CRvB, 07-04-2017, nr. 14/6185 AKW
ECLI:NL:CRVB:2017:1335
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-04-2017
- Zaaknummer
14/6185 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1335, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑04‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen van. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant vanaf het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013 geen ingezetene van Nederland was. Weliswaar had appellant een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar hij verbleef volgens eigen opgave vanaf 2006 jaarlijks gedurende zes tot tien maanden bij zijn gezin in Turkije
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
24 september 2014, 14/3776 (aangevallen uitspraak I) en van 21 april 2015, 14/11498 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Bingöl, advocaat, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de Svb nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant verblijft naar eigen zeggen sinds zijn zeventiende in Nederland en beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hij ontving kinderbijslag voor zijn twee kinderen, waarbij de Svb ervan is uitgegaan dat appellant verzekerd was op grond van ingezetenschap. In 2005 is bij de Svb twijfel ontstaan of appellant wel verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Tussen 2005 en 2009 is de betaling van de kinderbijslag herhaaldelijk geschorst en dan op een later moment weer hervat. Blijkens het dossier bleef er bij de Svb onduidelijkheid bestaan over de woonsituatie van appellant.
1.2.
In september 2009 heeft de Svb naar aanleiding van een door appellant ingevuld formulier een nader onderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan heeft appellant zich op
1 oktober 2009 in een telefoongesprek met de Svb dreigend uitgelaten. Bij brief van
12 oktober 2009 heeft de manager uitvoering AKW aan appellant laten weten dat dergelijke uitlatingen volstrekt onacceptabel zijn, en dat een grondig onderzoek zou worden gestart naar het recht op kinderbijslag van appellant.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft de Svb vastgesteld dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2010 geen recht had op kinderbijslag omdat hij niet als ingezetene verzekerd was ingevolge de AKW. Volgens de Svb had de kinderbijslag eerder moeten worden beëindigd, aangezien appellant reeds gedurende enkele jaren had verklaard acht tot tien maanden per jaar in Turkije bij zijn gezin te verblijven om zijn vrouw te ondersteunen in de zorg voor hun ernstig gehandicapte zoon [naam zoon]. De Svb heeft afgezien van (herziening en) terugvordering over de voorafgaande kwartalen omdat de fout aan de zijde van de Svb lag. Appellant heeft tegen de beslissing van 9 april 2010 op dat moment geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 4 april 2013 heeft de Svb een nieuwe aanvraag om kinderbijslag van appellant ontvangen, met het verzoek om toepassing van een terugwerkende kracht tot en met 2009. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij niet eerder opnieuw een aanvraag had kunnen indienen omdat hij elk jaar ongeveer zes tot acht maanden in Turkije verbleef.
1.5.
Bij primair besluit van 20 augustus 2013 heeft de Svb vastgesteld dat appellant vanaf het tweede kwartaal van 2012 geen recht had op kinderbijslag omdat het middelpunt van zijn bestaan in Turkije lag en niet in Nederland. Over kwartalen voorafgaand aan het tweede kwartaal van 2012 heeft de Svb zich in dit besluit niet uitgesproken.
1.6.
Bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit I) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2013 ongegrond verklaard. De Svb meent dat appellant van het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013 geen duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland, omdat hij elk jaar acht tot tien maanden in Turkije verbleef, waar hij een huis tot zijn beschikking had waarin ook zijn vrouw en kinderen woonden. In Nederland beschikte appellant volgens de Svb niet over een duurzame woning. Evenmin werkte hij in Nederland of verrichtte hij er maatschappelijke activiteiten. De Svb heeft verder vastgesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, tweede volzin, van de AKW.
1.7.
De Svb heeft uitlatingen van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn beslissing van 9 april 2010. Bij primair besluit van 18 maart 2014 heeft de Svb het besluit van 9 april 2010 gehandhaafd omdat de aangevoerde argumenten naar zijn oordeel niet konden leiden tot honorering van het verzoek.
1.8.
Bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit II) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2014 ongegrond verklaard. De Svb acht het besluit van 9 april 2010 in rechte onaantastbaar nu appellant niet binnen twee weken na
14 januari 2014 – de datum waarop hij naar eigen zeggen voor het eerst kennis zou hebben genomen van het bestreden besluit – hiertegen bezwaar heeft ingesteld. De Svb ziet geen aanleiding om terug te komen van het besluit van 9 april 2010 nu appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en het eerdere besluit niet onmiskenbaar onjuist is.
