Zie bijvoorbeeld HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515, m.nt. M.J. Borgers.
HR, 02-12-2014, nr. 13/05796
ECLI:NL:HR:2014:3472, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
13/05796
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3472, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2209, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2209, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3472, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/484 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0489
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
1. Art. 342.2 Sv, falende unus testis-klacht. 2. Middelen benadeelde partijen, HR: art. 81.1 RO. CAG: anders.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. S 13/05796
DAZ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 november 2013, nummer 23/001710-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, bij afzonderlijke schrifturen telkens een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3B tenlastegelegde, de beslissingen ter zake van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 3B subsidiair tenlastegelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3B bewezenverklaard dat:
"hij op 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [benadeelde 2] met een honkbalknuppel en een pan meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen haar lichaam, waardoor voornoemde [benadeelde 2] pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2008273050-16 van 4 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [dossierpagina 214].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 december 2008 tegenover verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgelegde verklaring van aangeefster [benadeelde 2]:
Vanaf eind juni 2007 ging [verdachte] (het hof begrijpt hier en verder: de verdachte [verdachte]) fysiek geweld tegen mij gebruiken. Hij heeft mij eens geslagen met een honkbalknuppel en een steelpan.
6. Een verslag, gedateerd 29 juni 2009, betreffende [benadeelde 2] [dossierpagina 264].
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[benadeelde 2] [geboortedatum]
Algemeen Journaal.
26-10-2007: Huiselijk geweld, wordt mishandeld, heeft contact met hulpverlening.
Drukpijn naast wervelkolom.
7. Een aanvullend proces-verbaal van aangifte met nummer 2008273050 van 10 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] [dossierpagina 221 en 222].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 december 2008 tegenover verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] afgelegde verklaring van aangeefster [benadeelde 2]:
Ik heb contact gehad met Hera Apeldoorn. De dag van mijn laatste bezoek, 22 oktober 2007, kon ik haast niet meer zitten van de pijn in mijn rug en mijn bekken. Dit was het gevolg van een mishandeling door [verdachte]. Hij heeft mij geslagen met een honkbalknuppel. Hij begon met tikjes op mijn hoofd te geven. Daarna sloeg hij mij op mijn hele lichaam. Ik kon niet eens meer gewoon lopen. Ik liep mank.
Op 26 oktober 2007 ben ik naar de dokter geweest. Als gevolg van de klappen die [verdachte] mij had gegeven met die honkbalknuppel, bleef ik veel pijn houden en ik was bang voor blijvend letsel. Ik heb bij de dokter gezegd dat ik het slachtoffer was van huiselijk geweld.
8. Een verslaggesprek ambulant, dossier [benadeelde 2] [dossierpagina 267].
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
22 oktober 2007
Client komt strompelend binnen. Ze geeft aan dat ze diezelfde ochtend met honkbalknuppel is bewerkt en ook met een sauspan op haar hoofd is geslagen, om één verkeerd woord."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal, in aanmerking genomen dat het als bewijsmiddel 8 gebezigde "verslaggesprek ambulant" onder meer inhoudt dat op 22 oktober 2007 is waargenomen dat de aangeefster "strompelend" binnen kwam en het als bewijsmiddel 6 gebezigde "verslag" onder meer inhoudt dat bij de aangeefster op 26 oktober 2007 "drukpijn naast de wervelkolom" is geconstateerd. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Conclusie 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
1. Art. 342.2 Sv, falende unus testis-klacht. 2. Middelen benadeelde partijen, HR: art. 81.1 RO. CAG: anders.
Nr. 13/05796 Zitting: 7 oktober 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 12 november 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1B en 3B telkens “mishandeling, meermalen gepleegd” en 1C “mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarden van een contact- en omgevingsverbod, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader in het arrest omschreven, telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens de verdachte één middel van cassatie voorgesteld. Mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde 1] één middel van cassatie voorgesteld. Mr. Madern heeft tevens namens de benadeelde partij [benadeelde 2] één middel van cassatie voorgesteld. Mr. R.J. Baumgardt heeft een verweerschrift ingediend tegen de namens de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende cassatieschriftuur.
Het namens de verdachte voorgestelde middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 3B tenlastegelegde in strijd met art. 342, tweede lid, Sv uitsluitend berust op de verklaring van het slachtoffer. Het middel klaagt voorts dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dienaangaande.
