Mr. drs. M.L. Hendrikse en prof. Mr. A. W. Jongbloed, Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, Kluwer vierde druk p. 356.
HR, 18-01-2013, nr. 12/02463
ECLI:NL:HR:2013:BY0572
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2013
- Zaaknummer
12/02463
- LJN
BY0572
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY0572, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV5025
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY0572
ECLI:NL:HR:2013:BY0572, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV5025, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY0572
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2013/62
JBPR 2013/27 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
NJ 2013/60
NJB 2013/251
RvdW 2013/174
JWB 2013/46
JBPr 2013/27 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
JPF 2013/62
PFR-Updates.nl 2013-0017
Conclusie 18‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Ondertoezichtstelling minderjarige. Procespartijen verzoekschriftprocedure, belanghebbenden. Kostenveroordeling ten gunste van belanghebbende, art. 289 Rv.
Zaaknr. 12/02463
Mr. Huydecoper
Zitting van 12 oktober 2012
Conclusie inzake
[De vader]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De moeder]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. In cassatie gaat het alleen om de vraag, of het hof in de in cassatie bestreden beschikking met recht en op deugdelijke gronden een kostenveroordeling ten laste van de verzoeker tot cassatie, [de vader], en ten gunste van de verweerster, [de moeder], heeft uitgesproken. Deze beperkte inzet van het geschil in cassatie rechtvaardigt een tot het uiterste beknopte weergave van de feiten.
2. De zaak waarin het hof tot oordelen werd geroepen betrof een hoger beroep van [de vader] tegen een beschikking van de rechtbank waarbij ondertoezichtstelling, op de voet van art. 1:254 BW, werd uitgesproken terzake van de minderjarige [de zoon], geboren in april 2008, uit een (inmiddels geëindigde) relatie tussen de partijen in cassatie. Het Bureau Jeugdzorg Limburg (BJZ) werd daarbij tot gezinsvoogd benoemd.
De minderjarige [de zoon] is door [de vader] erkend, en de partijen oefenen gezamelijk het ouderlijk gezag uit.
3. Het verzoek tot ondertoezichtstelling was gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming in Maastricht, en de beide ouders werden in de desbetreffende zaak als belanghebbende aangemerkt en opgeroepen. Zij zijn ook beide verschenen. Zij bleken tegen de ondertoezichtstelling als zodanig geen bezwaar te hebben, maar [de vader] voerde aan dat de gezinsvoogdij daadwerkelijk zou moeten worden uitgeoefend vanuit de vestiging van het BJZ in Maastricht, en niet vanuit de vestiging van BJZ in Heerlen - Kerkrade. Met de medewerkers van die vestiging zou geen goede relatie bestaan, en daarom zou, daar komt het op neer, bij inschakeling van (medewerkers van) die vestiging geen goede uitvoering van de ondertoezichtstelling verwacht mogen worden.
4. In de eerste aanleg werd het verzoek, als gezegd, toegewezen, waarbij de rechtbank overwoog dat het de voorkeur had, de gezinsvoogdij vanuit de vestiging Maastricht van BJZ te effectueren.
Namens [de vader] werd hoger beroep ingesteld. Dat strekte er (alleen) toe dat de beslissing van de rechtbank zou worden vernietigd en dat expliciet bepaald zou worden dat de gezinsvoogdij (door BJZ) vanuit de vestiging Maastricht van BJZ uitgeoefend moest worden.
5. In de bestreden beschikking heeft het hof geoordeeld dat de wet geen ruimte biedt om een tot gezinsvoogd benoemd BJZ een aanwijzing zoals namens [de vader] verdedigd te geven; en dat [de vader] daarom in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het hof merkte tevens het hoger beroep aan als misbruik van procesrecht, en sprak (zoals overigens namens [de moeder] was geopperd) een kostenveroordeling uit ten laste van [de vader] en in het voordeel van [de moeder].
6. Zoals ik al opmerkte, wordt in het cassatieberoep dat, overigens tijdig(2) en regelmatig, namens [de vader] is ingesteld, alleen het oordeel over de kostenveroordeling bestreden(3).