2.1.
In beroep tegen bestreden besluit I heeft appellant aangevoerd dat hij al jaren in Nederland woont en is ingeschreven, dat hij Nederland vanaf eind 2012 slechts 18 dagen heeft verlaten, dat hij beschikt over een duurzame woonruimte waarvoor hij huur betaalt, in Nederland onder behandeling is voor zijn verslaving, met zijn gezinsleden in Nederland tegen ziektekosten verzekerd is en aan de Nederlandse belastingen is onderworpen. Appellant meent verder dat het besluit van 9 april 2010 niet in werking is getreden, nu hij dat nooit heeft ontvangen. Appellant zou pas tijdens de hoorzitting in bezwaar op 14 januari 2014 van het besluit van 9 april 2010 op de hoogte zijn gesteld. Als gevolg van de intrekking van de kinderbijslag zou appellant financieel en psychisch in ernstige problemen zijn geraakt. Volgens appellant is er sprake van een bijzonder geval, waarin een langere periode van terugwerkende kracht gerechtvaardigd is.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het besluit van 9 april 2010 in rechte onaantastbaar geworden. Niet zou zijn gebleken dat appellant van het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013 andere banden met Nederland had dan zijn WAO-uitkering en zijn verblijfsvergunning. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
2.3.
In beroep tegen bestreden besluit II heeft appellant aangevoerd dat hij tijdens de hoorzitting van 14 januari 2014 mondeling bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
9 april 2010. Voorts acht hij dit besluit onmiskenbaar onjuist en meent hij dat de Svb de betrokken belangen onvoldoende heeft afgewogen en heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 27, eerste lid, van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK), het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Appellant acht bestreden besluit II verder in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, aangezien dit besluit naar zijn mening vooral is ingegeven door bij de Svb levende emotie als gevolg van het telefoongesprek van 1 oktober 2009.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank houdt het ervoor dat het besluit van 9 april 2010 pas op
14 januari 2014 aan appellant bekend is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant hiertegen echter geen, althans niet tijdig, bezwaar gemaakt, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Nu appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit niet onmiskenbaar onjuist is, kan dit in stand blijven. De rechtbank heeft voorts het beroep op détournement de pouvoir verworpen.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I heeft appellant in hoofdzaak dezelfde argumenten aangevoerd als in eerste aanleg.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verslag van de hoorzitting van 14 januari 2014 niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt, dat zij onvoldoende heeft laten wegen dat de Svb appellant tot 2014 in het ongewisse heeft gelaten, en dat de Svb ten onrechte de invloed van het telefoongesprek van appellant met de Svb een rol heeft laten spelen.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.1.
Wat betreft het besluit van 9 april 2010 spitst het geschil zich toe op de vraag of dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden, en zo ja, of de Svb rechtens gehouden is om hiervan terug te komen en aan appellant kinderbijslag toe te kennen met een terugwerkende kracht tot en met 2009.
4.2.2.
Voor zover er al van moet worden uitgegaan dat het besluit van 9 april 2010 pas op
14 januari 2014 op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend is gemaakt, moet worden vastgesteld dat appellant niet binnen de termijn van zes weken een bezwaarschrift heeft ingediend. De stelling dat de Svb het verslag van de hoorzitting in bezwaar tevens als bezwaarschrift had moeten aanmerken, slaagt niet. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat appellant, dan wel zijn gemachtigde, op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven bezwaar te willen maken tegen dit besluit. De aanvraag van 4 april 2013 kan niet als bezwaarschrift worden aangemerkt omdat appellant toen naar eigen zeggen nog niet van het besluit van 9 april 2010 in kennis was gesteld. Een en ander betekent dat het besluit van
9 april 2010 in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.3.
De Svb heeft daarom het verhandelde tijdens de hoorzitting in bezwaar op goede gronden opgevat als een verzoek om terug te komen van dit besluit. Het besluit van
9 april 2010 heeft betrekking op de aanspraak van appellant op kinderbijslag tot en met het tweede kwartaal van 2010. Dit betekent dat het verzoek van appellant uitsluitend betrekking heeft op een periode gelegen vóór zijn verzoek.
