CRvB, 10-12-2020, nr. 19/3407 AKW
ECLI:NL:CRVB:2020:3125
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-12-2020
- Zaaknummer
19/3407 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:3125, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑12‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Terecht kinderbijslag geweigerd. Op de peildatum kan nog niet gezegd worden dat er tussen appellante en Nederland sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard. Voor het aannemen van ingezetenschap is onvoldoende dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Door de Svb is niet in strijd met discriminatieverboden gehandeld, nu de gehanteerde criteria voor ingezetenschap voor een ieder gelijk zijn.
19. 3407 AKW
Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2019, 19/94 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Namens appellante is
mr. Van der Woude verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen, die via videobellen heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is op 2 november 2017 met haar drie kinderen vanuit Suriname naar Nederland gekomen. Haar kinderen, geboren in 2014, 2015 en 2016, hebben de Nederlandse nationaliteit, appellante de Surinaamse. Op 3 juli 2018 heeft zij kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd. Met een besluit van 27 september 2018 heeft de Svb appellante laten weten dat zij vanaf het derde kwartaal van 2018 geen recht heeft op kinderbijslag. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante op de eerste dag van dat kwartaal, 1 juli 2018, nog niet aangemerkt kan worden als ingezetene van Nederland en dus niet verzekerd is voor de AKW.
1.2.
In bezwaar heeft appellante aangegeven dat zij in november 2017 naar Nederland is gekomen met de intentie hier te blijven. Haar oudste zoon gaat sinds februari 2018 naar school, de kinderen hebben een ziektekostenverzekering en staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Appellante heeft eind mei 2018 gehoord dat een verblijfvergunning, familielid van een burger van de Unie, voor haar wordt afgegeven. Sinds 25 juni 2018 staat appellante ook ingeschreven in de BRP, beschikt zij over een BSN en heeft zij een ziektekostenverzekering aangevraagd. Appellante woont, met haar kinderen, in bij haar ex-partner, de vader van de kinderen. Met een beslissing van 23 november 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de weigering appellante kinderbijslag toe te kennen alleen geldt voor het derde kwartaal van 2018. Uit een besluit van 12 december 2018 blijkt dat aan appellante vanaf het vierde kwartaal van 2018 kinderbijslag is toegekend.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank waren er op de peildatum 1 juli 2018 te weinig aanknopingspunten voor een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante niet werkte en geen uitkering ontving. Evenmin beschikte zij over zelfstandige woonruimte. Weliswaar ging haar oudste zoon naar school, maar dat was ook verplicht, volgens de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar standpunten herhaald. Zij meent dat zij in ieder geval op 1 juli 2018 aangemerkt moet worden als ingezetene van Nederland, gezien alle omstandigheden van haar situatie. Ook is appellante van mening dat zij gediscrimineerd wordt op grond van nationaliteit en vermogen. Hierbij heeft appellante ter zitting verwezen naar, zoals de Raad begrijpt, artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
3.2.
De Svb pleit voor een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of appellante recht heeft op kinderbijslag voor haar kinderen over het derde kwartaal van 2018. Hiervoor is van belang of zij op de peildatum 1 juli 2018 aangemerkt kan worden als ingezetene van Nederland.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van
artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
Met de rechtbank moet geoordeeld worden dat, op de peildatum 1 juli 2018, nog niet gezegd kan worden dat er tussen appellante en Nederland sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard. De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer die uitspraak geoordeeld dat bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland met name van belang wordt geacht of betrokkene beschikt over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte in Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij de beoordeling van de band met Nederland.
4.5.
Appellante was op 1 juli 2018 ongeveer acht maanden in Nederland. Zij had geen uitkering en was niet werkzaam. Ook beschikte zij op dat moment niet over duurzame, zelfstandige woonruimte. Zowel zijzelf, als haar ex-partner, hebben eind februari 2018 verklaard dat het verblijf bij hem bedoeld was om van korte duur te zijn. De stelling van appellante dat het niet beschikken over duurzame, zelfstandige woonruimte vooral wordt ingegeven door haar geringe financiële draagkracht en de onmogelijkheid daardoor woonruimte in [woonplaats] (of in de rest van Nederland) te huren of te kopen leidt tot discriminatie op grond van vermogen, kan niet gevolgd worden. Voor zover zij zich heeft beroepen op artikel 21 van het Handvest, moet geoordeeld worden dat die bepaling niet van toepassing is op dit geding, nu er geen uitvoering wordt gegeven aan Unierecht. Ook anderszins is door de Svb niet in strijd met discriminatieverboden gehandeld, nu de gehanteerde criteria voor ingezetenschap voor een ieder gelijk zijn. Dat de ene persoon makkelijker aan bepaalde voorwaarden zal kunnen voldoen dan een ander, is op zichzelf onvoldoende om toepassing van deze criteria discriminerend te doen zijn. Evenmin is sprake van discriminatie op grond van nationaliteit. Ook bij iemand met de Nederlandse nationaliteit die zich in vergelijkbare omstandigheden als appellante bevindt, wordt niet meteen ingezetenschap aangenomen. Ook bij een dergelijke betrokkene wordt beoordeeld, naar alle omstandigheden van het geval, op welk moment van ingezetenschap kan worden gesproken aan de hand van het onder 4.2 tot en met 4.4 besproken toetsingskader.
4.6.
Van onvoldoende gewicht bij de beoordeling van het ingezetenschap op 1 juli 2018 is daarbij dat appellante wel beschikte over een verblijfsvergunning en ingeschreven stond in de BRP. Evenmin is doorslaggevend dat haar oudste kind, al dan niet verplicht, naar school ging. Dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2018 wel in aanmerking is gebracht voor kinderbijslag komt, zoals de Svb ter zitting heeft toegelicht, omdat zij in september 2018 werkzaamheden is gaan verrichten en op die grond verzekerd werd voor de AKW.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over ingezetene.