Ten laste van de verdachte is onder 3B bewezenverklaard dat:
“hij op 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandeld [benadeelde 2] met een honkbalknuppel en een pan meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen haar lichaam, waardoor voornoemde [benadeelde 2] pijn heeft ondervonden.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2008273050-16 van 4 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [dossierpagina 214].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 december 2008 tegenover verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgelegde verklaring van aangeefster [benadeelde 2]:
Vanaf eind juni 2007 ging [verdachte] (het hof begrijpt hier en verder: de verdachte [verdachte]) fysiek geweld tegen mij gebruiken. Hij heeft mij eens geslagen met een honkbalknuppel en een steelpan.
6. Een verslag, gedateerd 29 juni 2009, betreffende [benadeelde 2] [dossierpagina 264].
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[benadeelde 2] [geboortedatum]
Algemeen Journaal.
26-10-2007: Huiselijk geweld, wordt mishandeld, heeft contact met hulpverlening.
Drukpijn naast wervelkolom.
7. Een aanvullend proces-verbaal van aangifte met nummer 2008273050 van 10 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3]
[dossierpagina 221 en 222].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 december 2008 tegenover verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] afgelegde verklaring van aangeefster [benadeelde 2]:
Ik heb contact gehad met Hera Apeldoorn. De dag van mijn laatste bezoek, 22 oktober 2007, kon ik haast niet meer zitten van de pijn in mijn rug en mijn bekken. Dit was het gevolg van een mishandeling door [verdachte]. Hij heeft mij geslagen met een honkbalknuppel. Hij begon met tikjes op mijn hoofd te geven. Daarna sloeg hij mij op mijn hele lichaam. Ik kon niet eens meer gewoon lopen. Ik liep mank.
Op 26 oktober 2007 ben ik naar de dokter geweest. Als gevolg van de klappen die [verdachte] mij had gegeven met die honkbalknuppel, bleef ik veel pijn houden en ik was bang voor blijvend letsel. Ik heb bij de dokter gezegd dat ik het slachtoffer was van huiselijk geweld.
8. Een verslaggesprek ambulant, dossier [benadeelde 2] [dossierpagina 267].
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
22 oktober 2007
Client komt strompelend binnen. Ze geeft aan dat ze diezelfde ochtend met honkbalknuppel is bewerkt en ook met een sauspan op haar hoofd is geslagen, om één verkeerd woord.”
6. De unus-testis regel, waarop in het middel een beroep wordt gedaan, is gebaseerd op het tweede lid van art. 342 Sv op grond waarvan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend mag worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling, die betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan, strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden die door één getuige worden opgegeven op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad geeft in zijn jurisprudentie daarom geen algemene regels over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, is wel van belang of de feitenrechter zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan, nader heeft gemotiveerd.1.
7. Het bovenstaande betekent dat een bewezenverklaring in de kern niet mag worden gebaseerd op één bron. Uit de jurisprudentie kan verder worden afgeleid dat het vereiste steunbewijs niet gevonden kan worden in de auditu-verklaringen van getuigen over wat de bron aan de betreffende getuige heeft verteld. Het bewijsmateriaal blijft dan immers slechts afkomstig van één bron. Ook bewijsmiddelen waarin wordt verklaard over de emotionele toestand waarin een bron (meestal het slachtoffer) zich kort na het tenlastegelegde bevond, of over de emotie die de bron toonde bij het verklaren over het tenlastegelegde dan wel bij de confrontatie met de verdachte, bieden over het algemeen onvoldoende steunbewijs.2.
8. De rechter hoeft zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan, in beginsel niet te motiveren, ook niet in het geval er op dit punt verweer is gevoerd. De weerlegging van dat verweer kan immers gevonden worden in de bewijsvoering. Als er sprake is van een grensgeval waarbij er dus twijfel is of aan het bewijsminimum wordt voldaan, is het wel noodzakelijk dat de rechter aangeeft welke bewijsmiddelen het vereiste steunbewijs opleveren en waarom. In dat geval is een motivering vereist, ongeacht de vraag of er door de verdediging een beroep is gedaan op art. 342, tweede lid, Sv.3.
