CRvB, 12-03-2020, nr. 18/2785 AKW
ECLI:NL:CRVB:2020:652
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-03-2020
- Zaaknummer
18/2785 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:652, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑03‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om kinderbijlslag toe te kennen op de grond dat appellante nog maar pas in Nederland is, niet werkt en ook geen verblijfsvergunning heeft. Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015, waarbij de vraag voorligt of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland was. Het oordeel van de rechtbank dat appellante op de peildata in geding geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte en ook dat louter de intentie om in Nederland te blijven niet voldoende is voor het aannemen van ingezetenschap, omdat deze intentie destijds nog niet door objectieve factoren werd ondersteund (vergelijk de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877). Geconcludeerd wordt dat appellante op de peildata 1 oktober 2014 en 1 januari 2015 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij (nog) niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 geen recht op kinderbijslag.
18. 2785 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van9 april 2018, 15/8537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 12 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Kruseman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
OVERWEGINGEN
1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft twee kinderen (geboren in 2006 en 2008) die de Nederlandse nationaliteit hebben. In september 2014 is appellante met haar kinderen vanuit Suriname naar Nederland gekomen en ingetrokken bij haar moeder. Zij heeft meegedeeld dat zij is gevlucht voor huiselijk geweld door de vader van de kinderen. Op
20 januari 2015 heeft appellante zich ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Op 27 november 2014 heeft appellante bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gevraagd om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Deze aanvraag is bij besluit van 24 februari 2015 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2015 heeft de Svb de aanvraag van appellante van 24 augustus 2015 om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen op de grond dat zij nog maar pas in Nederland is, niet werkt en ook geen verblijfsvergunning heeft.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2015 (bestreden besluit I) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 september 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de Svb op 10 oktober 2017 een nieuwe beslissing op het bezwaar (bestreden besluit II) genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 september 2015 alsnog gegrond is verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante op grond van het beoordelingskader dat gehanteerd moet worden na het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) inzake Chavez Vilchez e.a. van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354, een afgeleid verblijfsrecht heeft, zodat de Koppelingswet haar niet tegengeworpen kan worden. Vervolgens is overwogen dat appellante op de peildata van het vierde kwartaal van 2015 (1 oktober) en het eerste kwartaal van 2015 (1 januari) nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, daarom niet als ingezetene van Nederland wordt beschouwd en om die reden niet verzekerd was voor de AKW. Vanaf het tweede kwartaal van 2015 wordt appellante wel als ingezetene en verzekerde beschouwd en heeft zij recht op kinderbijslag. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de IND, achteraf gezien, bij besluit van 24 februari 2015 ten onrechte haar aanvraag voor een verblijfsdocument heeft afgewezen. Wegens de onterechte ontkenning van haar verblijfsrecht was het voor appellante lastig om bindingen van betekenis op te bouwen met Nederland. Het staat niet vast dat appellante, indien haar verblijfsrecht wel van meet af aan zou zijn erkend, sterkere bindingen met Nederland zou hebben gehad. De Svb werpt dit in deze specifieke situatie echter niet tegen. Daarom wordt appellante als verzekerd beschouwd vanaf het tweede kwartaal van 2015.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten – het beroep van appellante tegen bestreden besluit I niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Hiertoe is – kort gezegd – overwogen dat er te weinig aanknopingspunten zijn om een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aan te nemen op de peildata van het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015. De rechtbank heeft hierbij onder meer van belang geacht dat appellante op de peildata van die kwartalen nog maar korte tijd in Nederland was. De intentie van appellante om zich definitief in Nederland te vestigen is niet voldoende voor het aannemen van ingezetenschap, mede in aanmerking genomen dat appellante geen zelfstandige woonruimte had en dat ook niet is gebleken dat zij toen activiteiten verrichtte die deze intentie objectiveerbaar ondersteunen. Appellante was daarom geen ingezetene van Nederland en dus niet verzekerd op grond van de AKW. Verder is volgens de rechtbank niet gebleken dat de Svb in vergelijkbare gevallen een gunstiger beleid voert. Gedurende genoemde kwartalen had appellante dus geen recht op kinderbijslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank het negatieve gevolg van een niet tijdige erkenning van het verblijfsrecht volledig bij haar legt. Hiermee profiteert de staat van zijn eigen nalatige handelen. Hoewel er geen garantie bestaat dat appellante met een erkend verblijfsrecht destijds wel werk en een woning had gevonden, moet dit bewijsrisico voor rekening van de Svb komen. In dat verband is ook verwezen naar besluiten van de Svb die zijn genomen in andere bij de gemachtigde van appellante bekende zaken, waarin de Svb, ondanks onvoldoende binding met Nederland, de betrokkene toch verzekerd heeft geacht vanaf aanvang verblijfsrecht. Ook heeft appellante gewezen op de fiscale aspecten die door de Svb worden meegewogen bij de uitleg van het begrip “woonplaats” als Europese regelgeving van toepassing is. Volgens appellante moet de Svb deze aspecten ook in haar geval meewegen, waarbij ook meer moet worden aangesloten bij de criteria die de fiscus hanteert bij het bepalen van de woonplaats.
3.2.
De Svb stelt zich op het standpunt dat het ingezetenschap van een betrokkene wordt beoordeeld aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. In dat kader weegt de Svb mee dat niet valt uit te sluiten dat een betrokkene wegens eerdere foutieve besluitvorming door de IND belemmerd is in het opbouwen van bindingen van belang met Nederland. De eventuele bewijsnood met betrekking tot die binding neemt de Svb voor zijn rekening vanaf het moment waarop de IND achteraf gezien het foutieve besluit heeft genomen. In dit geval was dit op 24 februari 2015. In combinatie met de overige feiten en omstandigheden heeft dit geleid tot toekenning van kinderbijslag vanaf het eerstvolgende kwartaal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015, waarbij de vraag voorligt of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante op de peildata in geding geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.3 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte en ook dat louter de intentie om in Nederland te blijven niet voldoende is voor het aannemen van ingezetenschap, omdat deze intentie destijds nog niet door objectieve factoren werd ondersteund (vergelijk de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877).
4.5.
De Raad heeft uit de door appellante overgelegde besluiten over andere personen en uit het verhandelde ter zitting niet kunnen opmaken dat de Svb in vergelijkbare gevallen andere criteria of een gunstiger gedragslijn heeft gehanteerd voor het aannemen van verzekering voor de AKW dan in het geval van appellante. Ook is niet met de situatie van appellante vergelijkbaar de persoon die migreert tussen lidstaten van de Europese Unie. Op die situatie is het Unierecht van toepassing, waarbij voor de uitleg van het begrip “woonplaats” van belang zijn de door de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde criteria, die zijn gecodificeerd in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze uitleg is in het geval van appellante niet aan de orde. In de situatie van appellante heeft de Svb terecht en op juiste wijze het onder 4.2 genoemde toetsingskader gehanteerd, waarbij het begrip “ingezetenschap” is uitgelegd volgens de criteria die zijn geformuleerd door de Hoge Raad in de onder 4.3 genoemde arresten. Dat appellante ten tijde in geding voor fiscale doeleinden wel is aangemerkt als ingezetene, is overigens niet gebleken.
4.6.
Geconcludeerd wordt dat appellante op de peildata 1 oktober 2014 en 1 januari 2015 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij (nog) niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 geen recht op kinderbijslag.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en R.E. Bakker en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) G.S.M. van Duinkerken
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.