugkomen op de rolbeslissing van 19 juni 2012, althans niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom in casu sprake zou zijn van, laat staan nauwkeurig vermelde, bijzondere omstandigheden.
Voor zover het Hof met ‘belang’ gedoeld zou hebben op het door art. 3:303 BW geëiste belang bij een rechtsvordering, miskent het dat het bij handhaving van voornoemde positie van [verzoekster] niet om een rechtsvordering gaat.
3.3
Indien en voor zover het erop gehouden zou moeten worden dat hetgeen het Hof geoordeeld heeft in rov. 3 van het op 17 september 2013 gewezen arrest de (kennelijke) motivering is van de rolbeslissing van (de Rolraadsheer van) het Hof van 19 juni 2012,13. is deze motivering evenzeer onjuist en/of kan zij, ontoereikend als zij (anderszins) is, deze rolbeslissing niet dragen.
3.3.1
Ten onrechte komt het Hof in dit arrest van 17 september 2013 (rov. 3, 1e zin) tot het oordeel dat zijn rolbeslissing van 13 maart 2012 tot verlening van een akte niet-dienen aan [gerequireerde] niet aan te merken zou zijn als een beslissing waarop slechts onder bijzondere omstandigheden teruggekomen kan worden (NJ 1999, 563). Dat wèl bijzondere — en bovendien nauwkeurig te vermelden — omstandigheden nodig zijn, heeft juist (mede) als reden dat een beslissing tot het verlenen van een akte niet-dienen nu eenmaal een maatregel is óók in het algemeen belang (dat het belang van individuele procespartijen overstijgt) van een juiste en doelmatige procesgang. Zou ook buiten het geval van bijzondere omstandigheden op een rolbeslissing tot verlening van een akte niet-dienen teruggekomen mogen worden, dan zou dat op voorhand ernstig afbreuk doen aan de effectiviteit van zo'n maatregel (aantasting preventieve werking), want bij het verlenen van een akte niet-dienen zou het dan niet in beginsel ‘over en uit’ zijn, wat de prikkel om toch echt de betreffende proceshandeling te verrichten er bepaald niet groter, integendeel, op maakt
3.3.2
Met zijn (op het door het vorige subonderdeel bestreden oordeel voortbouwende) oordeel in rov. 3 dat aan een tot verlening van een akte niet-dienen strekkende rolbeslissing alsmede aan een rolbeslissing om een partij aan wie bij een eerdere rolbeslissing akte niet-dienen verleend is in weerwil van deze verlening toe te staan om een memorie van grieven te nemen (slechts) ‘{…} een afweging van belangen van de partijen ten grondslag {…}’ zou (hoeven te) liggen, bij welke afweging het Hof (naar zijn kennelijke oordeel) meer ruimte zou hebben dan het heeft volgens de maatstaf dat bijzondere omstandigheden nodig zijn die het onaanvaardbaar zouden maken dar de (Rolraadsheer van) het Hof aan een tot een tot het verlenen van een akte niet-dienen strekkende rolbeslissing gebonden is, miskent het Hof deze maatstaf. Indien en voor zover het Hof als zijn oordeel tot uiting gebracht zou hebben dat op grond van jurisprudentie ná NJ 1999, 563 niet langer bijzondere, nauwkeurig te vermelden omstandigheden vereist zouden zijn voor het terugkomen op resp. herroepen van een tot het verlenen van een akte niet-dienen strekkende rolbeslissing, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Dit oordeel is voorts reeds hierom onhoudbaar, omdat het Hof niet (kenbaar) oordeelt dat het (de Rolraadsheer van) het Hof in het kader van de rolbeslissing van 19 juni 2012 gebleken zou zijn dat de rolbeslissing van 13 maart 2012 zou berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en (de Rolraadsheer van het Hof) daarom bevoegd zou zijn om — echter: nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten — over te gaan tot heroverweging van deze rolbeslissing van 13 maart 2012, teneinde te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een akte niet-dienen verleend is en blijft (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553).
3.3.3
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in rov. 3 dat ‘{…} meer gewicht {…}’ zou toekomen aan het belang van [gerequireerde]. Voor zover het Hof te dezen relevant acht dat [gerequireerde] zich had voorzien van een andere juridische raadsman met mogelijk een andere visie op de procesvoering, te vertalen in de grieven, miskent het dat het enkele feit dat een procespartij aan wie een akte niet-dienen verleend is zich ná deze verlening voorziet van een andere raadsman in beginsel resp. in het algemeen niet een factor is waaraan, laat staan veel of doorslaggevend, gewicht toekomt bij een afweging van belangen als voorgestaan door het Hof. Het gaat al helemaal niet, laat staan zonder méér, om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in NJ 1999, 563; anders immers zou er voor een dergelijke partij wel heel makkelijk een ‘escape’ zijn resp. een ‘bijzondere omstandigheid’ te creëren zijn. In elk geval valt niet, laat staan zander méér, in te zien waarom dat feit in casu het gewicht zou hebben dat het Hof er blijkbaar aan toegekend heeft.
