Hof Den Haag, 30-06-2020, nr. 200.257.396/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:1082
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
200.257.396/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1082, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2020-0196
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht, zorgverzekering, verzekeringsplicht. Vanaf welk moment is een legaal in Nederland verblijvende vreemdeling verzekeringsplichtig voor de zorgverzekeringswet?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.257.396/01
zaaknummer rechtbank: 6782893 / CV EXPL 18-1456
arrest van 30 juni 2020
inzake
Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
hierna te noemen: Zilveren Kruis,
advocaat: mr. I. Punt te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Rahimzadeh te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1
Bij exploot van 25 februari 2019 is Zilveren Kruis in hoger beroep gekomen tegen een tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 28 november 2018. Bij arrest 23 april 2019 is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
1.2
Zilveren Kruis heeft bij memorie van grieven zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.4
Partijen hebben op 15 mei 2020 hun zaak doen bepleiten door hun advocaten via een videoverbinding met het hof. Zilveren Kruis heeft gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
1.5
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Inleiding
2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder kopje “Feiten” een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) In het kader van gezinshereniging heeft [echtgenoot] (de echtgenoot van [geïntimeerde]) bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: IND) een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna ook: mvv) aangevraagd voor [geïntimeerde] en haar zoon in het kader van de Procedure Toegang en Verblijf.
( ii) Bij brief van 13 mei 2016 heeft de IND aan [echtgenoot] bericht dat [geïntimeerde] de mvv kan ophalen bij de Nederlandse ambassade te Ankara. De brief vermeldt onder meer het volgende:
“Op 20 januari 2016 hebt u namens uw echtgenote (…) en haar zoon (…) de procedure Toegang en Verblijf (TEV) gestart door de aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in te dienen. [[geïntimeerde]] beoogt verblijf in het kader van het verblijfsdoel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [echtgenoot]’ (…).
Ik richt mij verder tot de vreemdelingen [[geïntimeerde]] en haar zoon (…).
Bericht aan de ambassadeIk heb geen bezwaar tegen de afgifte van de mvv’s.
De mvv’s worden alleen afgegeven als:
De ambassade stelt vast dat uw paspoort echt en geldig is;
De ambassade stelt vast dat uw overige stukken echt zijn;
Er zijn geen redenen uw aanvraag alsnog af te wijzen.
Daarom moet u het volgende meenemen naar de ambassade:
(…)
Wat moeten de vreemdelingen na de inreis in Nederland doen?
De verblijfsvergunning afhalen.
De IND maakt een verblijfsvergunning voor u. U hoeft hiervoor geen aanvraag in te dienen. U krijgt een brief als u de verblijfsvergunningen kunt afhalen. Het gaat om verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd. De verblijfsdoelen zijn ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [echtgenoot]’ (…).
De verblijfsvergunningen zijn 5 jaar geldig.
De aantekeningen voor [[geïntimeerde]] luiden: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’ en ‘Beroep op publieke middelen kan gevolgen hebben voor verblijfsrecht’ (…)
Let op
(…)
Tegen deze brief kunt u geen bezwaar maken. U kunt bezwaar maken binnen 4 weken nadat u de mvv hebt afgehaald.”
( iii) [geïntimeerde] heeft de mvv bij de ambassade van Ankara opgehaald. Eind mei 2016 is zij naar Nederland gereisd. Zij was op dat moment zes maanden in verwachting.
( iv) Op 2 juni 2016 heeft [geïntimeerde] zich bij de gemeente [woonplaats] laten inschrijven in de Basisregistratie personen (hierna: BRP).
( v) Op 10 juni 2016 is telefonisch bij Zilveren Kruis een zorgverzekering aangevraagd voor [geïntimeerde]. Bij brief van 13 juni 2016 heeft Zilveren Kruis [geïntimeerde] bericht dat het zonder geldige verblijfstitel niet mogelijk is haar in te schrijven voor een zorgverzekering.
( vi) [geïntimeerde] heeft op 25 juli 2016 haar verblijfsvergunning opgehaald. Op de afgegeven verblijfspas is vermeld: “Ingangsdatum verblijfsrecht 27-05-16” en “Geldig tot 27-05-21”. Verder vermeldt de pas: “Hoofddorp 06-07-16”.