Van de kant van de in cassatie opgeroepen belanghebbenden is alleen namens [de moeder] een verweerschrift ingediend.
In het cassatierekest is, zoals regelmatig gebeurt, een voorbehoud gemaakt ten aanzien van aanvulling van het middel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel beschikbaar zou zijn geworden; maar van deze mogelijkheid is niet daadwerkelijk gebruik gemaakt.
Bespreking van het cassatiemiddel
7. Zoals al even ter sprake kwam, bestrijdt het middel niet de oordelen van het hof ten aanzien van de (niet-)ontvankelijkheid van het appel en het feit dat het handhaven van het appel als misbruik van procesrecht werd gekwalificeerd. Alleen het oordeel over de proceskostenveroordeling wordt aangevochten.
8. In de conclusie voor HR 10 december 2010, RvdW 2010, 1472, rechtspraak.nlLJN BO3344 schreef A-G Wesseling-Van Gent:
"2.18. Art. 289 Rv, dat op grond van art. 362 Rv van overeenkomstige toepassing is op rekestprocedures in hoger beroep, bepaalt dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Hoewel het in familierechtelijke procedures gebruikelijk is dat de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt, is de rechter echter niet tot compensatie verplicht. Hij kan dus een partij in de proceskosten van de wederpartij veroordelen, bijvoorbeeld als hij of zij de procedure nodeloos heeft aangespannen of voortgezet.
Het is aan het inzicht van de rechter overgelaten een kostenveroordeling uit te spreken, zodat deze discretionaire bevoegdheid terzake van de feitelijke rechter in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dit geldt eveneens ten aanzien van de vraag of en, zo ja, op welke wijze de kosten zullen worden gecompenseerd als bedoeld in art. 237 Rv(4).
De discretionaire beslissing omtrent een veroordeling in de proceskosten behoeft geen motivering(5). Dat kan anders zijn wanneer partijen daarover hebben gedebatteerd. Wanneer het oordeel wordt gemotiveerd, dan moet die motivering uiteraard begrijpelijk zijn."
(Ik wijs er, ter voorkoming van misverstand, op dat de hieronder weergegeven voetnoten 4 en 5 tekstueel uit de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent zijn overgenomen, maar dat zij in de oorspronkelijke conclusie anders genummerd waren. Mijn vaardigheid in het tekstverwerkingsprogramma reikt niet zo ver, dat ik de oorspronkelijke nummering zou kunnen herstellen.)
9. Met de zojuist aangehaalde schets van het toepasselijke recht kan ik mij geheel verenigen(6). Voor de onderhavige zaak lijkt mij dan vooral van belang de vingerwijzing, dat de rechter tot een proceskostenveoordeling kan besluiten wanneer de desbetreffende partij nodeloos aanleiding tot het maken van kosten heeft gegeven. Het is dat geval, dat het hof in deze zaak kennelijk voor ogen heeft gestaan.
10. Het middel strekt er, als ik het goed lees, toe dat de in dit geval uitgesproken kostenveroordeling ten gunste van [de moeder] rechtens niet mogelijk zou zijn dan wel nadere motivering zou behoeven omdat [de moeder] niet als de effectieve wederpartij van [de vader] zou mogen worden aangemerkt en/of omdat [de moeder] het appel van [de vader] niet effectief zou hebben tegengesproken (zodat [de vader] ten opzichte van [de moeder] niet als "verliezende partij" zou mogen worden aangemerkt).
11. Ik denk dat dit betoog niet behoort te worden aanvaard. In de eerste plaats denk ik dat de ruime, discretionair uit te oefenen bevoegdheid die de wet de rechter in art. 289 Rv. toekent, ook ruimte biedt om, wanneer een verzoeker/appellant nodeloos heeft veroorzaakt dat een belanghebbende kosten heeft opgelopen, een kostenveroordeling ten gunste van die belanghebbende uit te spreken, ook als de belanghebbende in kwestie het standpunt van de verzoeker/appellant niet inhoudelijk heeft bestreden. Dat feit doet er immers niet aan af dat de betrokkene door het initiatief van de verzoeker/appellant nodeloos is gebracht in een positie waarin hij (naar men mag aannemen: redelijkerwijs) kosten heeft gemaakt.