4.2.4.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant tijdens de hoorzitting van
14 januari 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Tijdens de hoorzitting zijn omstandigheden aan de orde gesteld die voor het overgrote deel al bekend waren. Wel kunnen de afhankelijkheid van appellant van medische zorg in Nederland vanwege zijn verslaving, zijn vastere woonruimte en het feit dat hij in Nederland bijstand is gaan ontvangen, als nieuwe feiten worden beschouwd, maar hiervan is pas sprake vanaf medio juni 2013. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet van invloed zijn op het recht op kinderbijslag van appellant tot en met het tweede kwartaal van 2010. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting overigens te kennen gegeven dat appellant vanaf het derde kwartaal 2013 wel verzekerd is geacht.
4.2.6.
De Svb voert verder het beleid dat, ook als geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, toch wordt teruggekomen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, als dit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is hiervan geen sprake. Met name ziet de Raad in het dossier geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat het besluit van 9 april 2010 vooral is ingegeven door bij de Svb levende emotie als gevolg van een telefoongesprek waarin appellant zich dreigend heeft uitgelaten. Veeleer heeft de Svb, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft opgemerkt, in een situatie die reeds jarenlang ruimte bood voor wezenlijke twijfel aan de verzekeringspositie van appellant, uiteindelijk besloten dat appellant niet (langer) als ingezetene kon worden beschouwd. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat het besluit van 9 april 2010 onmiskenbaar onjuist is.
4.2.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.6 is overwogen, volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II terecht ongegrond heeft verklaard.
4.3.1.
Wat betreft bestreden besluit I is in geschil of de Svb appellant op goede gronden kinderbijslag heeft geweigerd over het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013, en of hij op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin het recht op kinderbijslag met een verdere terugwerkende kracht moet worden beoordeeld.
4.3.2.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan de Svb hiervan afwijken. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op kinderbijslag en deze onbekendheid verschoonbaar was.
4.3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, toen hij geen kinderbijslag meer kreeg, steeds meende dat de Svb zijn aanspraak op kinderbijslag nog in behandeling had en dat hij nog contact heeft gezocht met de Svb. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb verklaard dat er niets te vinden is van contact van appellant met de Svb van 9 april 2010 tot 4 april 2013. Blijkens het dossier heeft appellant voorts tijdens een telefoongesprek met de Svb op
17 juli 2013 te kennen gegeven dat hij na de beëindiging van zijn kinderbijslag in 2009 niet eerder opnieuw kinderbijslag kon aanvragen omdat hij elk jaar ongeveer acht maanden in Turkije zat. Uit niets blijkt dat appellant door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat is geweest tijdig een nieuwe aanvraag in te (laten) dienen. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW. De Svb behoefde de aanspraak van appellant op kinderbijslag dus niet te beoordelen over kwartalen voorafgaand aan het tweede kwartaal van 2012.
4.3.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant vanaf het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013 geen ingezetene van Nederland was. Weliswaar had appellant een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar hij verbleef volgens eigen opgave vanaf 2006 jaarlijks gedurende zes tot tien maanden bij zijn gezin in Turkije, waar hij zijn echtgenote ondersteunde bij de zorg voor hun zwaar gehandicapte kind. Als appellant in Nederland verbleef, beschikte hij over steeds wisselende kamers en soms was hij ook dakloos. Appellant ontving een uitkering ingevolge de WAO met een toeslag uit Nederland, maar deze werd uitbetaald ongeacht de vraag of hij zich op Nederlands grondgebied bevond. Appellant verrichtte geen arbeid in Nederland en van een wezenlijke betrokkenheid in andere vorm bij het maatschappelijk leven in Nederland is evenmin gebleken. Aldus kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken van een duurzame band van persoonlijke aard van appellant met Nederland op de peildata van de kwartalen in geding. Dat appellant in Nederland aan de belastingen is onderworpen en dat zijn vrouw en kinderen in Nederland meeverzekerd zijn tegen ziektekosten, doet hieraan niet af. Pas in de loop van het tweede kwartaal van 2013 waren de banden van appellant met Nederland dusdanig versterkt dat hij weer als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd.
4.3.5.
Nu niet is gebleken van een andere grond waarop appellant gedurende het tijdvak in geding verzekerd zou kunnen zijn geweest ingevolge de AKW, heeft de Svb appellant op goede gronden kinderbijslag geweigerd over het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013. Voor een afweging van belangen langs de lijnen van artikel 8 van het EVRM en artikel 27 van het IVRK, zoals voorgestaan door appellant, bestond voor de Svb geen ruimte.
4.3.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 is overwogen, volgt dat aangevallen uitspraak I dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade enM.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
KP