( vii) Bij brief van 29 juli 2016 heeft Zilveren Kruis aan [geïntimeerde] bericht dat zij vanaf 25 juli 2016 bij haar is verzekerd voor zorgkosten.
( viii) In verband met haar zwangerschap is [geïntimeerde] vanaf 28 juni 2016 onder behandeling geweest bij het Zaans Medisch Centrum en het Amsterdams Medisch Centrum. Zij is op 11 september 2016 bevallen in het VU Medisch Centrum (VUMC).
( ix) [geïntimeerde] heeft van het ZMC een nota van € 3.452,82 ontvangen en van het AMC een nota van € 246,54. Deze kosten zijn door Zilveren Kruis niet vergoed. De overige medische kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt in verband met haar zwangerschap zijn door Zilveren Kruis wel vergoed.
2.3
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – voor zover in hoger beroep van belang – de volgende vordering tegen Zilveren Kruis ingesteld.
Veroordeling van Zilveren Kruis tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst, in die zin dat Zilveren Kruis de ingangsdatum van de verzekeringsovereenkomst wijzigt, primair naar 25 mei 2016, de datum waarop het verblijfsrecht van [geïntimeerde] in Nederland is ingegaan, en subsidiair naar 2 juni 2016, de datum waarop [geïntimeerde] in de BRP is ingeschreven.
2.4
Zilveren Kruis heeft de vordering betwist. Volgens haar kan de zorgverzekering pas zijn ingegaan op het moment waarop de verblijfsvergunning aan [geïntimeerde] is afgegeven. Zij heeft aangevoerd dat zij zich daarbij baseert op de BRP. De BRP vermeldt in het geval van [geïntimeerde] dat de verblijfsvergunning op 25 juli 2016 is afgegeven, de datum waarop [geïntimeerde] haar verblijfspas bij de IND heeft opgehaald. Zij heeft zich daarom in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de verzekering pas op 25 juli 2016 is ingegaan.
2.5
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de IND – met de uitgifte op 6 juli 2016 van de verblijfsvergunning aan [geïntimeerde] – heeft bevestigd dat de daarin genoemde datum van 27 mei 2016 dient te worden aangehouden als de datum waarop [geïntimeerde] het recht verkreeg om in Nederland te verblijven. Nu [geïntimeerde] op 10 juni 2016 de zorgverzekering heeft aangevraagd, dient deze datum te worden aangehouden als ingangsdatum van de zorgverzekering. Aan de datum waarop de verblijfsvergunning is opgehaald (25 juli 2016) komt geen zelfstandige betekenis toe, aldus de kantonrechter. Zilveren Kruis is veroordeeld tot nakoming van de met [geïntimeerde] gesloten zorgverzekering, in die zin dat als ingangsdatum voor deze verzekering 10 juni 2016 wordt aangehouden.
2.6
In hoger beroep heeft Zilveren Kruis geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Zij vordert dat het hof zal bepalen dat de ingangsdatum van de zorgverzekering 6 juli 2016 is.
2.7
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3. Relevante wetgeving
3.1
Art. 2p lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt:
“Onze Minister kan een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.”
Art. 8 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt, voor zover hier relevant:
“De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14; (…)”
Art. 9 lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt, voor zover hier relevant:
“Onze Minister verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a (…), een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.”
Art. 14 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt, voor zover hier relevant:
“1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
(…)
d. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
(…)
2. Onze Minister verleent de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf binnen twee weken nadat deze zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld, ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder dezelfde beperking als die waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf is verleend.
3. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. (…)
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren. (…)
Art. 3.57 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt:
“1. De verblijfsvergunning, die met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Wet ambtshalve wordt verleend, wordt verleend met ingang van de dag na de dag waarop de machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling in persoon is afgegeven.
2. In afwijking van het eerste lid, kan de verblijfsvergunning worden verleend met ingang van de dag die bij de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf is opgegeven als de dag waarop de vreemdeling Nederland zal inreizen.”
Artikel 3.104 lid 1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt, voor zover hier relevant:
“De beschikking, waarbij de aanvraag tot het verlenen (…) van een verblijfsvergunning als bedoeld artikel 8, onder a (…), van de Wet, geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, of waarbij de verblijfsvergunning ambtshalve wordt verleend (…), wordt bekendgemaakt door uitreiking van het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a (…), van de Wet blijkt. (…).”