9. In het onderhavige geval heeft het hof het oordeel dat aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan niet nader gemotiveerd. In de bestreden uitspraak ligt als oordeel van het hof besloten dat de verklaring van de aangeefster voldoende steunt vindt in ander bewijsmateriaal, te weten in de als bewijsmiddel 6 en 8 opgenomen verslagen. Dat oordeel is naar mijn mening niet zonder meer begrijpelijk. Het als bewijsmiddel 6 gebezigde verslag betreft kennelijk het verslag van een arts en biedt in zoverre steun aan de als bewijsmiddel 7 gebezigde verklaring van de aangeefster dat zij op 26 oktober 2007 een arts heeft bezocht. Het zegt dus wel iets over de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster,4.maar is verder zo summier dat daaruit niet zonder meer valt af te leiden of het een de auditu-verslag betreft, of dat de arts zelfstandig heeft waargenomen of onderzocht dat de verdachte drukpijn had naast de wervelkolom (als gevolg van het handelen van de verdachte). Het als bewijsmiddel 8 gebezigde verslag houdt onder andere in dat de aangeefster op de dag van het tenlastegelegde strompelend binnenkwam. Dit is wel een waarneming van degene die het verslag heeft opgemaakt anders dan een weergave van een emotie. Deze waarneming, waarbij het onduidelijk blijft wie deze heeft gedaan en wie of wat met ‘ambulant’ wordt bedoeld, is echter niet vermeld in een door de politie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van een getuige. Het gaat hier om een niet nader geduid verslag.5.
10. Onderhavige zaak valt mijns inziens in de hiervoor gemelde categorie grensgevallen waarin het hof diens oordeel dat aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, nader moet motiveren. Daarom acht ik het impliciete oordeel van het hof dat aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan niet zonder meer begrijpelijk.
11. Het middel is terecht voorgesteld.
12. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel komt op tegen de beslissingen van het hof met betrekking tot de door haar ingediende vordering tot schadevergoeding.
13. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.193,59, bestaande uit € 193,59 aan materiele schadevergoeding en € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding. Het hof heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat zij in zoverre haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.942,73. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.193,59. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de gevorderde materiele schade betreffende de kosten voor het overboeken van het ticket, de nieuwe sloten van de woning en de paniekknop rechtstreeks het gevolg zijn van het onder 1B subsidiair en 1C bewezen verklaarde handelen van de verdachte. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de gevorderde materiele schade tot een bedrag van € 193,59 zal worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft € 2.000 gevorderd wegens immateriële schade die zij als gevolg van de mishandelingen heeft geleden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring volgt onder meer dat zij als het gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte een promotieplek op haar werk heeft gemist, vertraging heeft opgelopen in haar opleiding tot arts en zij is gediagnosticeerd met PTSS waarvoor ze tot voor kort werd behandeld. Zelfs thans, jaren later, ervaart zij nog psychische klachten en is zij bang voor de verdachte. Gelet op de onderbouwing van de vordering begroot het hof de immateriële schade op € 1.000. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van deze gevorderde immateriële schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De overige gevorderde materiele en immateriële schadevergoeding heeft betrekking op de feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en welke feiten in hoger beroep niet langer aan de orde zijn. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dat gedeelte van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De toegewezen schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2008 tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
14. Voor zover het middel opkomt tegen de hoogte van de toegewezen materiële schadevergoeding miskent het enerzijds dat het hof de vordering voor wat betreft de materiële schade die is voortgevloeid uit het onder 1B en 1C bewezenverklaarde geheel heeft toegewezen. Anderzijds miskent het middel dat gelet op het bepaalde in art. 361 Sv de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering kan worden ontvangen, nu deze betrekking heeft op feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en die in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. Het oordeel van het hof met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
15. Voor zover het middel opkomt tegen de beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering tot immateriële schadevergoeding, geldt het volgende.
16. Op grond van het bepaalde in art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling ingevolgde art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd.
17. Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting in het strafgeding oplevert is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.6.De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.7.In de onderhavige zaak blijkt, volgens de vaststellingen van het hof, uit de schriftelijke slachtofferverklaring dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte een promotieplek op haar werk heeft gemist, vertraging heeft opgelopen in haar opleiding tot arts en zij is gediagnosticeerd met PTSS waarvoor ze tot voor kort werd behandeld, alsmede dat zij jaren later nog altijd psychische klachten ervaart en bang is voor de verdachte. Op basis daarvan heeft het hof de immateriële schade begroot op € 1.000,- en geoordeeld dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel komt mij, ook zonder nadere motivering, geenszins onbegrijpelijk voor, mede gelet op het feit dat in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding niet nader is onderbouwd.
18. Voor zover het middel daarover klaagt, doet de omstandigheid dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat in plaats van een bedrag van € 5.500,- slechts een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding is gevorderd, mijns inziens niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, te meer niet nu in de schriftuur ook niet wordt aangegeven waarom dit daaraan af zou doen.
19. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
20. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel komt op tegen de beslissingen van het hof met betrekking tot de door haar ingediende vordering tot schadevergoeding.
21. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat zij in zoverre haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.693,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep
toegewezen tot een bedrag van € 1.000. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3B subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De verdachte wist dat de benadeelde extra kwetsbaar was doordat zij in een eerdere relatie het slachtoffer was geworden van een loverboy. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat zij als gevolg van het handelen van de verdachte opnieuw haar toevlucht heeft moeten nemen tot een Blijf-van-mijn-lijfhuis. Zij heeft diverse therapieën moeten ondergaan om de gebeurtenissen tijdens haar relatie met de verdachte een plek te kunnen geven. Zelfs thans, jaren later, ervaart zij nog psychische klachten en is zij bang voor de verdachte. Het voorgaande in aanmerking nemende begroot het hof de immateriële schade op
€ 1.000. De behandeling van de overige gevorderde immateriële schade, die ook deels betrekking heeft op de feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, levert naar het hof van oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dat gedeelte van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij zal tevens niet worden ontvangen in de vordering voor zover deze de materiele schade betreft, nu deze betrekking heeft op de feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en welke feiten in hoger beroep niet langer aan de orde zijn. Ook dit gedeelte van haar vordering kan zij bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De toegewezen schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2007 tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
22. Voor zover het middel opkomt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding wat het materiële gedeelte daarvan betreft, miskent het dat de verdachte daarin gelet op het bepaalde in art. 362 Sv niet kan worden ontvangen, nu dit betrekking heeft op feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en die in hoger beroep niet meer aan de orde zijn.
23. Aangaande de klacht over de beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering tot immateriële schadevergoeding, geldt het volgende.
24. Op grond van het bepaalde in art. 361, derde lid, Sv welke bepaling ingevolgde art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft bij diens oordeel dan ook de juiste maatstaf gehanteerd.
25. Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting in het strafgeding oplevert is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.8.De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.9.In de onderhavige zaak blijkt, volgens de vaststellingen van het hof, uit de onderbouwing van de vordering dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het handelen van de verdachte opnieuw haar toevlucht heeft moeten nemen in een Blijf-van-mijn-lijfhuis, zij diverse therapieën heeft moeten ondergaan om de gebeurtenissen tijdens haar relatie met de verdachte een plek te kunnen geven, alsmede dat zij jaren later nog altijd psychische klachten ervaart en bang is voor de verdachte. Op basis daarvan heeft het hof de immateriële schade begroot op € 1.000,- en geoordeeld dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel komt mij, ook zonder nadere motivering, geenszins onbegrijpelijk voor, mede gelet op het feit dat in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding niet nader is onderbouwd.
26. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
27. Het namens de verdachte voorgestelde middel slaagt. De namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3B tenlastegelegde, de beslissingen ter zake van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2014
Zie b.v. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5721, HR 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7413 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890 (ECLI:NL:PHR:2013:BZ1890, onder 6.6). Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:135 (ECLI:NL:PHR:2014:502, onder 3.6).
De vraag of een verklaring betrouwbaar is, is echter een andere dan de vraag of aan het bewijsminimum van art. 324, tweede lid, Sv is voldaan. Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. M.J. Borgers en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, m.nt. J.M. Reijntjes.
Daarin zit m.i. een verschil met HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957.
Naar analogie van HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1137. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751.
Zie HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. B.F. Keulen. In beide zaken luidde de conclusie dat het oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren ontoereikend gemotiveerd was, terwijl de Hoge Raad in beide zaken het oordeel van het hof in stand liet.
Naar analogie van HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1137. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751.
Zie HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. B.F. Keulen. In beide zaken luidde de conclusie dat het oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren ontoereikend gemotiveerd, terwijl de Hoge Raad het oordeel zulks het geval was in stand liet.
Beroepschrift 16‑06‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Strafkamer
Cassatieschriftuur
Mr C.A. Madern, advocaat
Namens : [benadeelde 1] ( benadeelde )
1.
[benadeelde 1] heeft als benadeelde kennis genomen van het arrest d.d. 12-11-2013 van het Gerechtshof Amsterdam ( parket nr. 23-001710-11 ) in dat arrest is [verdachte] onder meer veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan benadeelde partij [benadeelde 1].
Het toegewezen bedrag is € 1193,59, waarvan € 193,-- materiële schade en € 1000,-- voor immateriële schade.
Daarnaast moet [verdachte] volgens dit arrest de wettelijke rente vergoeden vanaf 26-09-2008 over het toegewezen bedrag.
Het Gerechtshof heeft ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Voor het overige is de vordering van [benadeelde 1] als benadeelde niet-ontvankelijk verklaard en is van [benadeelde 1] verwezen naar de burgerlijke rechter.
