CRvB, 22-04-2021, nr. 20/3640 AKW
ECLI:NL:CRVB:2021:910
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-04-2021
- Zaaknummer
20/3640 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:910, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑04‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2021/186
Uitspraak 22‑04‑2021
Inhoudsindicatie
De Raad is van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van de kwartalen in geding terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Dat met name naar de juridische binding zou moeten worden gekeken, is niet in lijn met genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad op dit punt en volgt evenmin uit het door appellante aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag. Voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijk aard met Nederland moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. De stelling van appellante dat zij wel beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woning wordt niet gevolgd. Het feit dat appellante in Nederland aan de belastingen is onderworpen, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 van het VWEU en personen als appellante die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 20 van het VWEU. Gelet op wat is overwogen ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
20. 3640 AKW
Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2020, 20/192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roo. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is op 30 september 2018 met haar zoon [naam zoon], die geboren is op [geboortedatum] 2016 en de Nederlandse nationaliteit heeft, naar Nederland gekomen. Appellante is toen met [naam zoon] ingetrokken bij haar toenmalige partner en vader van [naam zoon] in [woonplaats]. Nadat de relatie tussen appellante en haar partner is verbroken, zijn appellante en [naam zoon] vanaf december 2018 opgevangen in de crisisopvang van de gemeente Amsterdam. Appellante staat op de wachtlijst voor een duurzame vorm van begeleid wonen. Vanaf 7 januari 2019 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet. Vanaf 1 april 2019 staat zij ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente Amsterdam.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2019 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante over het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft, zodat zij niet als ingezetene kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat op de peildata van de in geding zijnde kwartalen nog geen duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland bestond. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellante nog niet eerder in Nederland heeft gewoond, dat zij op de peildata nog maar kort in Nederland verbleef en dat zij niet beschikte over zelfstandige woonruimte maar verbleef in een noodopvanglocatie voor gezinnen. Ook had appellante op de peildata nog geen zelfstandig inkomen uit arbeid en is niet gebleken dat zij maatschappelijk actief was. Dat appellante belasting betaalt en zorgtoeslag ontvangt, is onvoldoende om ingezetenschap op de peildata aan te nemen. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de gemeente Amsterdam aan appellante een beschikking voor een zogenoemde “uitstroomwoning” heeft gegeven, omdat appellante op de peildata in geding nog op een wachtlijst stond en zij nog in de noodopvang verbleef. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op de coördinatieregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) niet slaagt, omdat deze regels niet op de situatie van appellante van toepassing zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij al vanaf het vierde kwartaal van 2018 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt omdat zij toen beschikte over woonruimte en inkomen van haar toenmalige partner. Bovendien maakt het feit dat appellante over een afgeleid verblijfsrecht beschikt op grond van het arrest van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU, ECLI:EU:C:2017:354; Chavez-Vilchez) reeds dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Dat met name naar de juridische binding moet worden gekeken blijkt ook uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1082. Voorts is appellante in juli 2019 bevallen van een dochter en heeft haar zwangerschap geleid tot beperkingen om maatschappelijk actief te zijn. Appellante betaalt belasting en krijgt zorgtoeslag. Appellante is onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad in fiscale zaken van mening dat de Svb een verkeerd ingezetene begrip hanteert. Appellante heeft aangevoerd dat de Svb het appartement dat zij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van de gemeente Amsterdam heeft verkregen, ten onrechte als tijdelijke noodopvang heeft aangemerkt; het gaat om duurzame woonruimte die over zal gaan in een andere huurwoning voor onbepaalde tijd. Bovendien is duurzame woonruimte geen goed criterium meer in verband met de huidige woningnood en financiële beperkingen om aan duurzame woonruimte te komen. In aanvulling hierop heeft appellante gesteld dat toepassing van dit criterium leidt tot directe dan wel indirecte discriminatie. Een ogenschijnlijk neutraal criterium benadeelt mensen zonder vermogen, die geen woning kunnen kopen en niet in de vrije sector kunnen huren. Ten slotte heeft appellante gesteld dat er sprake is van discriminatie tussen personen zoals zij die op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een afgeleid verblijfsrecht hebben en anderzijds personen die op grond van artikel 21 van het VWEU een EU-verblijfsrecht hebben.