3.2
Ingevolge art. 2 lid 1 van de Zorgverzekeringswet (hierna ook wel: Zvw) is degene die ingevolge de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren. Art. 2.1.1 van de Wet langdurige zorg bepaalt, voor zover van belang:
“1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
a. ingezetene is;
(…)
2. In afwijking van het eerste lid zijn vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd.”
Verder bepaalt art. 1.2.1 Wet langdurige zorg dat ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt ingevolge art. 1.2.2 lid 1 Wet langdurige zorg naar de omstandigheden beoordeeld.
3.3
Ingevolge art. 3 lid 1 Zvw is een zorgverzekeraar verplicht met iedere verzekeringsplichtige die in zijn werkgebied woont desgevraagd een zorgverzekering te sluiten. Art. 5 Zvw bepaalt:
“1. De zorgverzekering gaat in op de dag waarop de zorgverzekeraar het verzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en, indien het tweede of vijfde lid van dat artikel van toepassing is, de aanduiding van de variant waar de verzekeringnemer voor kiest, heeft ontvangen.
2. Indien de zorgverzekeraar op basis van het in het eerste lid bedoelde verzoek niet vast kan stellen of hij verplicht is voor de te verzekeren persoon een zorgverzekering te sluiten, en hij de persoon die de verzekering wenst te sluiten in verband daarmee uitnodigt de voor deze vaststelling noodzakelijke gegevens te verschaffen, gaat de zorgverzekering, in afwijking van het eerste lid, in op de dag waarop laatstbedoelde persoon aan dit verzoek heeft voldaan.
(…)
5. De zorgverzekering werkt, zonodig in afwijking van artikel 925, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, terug:
a. indien zij ingaat binnen vier maanden nadat de verzekeringsplicht is ontstaan, tot en met de dag waarop die plicht ontstond;
b. (…)
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vaststelling, bedoeld in het tweede lid, en over het verkrijgen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor deze vaststelling.”
4. Beoordeling
4.1
In hoger beroep heeft Zilveren Kruis aangevoerd dat de zorgverzekering van [geïntimeerde] als ingangsdatum 6 juli 2016 heeft, omdat dat de datum is waarop – in haar ogen – de IND de verblijfsvergunning heeft afgegeven. Zilveren Kruis stelt dat zij zich baseert op Kamerstukken, circulaires en beleidsregels, alsmede op bindende adviezen die de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen heeft gegeven. Daaruit volgt volgens haar dat pas een verzekeringsplicht ontstaat op het moment dat de verblijfsvergunning door de IND wordt afgegeven. De grieven van Zilveren Kruis lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de brief van de IND van 13 mei 2016 waarin haar echtgenoot en zijzelf worden geïnformeerd over de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, moet worden aangemerkt als een beschikking waarbij haar een verblijfsvergunning als bedoeld in art. 14 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt verleend.
4.3
Deze stelling gaat niet op. In de brief staat dat er geen mogelijkheid tot bezwaar bestaat tegen de brief waarin [geïntimeerde] en haar echtgenoot worden geïnformeerd over de afgifte van de machtigingen tot voorlopig verblijf voor [geïntimeerde] en haar zoon. In de brief wordt toegelicht onder welke voorwaarden de mvv’s worden afgegeven en wat [geïntimeerde] daartoe moet meenemen naar de Nederlandse ambassade. Verder vermeldt de brief dat [geïntimeerde] na inreis in Nederland haar verblijfsvergunning moet afhalen. Uit dit alles vloeit voort dat de brief van 13 mei 2016 slechts informatief van aard is een geen zelfstandige (publiekrechtelijke) rechtsgevolgen in het leven roept. De brief is daarom geen beschikking tot de verlening van een mvv, laat staan een beschikking tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
4.4
Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] naar aanleiding van de brief van 13 mei 2016 de mvv’s voor haarzelf en haar zoon heeft afgehaald bij de Nederlandse ambassade. Hieruit volgt dat er geen redenen zijn opgekomen waarom haar geen mvv zou kunnen worden verstrekt.