2.
De vordering van [benadeelde 1] als benadeelde was ( en is ) veel hoger dan het toegewezen bedrag.
Zo heeft ze € 5500,-- gevorderd vanwege de immateriële schade die zij heeft geleden.
[benadeelde 1] is diverse malen door [verdachte] mishandeld, hetgeen ook door het Gerechtshof bewezen is verklaard.
Uw Hoge Raad heeft het dossier, de processtukken ongetwijfeld gelezen, waaronder de schriftelijke slachtofferverklaringen en haar verklaring als getuige en als aangeefster.
[benadeelde 1] heeft van die mishandelingen diverse malen pijn geleden, letsel opgelopen en dan gaat het alleen nog maar om de bewezen verklaarde feiten.
Het Hof heeft overwogen, dat van [benadeelde 1] € 2000,-- zou hebben gevorderd aan immateriële schade, maar dat is € 5500,--.
Deze € 5500,-- is reëel, zodat er noch voor de Rechtbank noch voor het Gerechtshof reden was om slechts € 1000,-- toe te wijzen.
Waarom het Gerechtshof slechts € 1000,-- heeft toegewezen is niet gemotiveerd. Het Hof heeft slechts verwezen naar de onderbouwing van de vordering, maar het Hof heeft niet aangegeven waarom deze onderbouwing slechts het toegewezen bedrag rechtvaardigt.
[benadeelde 1] verwijst naar haar aangifte, naar haar verklaring als getuige en naar hetgeen namens haar als slachtoffer ter zitting van de Rechtbank en het Gerechtshof naar voren is gebracht.
Verder attendeert van [benadeelde 1] erop, dat [verdachte] bij de politie heeft verklaard zich aan de mishandelingen ( en zelfs meer ) schuldig te hebben gemaakt. Dat zijn verklaring bij de bewezenverklaring van het hem tenlaste gelegde strafbare feit niet kan worden meegewogen, omdat de salduz-uitspraak dat niet mogelijk maakt, neemt niet weg dat de mishandelingen wel [benadeelde 1] zijn overkomen en door [verdachte] zijn toegebracht.
De aard van de mishandelingen en het [benadeelde 1] overkomen letsel ( zowel lichamelijk als psychisch ), rechtvaardigt het door haar gevorderde bedrag aan smartengeld van ( minimaal ) € 5500,--.
3.
Met betrekking tot de materiële schade is [benadeelde 1] eveneens van mening dat deze door de Rechtbank en naderhand het Gerechtshof veel te laag is vastgesteld.
Daarbij speelt ook een rol dat [verdachte] door de Rechtbank is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde verduistering, omdat hij ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard, dat hij het geleende bedrag aan [benadeelde 1] zou terugbetalen. Een mooi verhaal om de sympathie van de rechters te winnen, maar [verdachte] heeft het bedrag nog steeds niet terugbetaald.
Afgezien van het geld van de niet terugbetaalde lening heeft [benadeelde 1] nogveel meer materiële schade geleden;
Vanwege de mishandelingen heeft [benadeelde 1] een posttraumatische stress stoornis opgelopen, een jaar studievertraging en daarmee ook één jaar later pas inkomen uit arbeid als arts ontvangen.
4.
[benadeelde 1] wenst erop te wijzen, dat de positie van het slachtoffer (zoals zijzelf ) in het strafproces nog steeds niet volwaardig is.
Immers zowel de Rechtbank als het Gerechtshof hebben overwogen, dat afgezien van toewijzing van € 1000,-- de gevorderde schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Een onbegrijpelijke en niet gemotiveerde overweging. Bij een procedure die zolang heeft geduurd, waarbij [verdachte] het in de procedure in eerste aanleg bij de Rechtbank het niet nodig vond om [benadeelde 1] en van [benadeelde 2] als getuigen te horen, en naderhand in Hoger Beroep dit opeens wel nodig vond, had tijd en moeite behoren te worden ingeruimd om de schadevergoedingen zoals die gevorderd zijn volledig te behandelen.
Waarom verwijzing naar de burgerlijke rechter zou moeten plaatsvinden, waar de strafrechtelijke mogelijkheid van een maatregel ex art. 36f Sr ontbreekt, is volstrekt onduidelijk en niet gemotiveerd.
Met conclusie:
Dat het U Hoge Raad der Nederlanden moge behagen bij arrest het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12-11-2013 in ieder geval voor wat betreft de aan [benadeelde 1] toekomende schadevergoeding te vernietigen en te bepalen dat een ander Hof een nieuwe beslissing omtrent de door [benadeelde 1] als benadeelde gevorderde schadevergoeding zal moeten nemen.