3.2.
De Svb heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. Niet is in geschil dat artikel 6, tweede lid, van de AKW (de koppelingswetgeving) niet aan appellante wordt tegengeworpen. De vraag ligt voor of appellante op de peildata van deze kwartalen ingezetene van Nederland was. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante en haar kind gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer, dient voorgaande vraag beantwoord te worden aan de hand van de nationale wetgeving.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam tot beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
4.5.1.
De Raad is van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van de kwartalen in geding terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Dat met name naar de juridische binding zou moeten worden gekeken, is niet in lijn met genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad op dit punt en volgt evenmin uit het door appellante aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag. Voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijk aard met Nederland moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval.
4.5.2.
Terecht heeft de rechtbank daarbij van belang geacht dat appellante op de peildata van het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 nog maar kort in Nederland was en dat zij niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, zij nog geen arbeid verrichtte en dat er ook geen andere omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan een duurzame band van persoonlijke aard kan worden aangenomen. Dat appellante de zorg had voor haar Nederlandse kind en dat zij daardoor een afgeleid verblijfsrecht heeft om in Nederland te verblijven, is hiervoor onvoldoende (vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1744).
4.5.3.
De stelling van appellante dat zij wel beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woning wordt niet gevolgd. De woning van haar toenmalige partner stond niet duurzaam tot haar beschikking. Volgens de door appellante overgelegde overeenkomst met Stichting Timon, getekend op 24 april 2019, verbleef zij vervolgens in een tijdelijke opvang. De brief van Stichting Timon van 6 augustus 2019, waarin wordt bevestigd dat het om een tijdelijke opvanglocatie gaat, spreekt wel over een besluit over een duurzamere vorm van begeleid wonen, waarvoor appellante op de wachtlijst stond, maar deze brief is van na de periode in geding. Uit wat is aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat appellante op de peildata beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Voorts is er geen sprake van directe of indirecte discriminatie tussen enerzijds personen met en anderzijds personen zonder vermogen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3125. De gehanteerde criteria zijn immers voor ieder gelijk. Dat de ene persoon makkelijker aan bepaalde voorwaarden zal kunnen voldoen dan een ander, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat toepassing van deze criteria discriminerend is. Daarbij benadrukt de Raad dat het beschikken over een duurzaam tot de beschikking staande woonruimte een van de criteria is die in het kader van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld.
4.5.4.
Het feit dat appellante in Nederland aan de belastingen is onderworpen, leidt niet tot een ander oordeel. Het betalen van belasting leidt niet tot verzekering voor de AKW (vergelijk de uitspraken van de Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1335 en 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3551). Evenmin doet aan het oordeel af dat appellante zorgtoeslag ontvangt, reeds omdat niet duidelijk is geworden per wanneer appellante deze toeslag ontvangt.
4.6.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 van het VWEU en personen als appellante die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 20 van het VWEU. Het gaat hier immers niet om vergelijkbare gevallen. Bij personen die een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 21 hebben, is sprake geweest van migratie tussen twee of meer lidstaten van de EU en is de uitleg van het begrip “woonplaats” van belang als bedoeld in Vo 883/2004 en Vo 987/2009, zo nodig in verbinding met Verordening (EG) nr. 1231/2010. Op de situatie van appellante zijn deze verordeningen niet van toepassing (vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:652). Voor het stellen van een prejudiciële vraag ziet de Raad dan ook geen aanleiding. Het door appellante genoemde arrest Wencel van het HvJ EU van 16 mei 2013, C-589/10, heeft geen betrekking op een zuiver interne situatie als hier aan de orde en is om die reden al niet van toepassing. Overigens heeft de Svb ter zitting benadrukt dat weliswaar op migrerende Unieburgers het Unierechtelijke woonplaatsbegrip moet worden gehanteerd, maar dat het niet zo is dat deze Unieburgers direct na binnenkomst in Nederland als verzekerde voor de AKW worden aangemerkt.
4.7.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en A. Venekamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.