4.5
De brief van 13 mei 2016 vermeldt, als gezegd, dat [geïntimeerde] na inreis in Nederland de verblijfsvergunningen dient af te halen. De brief vermeldt verder dat [geïntimeerde] daarvoor geen aanvraag hoeft in te dienen en dat zij een brief krijgt als de verblijfsvergunningen klaar liggen. [geïntimeerde] mocht er dus op vertrouwen dat zij na aankomst in Nederland een verblijfsvergunning zou verkrijgen. Dit strookt met het bepaalde in art. 14 lid 2 van de Vreemdelingenwet 2000. Uit die bepaling volgt dat de minister (voor hem de staatssecretaris) van (inmiddels) Justitie en Veiligheid de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleent. Er vindt dus geen afzonderlijke besluitvorming meer plaats waarin de staatssecretaris (nogmaals) toetst of (nog steeds) aan de voorwaarden voor het verlenen van de verblijfsvergunning wordt voldaan. Hij geeft slechts een document af in de zin van art. 9 lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000 - een verblijfspas –, dat dient als bewijs van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland op grond van art. 8, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 en dat op grond van art. 3.104 lid 1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 tevens geldt als bekendmaking van de beschikking waarbij de verblijfsvergunning wordt verleend. Het is denkbaar dat een verblijfsvergunning toch niet wordt afgegeven, of dat deze na afgifte wordt ingetrokken, omdat er omstandigheden kunnen opkomen waardoor een vreemdeling niet langer voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning. Dit neemt niet weg dat zodra de mvv is afgegeven, de afgifte van een verblijfsvergunning in beginsel een automatisme is, in die zin dat de vreemdeling voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet aan andere en/of nieuwe voorwaarden behoeft te voldoen. Er wordt ook niet opnieuw aan de geldende voorwaarden voor het verlenen van de verblijfsvergunning getoetst.
4.6
Het betoog van Zilveren Kruis komt erop neer dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] (met terugwerkende kracht) per 27 mei 2016 beschikte over een verblijfsvergunning en dus rechtmatig in Nederland verbleef, nog niet betekent dat zij per die datum ook verzekeringsplichtig was en de verzekering krachtens art. 5 lid 5, onder a, van de Zorgverzekeringswet tot die datum terugwerkt. Volgens Zilveren Kruis is voor het ontstaan van de verzekeringsplicht tevens vereist dat [geïntimeerde] ingezetene in Nederland is.
4.7
Dat aan de door Zilveren Kruis genoemde eisen (rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning en ingezetenschap) moet worden voldaan volgt uit art. 2.1 van de Zorgverzekeringswet jo. art. 2.1.1 van de Wet langdurige zorg. Een ingezetene is op grond van art.1.2.1 van de Wet langdurige zorg degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt ingevolge art. 1.2.2 lid 1 van de Wet langdurige zorg naar de omstandigheden beoordeeld. Deze begripsomschrijvingen komen niet alleen voor in de Wet langdurige zorg, maar ook in andere sociale verzekeringswetten.
4.8
Zilveren Kruis heeft voor de uitleg van het begrip ingezetene onder meer een beroep gedaan op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Meer in het bijzonder heeft zij verwezen naar een uitspraak van 21 juli 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6261). Die zaak betrof de vraag vanaf welk moment een Somalische moeder die op basis van een verblijfsvergunning in Nederland verbleef, aanspraak kon maken op kinderbijslag ingevolge de Algemene Wet Kinderbijslag (AKW). Daartoe was bepalend de datum waarop zij ‘ingezetene’ was geworden. De Centrale Raad overwoog:
“Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar gedaagde op de peildata woonde, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is met appellant van oordeel dat op de in geding zijnde peildatum niet gezegd kan worden dat de juridische binding met Nederland dusdanig was dat gedaagde als ingezetene kon worden beschouwd. In zijn uitspraken van 29 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998/175 alsmede van 29 oktober 1998, gepubliceerd in USZ 1998/314, heeft de Raad overwogen dat de door appellant gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts heeft de Raad in deze uitspraken geoordeeld dat de beleidsregel van appellant om geen rekening te houden met een eventueel met terugwerkende kracht verleende verblijfstitel evenmin onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend worden van dat besluit, is blijven bestaan.”