Amsterdam 16-06-2014
Advocaat
Mr. C.A. Madern
Beroepschrift 16‑06‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Strafkamer
Cassatieschriftuur
Mr C.A. Madern, advocaat
Namens : [benadeelde 2] ( benadeelde )
1.
[benadeelde 2] heeft als benadeelde kennis genomen van het arrest d.d. 12-11-2013 van het Gerechtshof Amsterdam ( parket nr. 23-OO1710-11 ) in dat arrest is [verdachte] onder meer veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan benadeelde partij [benadeelde 2].
Het toegewezen bedrag is € 1000,--, uitsluitend voor immateriële schade.
Daarnaast moet [verdachte] volgens dit arrest de wettelijke rente vergoeden vanaf 22-10-2007 over het toegewezen bedrag.
Het Gerechtshof heeft ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Voor het overige is de vordering van [benadeelde 2] als benadeelde niet-ontvankelijk verklaard en is zij verwezen naar de burgerlijke rechter.
2.
De vordering van [benadeelde 2] als benadeelde was ( en is ) veel hoger dan het toegewezen bedrag.
Zo heeft ze € 7500,-- gevorderd vanwege de immateriële schade die zij heeft geleden, en € 15.913,13 aan materiële schade.
[benadeelde 2] is diverse malen door [verdachte] mishandeld, hetgeen ook door het Gerechtshof bewezen is verklaard. Het Hof heeft in ieder geval bewezen verklaard, dat [verdachte] [benadeelde 2] heeft mishandeld door haar met een honkbal knuppel en een pan meermalen te slaan.
Uw Hoge Raad heeft het dossier, de processtukken ongetwijfeld gelezen, waaronder de schriftelijke slachtofferverklaringen en haar verklaring als getuige en als aangeefster.
[benadeelde 2] heeft van die mishandelingen diverse malen pijn geleden, letsel opgelopen en dan gaat het alleen nog maar om de bewezen verklaarde feiten.
Het Hof heeft overwogen, dat [benadeelde 2] € 22.693,13 zou hebben gevorderd aan schade. Dat is juist daarvan was € 7500,-- immaterieel.
Deze € 7500,-- is reëel, zodat er noch voor de Rechtbank noch voor het Gerechtshof reden was om slechts € 1000,-- toe te wijzen.
Waarom het Gerechtshof slechts € 1000,-- heeft toegewezen is niet gemotiveerd. Het Hof heeft slechts verwezen naar de onderbouwing van de vordering, en gesteld dat de vordering deels betrekking heeft op feiten waarvan [verdachte] in eerste instantie is vrijgesproken, maar het Hof heeft niet aangegeven waarom deze onderbouwing slechts het toegewezen bedrag rechtvaardigt. [benadeelde 2] is één persoon en het lichamelijke en psychische letsel is haar door [verdachte] toegebracht. Het is dan ook niet mogelijk om de pijn en het letsel als het ware in stukken te knippen en slechts een deel aan [verdachte] toe te rekenen.
[benadeelde 2] verwijst naar haar aangifte, naar haar verklaring als getuige en naar hetgeen namens haar als slachtoffer ter zitting van de Rechtbank en het Gerechtshof naar voren is gebracht.
Verder attendeert [benadeelde 2] erop, dat [verdachte] bij de politie heeft verklaard zich aan de mishandelingen ( en zelfs meer ) schuldig te hebben gemaakt. Dat zijn verklaring bij de bewezenverklaring van het hem tenlaste gelegde strafbare feit niet kan worden meegewogen, omdat de salduz-uitspraak dat niet mogelijk maakt, neemt niet weg dat de mishandelingen wel [benadeelde 1] zijn overkomen en door [verdachte] zijn toegebracht.
De aard van de mishandelingen en het [benadeelde 2] overkomen letsel ( zowel lichamelijk als psychisch ), rechtvaardigt het door haar gevorderde bedrag aan smartengeld van ( minimaal ) € 7500,--.
3.
Met betrekking tot de materiële schade is [benadeelde 2] eveneens van mening dat deze door de Rechtbank en naderhand het Gerechtshof ten onrechte niet zijn vastgesteld.
Vanwege de mishandelingen heeft [benadeelde 2] ernstige psychische klachten opgelopen ( afgezien van de fysieke pijnen ), en daarvoor jarenlange behandelingen/therapieën ondergaan. [benadeelde 2] heeft meer dan een jaar studievertraging opgelopen bij haar studie Management Economie en Recht, zodat ze ook pas een jaar later in loondienst kon gaan werken een jaar inkomen heeft gederfd.