3.3.4
Indien en voor zover het Hof in rov. 3 met ‘{…} het belang van [verzoekster] bij een spoedig eindoordeel {…}’ als zijn oordeel tot uiting brengt dat [verzoekster]'s belang niet (vooral) tevens is dat haar in subonderdeel 3.2 vermelde processuele positie (dus: waarin zij niets meer te duchten heeft van grieven van [gerequireerde]) ongewijzigd blijft, is dit oordeel mede in het licht van subonderdeel 3.2 onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.3.5
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel dat ‘feiten of omstandigheden’ die ‘dit’ anders kunnen doen zijn, gesteld noch gebleken zouden zijn. Immers, de advocaat van [verzoekster] heeft in zijn voornoemde brief van 22 juni 2012 aan (de Rolraadsheer van) het Hof onder meer expliciet aangevoerd:
- a.
dat de rolbeslissing van 19 juni 2012 genomen is zonder [verzoekster] de gelegenheid te geven om haar standpunt daarover te geven en dat aldus door (de Rolraadsheer van) het Hof in strijd gehandeld is met het beginsel van hoor en wederhoor;
- b.
dat indien (de Rolraadsheer van) het Hof aan [verzoekster] de gelegenheid had gegeven om haar standpunt kenbaar te maken, zij aan had kunnen tonen dat de aan dit verzoek ten grondslag gelegde argumenten van [gerequireerde] niet juist zijn;
- c.
dat mr. Van der Lans op 26 september 2011 reeds alle dossiers met betrekking tot deze zaak overgedragen had aan mr. Grégoire, dat deze meer dan een half jaar verzuimd heeft om zich in deze zaak te stellen, dat mr. Van der Lans zich niet onttrokken heeft om te voorkomen dat [gerequireerde] in appèl niet vertegenwoordigd zou zijn, dat de stelling van mr. Grégoire dat de stand van zaken op het moment dat hij de zaak van Van der Lans overnam was dat de memorie van grieven uiterlijk op 31 juli 2012 ingediend moest worden niet relevant is omdat het een redelijk denkend advocaat bekend is dat een akte niet-dienen kan worden, gevraagd, dat het op de weg van mr. Grégoire lag om zich tijdig te stellen teneinde kennis te kunnen nemen van de peremptoirstelling door de advocaat van [verzoekster] en de akte niet-dienen; en
- d.
dat [gerequireerde], indien zij schade geleden heeft door de aan haar verleende akte niet-dienen, zich tot haar advocaat kan wenden en hem aansprakelijk kan stellen voor zijn handelen.14.
4. Slotklacht (algemene voortbouwklacht)
Hetgeen waarover in de voorgaande onderdelen geklaagd wordt, vitieert (tevens) de (eventueel) daarop voortbouwende oordelen en beslissingen in de bestreden arresten (de incidentele rolbeslissingen van 19 juni en 15 oktober 2012 alsmede het arrest van 17 september 2013).
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's Hofs arresten op grond van dit middel te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [76,71]
[handtekening gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2013
Omdat de rolbeslissingen/incidentele arresten van 19 juni en 15 oktober 2012 en hetgeen het Hof oordeelt in
MvA/MvG.inc.appèl-prod. 2.
In citaten zijn witregels (meestal) weggelaten. Een herredactie is niet toegepast, tenzij anders geïmpliceerd.
Zie te dezen de in voornoemde brief van 25 maart 2012 (1e al.) van mr. Van der Lans vermelde brief (blz. 2, voorlaatste al.) van mr. J-F Grégoire van 24 april 2012, welke brief is overgelegd als MvA/MvG.inc.appèl-prod. 1 (tweede brief).
MvA/MvG.inc.appèl-prod. 5.
Voetnoot niet in het origineel. Zie voorlaatste voetnoot.
Voetnoot niet in het origineel. MvA/MvG.inc.appèl-prod. 3.
Voetnoot niet in het origineel. MvA/MvG.inc.appèl-prod. 4.
Ontbrekende spatie toegevoegd, adv.
MvA/MvG.inc.appèl-prod.7.
Op de zetel zat mr. Sandick, die als Rolraadsheer voornoemde rolbeslissing van 19 juni 2012 genomen heeft, welke er (dus) strekt dat het aan [gerequireerde] toegestaan wordt om toch een memorie van grieven te nemen.
Zoals het in de brief (blz. 2, voorlaatste al.) van mr. Grégoire van 24 april 2012 gedane verzoek.
Zie voetnoot 11.
Zie ook Memorie van antwoord alsmede memorie van grieven in incidenteel appèl-§§ 1 t/m 16.