4.9
Zilveren Kruis heeft verder gewezen op tal van beleidsnotities waarin een zelfde criterium is neergelegd, zoals gehanteerd in de beleidsregel van de Sociale Verzekeringsbank als bedoeld in de hierboven genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Het standpunt van Zilveren Kruis komt erop neer dat zolang nog onvoldoende zekerheid bestaat over het verlenen van een verblijfsvergunning, niet kan worden gesproken over ‘ingezetene’ zijn van Nederland. Die onzekerheid blijft bestaan totdat de verblijfsvergunning daadwerkelijk wordt verleend, zodat in het geval van [geïntimeerde] pas vanaf 6 juli 2016 sprake is van ingezetenschap. Zilveren Kruis heeft bij pleidooi ter ondersteuning van haar standpunt verder verwezen naar het bepaalde in art. 3.104 lid 1 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4.10
Het hof overweegt als volgt. Voor de vraag of de verzekering nadat die is ingegaan terugwerkende kracht heeft en tot welk moment, is bepalend wanneer de verzekeringsplicht voor de aanvrager van de verzekering is ontstaan. Voor de vraag of een persoon verzekeringsplichtig onder de Zorgverzekeringswet is, is bepalend of deze persoon ingezetene is, dat wil zeggen of hij of zij in Nederland woont. De vraag waar een persoon woont dient op grond van de toepasselijke wetgeving naar omstandigheden te worden beoordeeld. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over het begrip ingezetene volgt dat daarbij in het bijzonder van belang is in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
4.11
Dit geschil gaat niet over de vraag wanneer er sociale en economische binding van [geïntimeerde] met Nederland is ontstaan. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag wanneer er juridische binding is ontstaan en meer in het bijzonder of die binding pas is ontstaan ná 10 juni 2016, zoals Zilveren Kruis bepleit. Voor de vraag wanneer sprake is van ‘juridische binding’ wordt op grond van overheidsbeleid bepalend geacht het moment dat voldoende zekerheid door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verschaft dat de betrokkene in Nederland zal mogen blijven. De Centrale Raad van Beroep acht dit beleid niet onrechtmatig en ook het hof is van oordeel dat (voor het ontstaan van een verzekeringsplicht) een persoon pas woonplaats in Nederland kan hebben als er van overheidswege voldoende zekerheid is verschaft dat hij of zij in Nederland zal mogen blijven.
4.12
Dit betekent nog niet dat Zilveren Kruis het gelijk aan haar zijde heeft. In dit geval was er immers al eerder dan op 6 juli 2016 – de datum die op de verblijfpas vermeld staat, zijnde de dag waarop de IND het verblijfsdocument van [geïntimeerde] heeft aangemaakt – voldoende zekerheid dat [geïntimeerde] in Nederland zou mogen blijven. Nadat [geïntimeerde] op de Nederlandse ambassade haar mvv had afgehaald en zij zich na inreis in Nederland bij de Nederlandse autoriteiten had aangemeld, is ambtshalve overgegaan tot het verschaffen van een verblijfsvergunning. In de brief van 13 mei 2016 is aan [geïntimeerde], overeenkomstig het bepaalde in art. 14 lid 2 van de Vreemdelingenwet 2000, medegedeeld dat zij daarvoor geen aanvraag behoefde in te dienen en dat zij een brief zou krijgen als zij haar verblijfsvergunning kon afhalen. Tegen deze achtergrond heeft Zilveren Kruis onvoldoende toegelicht waarom in dit geval na de afgifte van de mvv aan [geïntimeerde] en haar aanmelding in Nederland nog niet voldoende zekerheid over het mogen verblijven in Nederland bestond en waarom [geïntimeerde] hierop bedacht had moeten zijn. Zilveren Kruis heeft weliswaar erop gewezen dat zich altijd wijzigingen kunnen voordoen in de situatie van [geïntimeerde] waardoor zij niet langer in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning, maar in dit geval hebben zulke wijzigingen zich niet voorgedaan. Daar komt bij dat de wijzigingen waar Zilveren Kruis klaarblijkelijk op doelt, zich ook na het verstrekken de verblijfsvergunning kunnen voordoen met als gevolg dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken. In die zin is er nimmer volledige ‘zekerheid’ voor een vreemdeling dat hij in Nederland zal mogen blijven. Voor een vreemdeling die Nederland is ingereisd met een mvv, bestaat in zoverre geen verschil in de situatie vóór afgifte van de verblijfsvergunning en de situatie ná afgifte van de verblijfsvergunning.