4.
[benadeelde 2] wenst erop te wijzen, dat de positie van het slachtoffer ( zoals zijzelf ) in het strafproces nog steeds niet volwaardig is.
Immers zowel de Rechtbank als het Gerechtshof hebben overwogen, dat afgezien van toewijzing van € 1000,-- de gevorderde schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Een onbegrijpelijke en niet gemotiveerde overweging. Bij een procedure die zolang heeft geduurd, waarbij [verdachte] het in de procedure in eerste aanleg bij de Rechtbank het niet nodig vond om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] als getuigen te horen, en naderhand in Hoger Beroep dit opeens wel nodig vond, had tijd en moeite behoren te worden ingeruimd om de schadevergoedingen zoals die gevorderd zijn volledig te behandelen.
Waarom verwijzing naar de burgerlijke rechter zou moeten plaatsvinden, waar de strafrechtelijke mogelijkheid van een maatregel ex art. 36f Sr ontbreekt, is volstrekt onduidelijk en niet gemotiveerd.
Met conclusie:
Dat het U Hoge Raad der Nederlanden moge behagen bij arrest het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12-11-2013 in ieder geval voor wat betreft de aan [benadeelde 2] toekomende schadevergoeding te vernietigen en te bepalen dat en ander Hof een nieuwe beslissing omtrent de door [benadeelde 2] als benadeelde gevorderde schadevergoeding zal moeten nemen.
Amsterdam 16-06-2014
advocaat
Mr C.A. Madern
Beroepschrift 16‑05‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte] /Cassatie
Griffienr : S 13/05796
Betekening aanzegging d.d. : 19 maart 2014
Mijn ref : RBA/TJO 20140367
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 12 november 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 240 uren. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer het verweer gevoerd dat met betrekking tot het aan verdachte onder feit 3B tenlastegelegde (mishandeling van [benadeelde 2]) het bewijs alleen berust op de verklaringen uit één bron, te weten de aangeefster zelf, hetgeen onvoldoende is voor een bewezenverklaring. In het arrest heeft het hof (onder meer) ten laste gelegd dat verdachte op 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [benadeelde 2] met een honkbalknuppel en een pan meermalen met kracht heeft geslagen tegen het lichaam. Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof ten onrechte alleen bewijsmiddelen gebezigd die terug zijn te voeren naar één bron, te weten [benadeelde 2], zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 3B subsidiair ten laste gelegd, dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 20 juni 2007 tot en met 26 oktober 2007 te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Egypte meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk mishandelend [benadeelde 2]
()
- d)
(in of omstreeks de periode van 21 oktober 2007 tot en met 26 oktober 2007) met een honkbalknuppel en/of een pan, in elk geval met een of meer harde voorwerp(en), een of meermalen (met kracht) heeft geslagen op/tegen diens hoofd en/of lichaam, waardoor voornoemde [benadeelde 2] (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 oktober 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnotities, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. In deze pleitnotities is onder meer vermeld:
‘Ten aanzien van de verdenking jegens mevrouw [benadeelde 2] geldt evenzeer het bepaalde in artikel 342 lid 2 Sv. Voor de bewezenverklaring van de op 22 oktober 2007 vermeende mishandeling van [benadeelde 2] gebruikt de Rechtbank een negental bewijsmiddelen. Eén daarvan betreft opnieuw eerder genoemde geschrift zijnde een uitdraai uit de strafrechtsketendatabank van 21 maart 2011 waaruit enkel blijkt dat cliënt een Nederlander is.
Een ander ‘bewijst’ wanneer de relatie tussen cliënt en [benadeelde 2] is aangevangen. En de overigen zijn allen verklaringen van [benadeelde 2] zelf, afgelegd tegenover de politie, Hera, huisarts, etc. Het betreft allemaal één en dezelfde bron, te weten [benadeelde 2] zelf, en dat is onvoldoende voor een bewezenverklaring (zie ook HR NJ 2010/513). ()
()
Uit de verdere geschiedenis van dienst blijkt namelijk niet van dergelijke onoirbaar gedrag. Sterker nog, cliënt wordt door velen gezien als ofwel de ideale schoonzoon, ofwel iemand die () nooit overging tot enig geweld i.d.v. mishandeling o.i.d.