4.13
Het bepaalde in artikel 3.104 lid 1 van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarnaar Zilveren Kruis heeft verwezen, maakt het voorgaande niet anders. Die bepaling regelt slechts de wijze van bekendmaking van de beschikking waarbij de verblijfsvergunning wordt verleend. Die bekendmaking vindt plaats door uitreiking van het verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf blijkt (in dit geval op 25 juli 2016). Die bekendmaking sluit niet uit dat al op een eerder moment, ook voor 6 juli 2016 (de datum van het aanmaken van het verblijfsdocument), voldoende zekerheid bestond over het verblijfsrecht van [geïntimeerde] in Nederland.
4.14
Zilveren Kruis heeft verder aangevoerd dat er geen rekening kan worden gehouden met het feit dat de verblijfsvergunning op 6 juli 2016 met terugwerkende kracht is ingegaan op 27 mei 2016. Zij beroept zich op de beleidsregel dat in het sociale verzekeringsrecht geen rekening wordt gehouden met een eventueel met terugwerkende kracht verleende verblijfstitel, welke beleidsregel door de Centrale Raad van Beroep in de hiervoor aangehaalde uitspraak niet onrechtmatig wordt geacht. De Centrale Raad kwam in die zaak tot dit oordeel omdat de onzekerheid over het mogen verblijven was blijven bestaan tot het bekend worden van het besluit tot vergunningverlening. In het geval van [geïntimeerde] was die onzekerheid over het mogen verblijven er echter niet. [geïntimeerde] verkeerde – anders dan de Somalische moeder in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep – niet in de situatie dat zij in afwachting was van de uitkomst van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning. Die uitkomst was haar immers al bij brief van de IND van 13 mei 2016 medegedeeld en na afgifte van de mvv en haar aanmelding in Nederland stond vast dat aan haar een verblijfsvergunning zou worden verleend. In de brief van 13 mei 2016 wordt ook expliciet erop gewezen dat [geïntimeerde] geen aanvraag voor een verblijfsvergunning behoefde in te dienen. Die verblijfsvergunning werd klaargemaakt en behoefde alleen te worden afgehaald. Dat verblijfsdocument vormt de bevestiging dat zij vanaf 27 mei 2016 rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van art. 8, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (op grond van art. 2.1 van de Zorgverzekeringswet jo. art. 2.1.1 van de Wet langdurige zorg een van de eisen voor het ontstaan van de verzekeringsplicht).
4.15
Zilveren Kruis heeft zich ook op een aantal circulaires en beleidsnotities gebaseerd. In een notitie van 6 september 2006 van de directeur Zorgverzekeringen VWS staat over de verzekeringsplicht voor de Zorgverzekeringswet onder meer:
“De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verleent de verblijfsvergunning over het algemeen met terugwerkende kracht tot datum aanvraag vergunning. De verzekeringsplicht voor de Zvw ontstaat echter niet met terugwerkende kracht tot datum aanvraag vergunning maar met ingang van de datum afgifte verblijfsvergunning.”
Naar aanleiding van Kamervragen over problemen bij het afsluiten van een zorgverzekering door vreemdelingen heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 17 november 2009 het volgende verklaard:
“Over het algemeen geldt voor vreemdelingen met een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) dat de Vreemdelingenwet 2000 het in beginsel toestaat om vreemdelingen die rechtmatig verblijven aanspraak te laten maken op voorzieningen, maar dit kan alleen indien bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanspraken voor deze vreemdelingen zijn neergelegd.
Als gevolg van de invoering van het koppelingsbeginsel is ervoor gekozen om van de groep vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in afwachting van de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, uitsluitend die vreemdelingen te verzekeren voor volksverzekeringen, die gedurende de periode tot aan de definitieve vergunningverlening in overeenstemming met de “Wet arbeid vreemdelingen” arbeid in dienstbetrekking verrichten uit hoofde waarvan zij aan de loonbelasting zijn onderworpen.
De overige vreemdelingen die in afwachting zijn van de beslissing op hun aanvraag voor een verblijfsvergunning en die verzuimd hebben in het eigen land een ziektekostenverzekering met buitenlanddekking of een reisverzekering af te sluiten, zijn uitgesloten van de sociale ziektekostenverzekeringen (dus uitgezonderd van de zorgverzekering) en zijn nog aangewezen op een particuliere ziektekostenverzekering. In de regel stuit dit niet op problemen.
Migranten moeten aan twee voorwaarden voldoen om AWBZ-verzekerd en dus zorgverzekeringsplichtig te zijn. Zij moeten een verblijfsvergunning hebben én hier ingezetene zijn of hier werken. Verzekering voor de AWBZ (en de overige volksverzekeringen) komt voor vreemdelingen tot stand met ingang van de datum van afgifte van de beschikking waarmee de verblijfsvergunning wordt toegekend.
Zolang nog onvoldoende zekerheid bestaat over het verlenen van een verblijfsvergunning kan nog niet worden gesproken over ingezetene zijn van Nederland.
(…)
Beoordeling (…) vindt plaats aan de hand van feitelijke omstandigheden in het concrete geval waarin enerzijds de juridische (rechtmatig verblijf), economische (voorzien in levensonderhoud) en sociale bindingen (onder andere familiebanden, woonruimte) met Nederland een rol spelen en anderzijds, de bindingen met het land van herkomst. De beleidsregel voor verzekering volksverzekeringen van de Svb komt erop neer dat er pas sprake is van een juridische binding indien voldoende zekerheid van de zijde van de Staatssecretaris van Justitie is verschaft dat de desbetreffende vreemdeling in Nederland zal mogen blijven. Verder is in die beleidsregel opgenomen dat geen rekening wordt gehouden met het eventueel met terugwerkende kracht verlenen van een verblijfsvergunning. In uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat rechtmatig te achten aangezien een verlening met terugwerkende kracht de onzekerheid over een verder in Nederland mogen verblijven tot het moment van het besluit tot verlening van de verblijfsvergunning, onverlet laat.”
Uit de notitie en de antwoorden van de minister blijkt dat het beleid is dat een vreemdeling pas verzekerd kan zijn ter zake van de volksverzekeringen op het moment dat er juridische binding met Nederland bestaat en dat deze juridische binding niet eerder ontstaat dan op het moment van afgifte van de verblijfsvergunning, ook al wordt – zoals te doen gebruikelijk – de vergunning met terugwerkende kracht verleend tot het moment van de aanvraag. De ratio voor deze beleidsregel is dat vanaf de aanvraag tot de afgifte van de vergunning onzekerheid bestaat over het verder in Nederland mogen verblijven en dat aan die onzekerheid pas een einde komt als de vergunning daadwerkelijk wordt afgegeven. Uit het antwoord van de minister blijkt echter ook dat de beleidsregels inhouden dat aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het concrete geval wordt beslist of iemand ingezetene is. Zoals hiervoor al is overwogen, bestond er voor [geïntimeerde], na haar aankomst in Nederland, geen onzekerheid over de afgifte van de verblijfsvergunning, nu haar was medegedeeld dat haar na de afgifte van een mvv een verblijfsvergunning zou worden verstrekt zonder dat daarvoor nog een aanvraag nodig was. Zoals ook hiervoor is overwogen was dat conform de geldende wettelijke regels, onder meer neergelegd in art. 14 lid 2 van de Vreemdelingenwet 2000. Die regeling is ingevoerd bij de Wet modern migratiebeleid (Stb. 2010, 290) en in werking getreden op 1 juni 2013 (Stb. 2013, 165), en dus na de hiervoor besproken beleidsnotitie, antwoorden van de minister en uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
4.16
De slotsom is dat de stelling van Zilveren Kruis dat de juridische binding met Nederland in dit geval pas is ontstaan op 6 juli 2016 (de datum van het aanmaken van het verblijfsdocument) niet op gaat. Het verkrijgen van een verblijfstitel door [geïntimeerde] stond al eerder met voldoende zekerheid vast en dat moment is in ieder geval niet na 10 juni 2016 gelegen. De stelling van Zilveren Kruis dat de datum van het aanmaken van het verblijfsdocument bepalend is voor het ontstaan van de verzekeringsplicht, en daarmee voor de ingangsdatum van de zorgverzekering, in die zin dat de verzekeringsplicht niet eerder ontstaat en daarmee de zorgverzekering niet eerder kan ingaan dan op de datum dat het verblijfsdocument is aangemaakt, is dus onjuist. Dit betekent dat de grieven van Zilveren Kruis ongegrond zijn.
4.17
Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Zilveren Kruis zal in de proceskosten worden veroordeeld.
5. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter;
- veroordeelt Zilveren Kruis in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 342,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris van de advocaat en op € 157,- aan nasalaris, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat de hiervoor genoemde bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.M. van der Klooster en J. van der Kluit en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.