[naam 1] ()[naam 2] ()[naam 3] ()[naam 4] ()[naam 5] ()[naam 6] ()[naam 7] ()[naam 8] ()[naam 9] ()
()
Ik verzoek u dan ook hier kritisch naar te kijken en het bewijs te beoordelen met in het achterhoofd art. 342 lid 2 5v en de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent het steun-bewijs. Cliënt en zijn verdediging menen dat u dan niet anders kunt concluderen dan tot vrijspraak!
()’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [benadeelde 2] met een honkbalknuppel en een pan meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen haar lichaam, waardoor voornoemde [benadeelde 2] pijn heeft ondervonden.’
1.4
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof vier bewijsmiddelen gebezigd, zo heeft het hof als bewijsmiddel (5) gebezigd een proces-verbaal van aangifte, inhoudende de verklaring van aangeefster [benadeelde 2], inhoudende:
‘Vanaf eind juni 2007 ging [verdachte] (het hof begrijpt hier en verder: de verdachte ()) fysiek geweld tegen mij gebruiken. Hij heeft mij eens geslagen met een honkbalknuppel en een steelpan. ‘
1.5
Voorts heeft het hof gebezigd ‘een verslag, gedateerd 29 juni 2009’, inhoudende:
‘[benadeelde 2] 16.09.75
Algemeen Journaal.
26-10-2007: Huiselijk geweld, wordt mishandeld, heeft contact met hulpverlening. Drukpijn naast wervelkolom. ‘
1.6
Voorts heeft het hof nog als bewijsmiddel (7) gebezigd een aanvullend proces-verbaal van aangifte, inhoudende een op 10 december 2008 afgelegde verklaring van aangeefster:
‘Ik heb contact gehad met Hera Apeldoorn. De dag van mijn laatste bezoek, 22 oktober 2007, kon ik haast niet meer zitten van de pijn in mijn rug en mijn bekken. Dit was het gevolg van een mishandeling door [verdachte]. Hij heeft mij geslagen met een honkbalknuppel. Hij begon met tikjes op mijn hoofd te geven. Daarna sloeg hij mij op mijn hele lichaam. Ik kon niet eens meer gewoon lopen. Ik liep mank.
Op 26 oktober 2007 ben ik naar de dokter geweest. Als gevolg van de klappen die [verdachte] mij had gegeven met die honkbalknuppel, bleef ik veel pijn houden en ik was bang voor blijvend letsel. Ik heb bij de dokter gezegd dat ik het slachtoffer was van huiselijk geweld. ‘
1.7
Tenslotte heeft het hof nog als bewijsmiddel (8) gebezigd ‘een verslaggesprek ambulant, dossier [benadeelde 2], inhoudende:
‘22 oktober 2007
Cliënt komt strompelend binnen. Ze geeft aan dat ze diezelfde ochtend met honkbal-knuppel is bewerkt en ook met een sauspan op haar hoofd is geslagen, om één verkeerd woord. ‘
1.8
Zoals door de raadsman ter zitting is betoogd, moet uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen worden vastgesteld dat het hof minder bewijsmiddelen voor het bewijs heeft gebruikt dan de rechtbank, en in feite alleen maar bewijsmiddelen heeft gebezigd die in feite bestaan uit mededelingen van de aangeefster tegenover verbalisanten en andere (niet met namen aangeduide) personen. Hierdoor is dan ook niet voldaan aan de eis, dat een bewezenverklaring niet alleen gebaseerd mag worden op verklaringen die slechts op één bron zijn terug te voeren, zodat op grond van deze omstandigheid de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer HR 20 mei 2008, NJB 2008,1545,1229; HR 30 juni 2009, NJ 2009,496, m.nt. MJB).
1.9
Het bovenstaande klemt temeer nu in hoger beroep de raadsman ook het verweer heeft gevoerd dat in de onderhavige zaak onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om het bewezenverklaarde te kunnen dragen (vgl. HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515, alsmede HR 12 februari 2013, NJ 2013, 279, m.nt. JMR). Voor zover het hof (klaarblijkelijk) van mening is geweest dat voldoende steunbewijs voorhanden is gelet op de door het hof naast de verklaringen van de aangeefster gebruikte ‘andere geschriften’, had het hof in de onderhavige zaak dienen te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging (vgl. HR 8 april 2014, ECLI: NL: HR: 2014: 848). Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat naar de mening van de verdachte de betreffende ‘andere geschriften’ ook niet als voldoende steunbewijs kunnen worden gezien nu de inhoud van deze andere geschriften onvoldoende steun geven aan de verklaring van aangeefster, dat verdachte haar zou hebben mishandeld op de wijze waarop zij heeft verklaard.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Advocaat
Spijkenisse, 16 mei 2014