12. En in de tweede plaats is het zo dat het hof heeft kunnen aannemen dat de positie die [de vader] in hoger beroep betrok, van de kant van [de moeder] niet ongeclausuleerd werd gesteund dan wel aanvaard. In het verweerschrift namens [de moeder] in appel wordt er op gewezen dat aanwijzing van een functionaris in Maastricht voor de daadwerkelijke begeleiding van de gezinsvoogdij slechts onder bepaalde voorwaarden acceptabel was, en is een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de medewerking van [de vader] (aan bepaalde ten aanzien van de minderjarige voorgenomen pedagogische maatregelen). Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de moeder] zich daar in dezelfde zin uitgelaten; met dien verstande dat zij tevens aangaf dat zij geen gunstige uitkomst verwachtte(7) én ook, dat aanspraak werd gemaakt op een kostenveroordeling.
13. Dat zo zijnde kon het hof ook in zijn beoordeling betrekken, dat [de moeder] wel degelijk in de appelprocedure een eigen standpunt verdedigde, dat niet onverkort met het namens [de vader] verdedigde standpunt spoorde; en kon ook dat ertoe bijdragen, dat het hof een kostenveroordeling ten aanzien van de nodeloos ondernomen appelprocedure als passend aanmerkte.
14. In de klacht wordt nog een beroep gedaan op art. 243 Rv.; maar zoals van de kant van [de moeder] terecht is opgemerkt, was die bepaling al geschrapt toen de onderhavige verzoekschriftprocedure in gang werd gezet. Al daarom kan aan deze klacht voorbij worden gegaan.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 3.1 van de bestreden beschikking.
2 De beschikking van het hof is van 14 februari 2012. Het cassatierekest is op 14 mei 2012 ingediend.
3 Ik merk volledigheidshalve op dat een kostenveroordeling een voldoende belang oplevert om een beroep in cassatie te rechtvaardigen, HR 22 september 2006, NJ 2007, 188, JBPr 2007, 56 m.nt. F.J.H. Hovens, rov. 3.2.2. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 183; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 81, p. 83 - 84; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 48, i.h.b. p. 113.
4 Zie HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 651, mijn conclusie vóór deze beschikking onder 2.3-2.6 alsmede mijn conclusie vóór HR 11 juli 2008, LJN BD3422, onder 2.6 en 2.7.
5 Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, art. 289, aant. 2 (Schaafsma-Beversluis); HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 68.
6 Die schets strookt ook met een eenstemmige literatuur: Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Schaafsma-Beversluis, art. 289, aant. 2 en 3; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, 2012, art. 289, aant. 2; Den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, 2010, nr. 241; Visser, EB 2010, 2; Zon, EB 2008, 20. Zie ook Van Mierlo-Bart, Parlementaire Geschiedenis van de Herziening van het Burgerlijk Procesrecht (etc.), 2002, p. 450. In HR 6 oktober 2006, NJ 2006, 656 m.nt. Wortmann, rov. 3.4.2 werd de beoordeling van de in dat geval gegeven kostenveroordeling (wel) als ontoereikend aangemerkt.
7 Letterlijk: "Ik wist op de voorhand dat dit niet zou gaan lukken."
Uitspraak 18‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Ondertoezichtstelling minderjarige. Procespartijen verzoekschriftprocedure, belanghebbenden. Kostenveroordeling ten gunste van belanghebbende, art. 289 Rv.
18 januari 2013
Eerste Kamer
12/02463
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. P.S. Kamminga en T. Welschen,
t e g e n
1. [De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
2. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
zetelende te Limburg, locatie Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader, de moeder en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 164837/OT RK 11-1617 van de rechtbank Maastricht van 30 september 2011;
b. de beschikking in de zaak HV 200.098.439/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 23 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om een proceskosten-veroordeling in hoger beroep in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2008 hun zoon [de zoon] geboren. [De zoon] is door de vader erkend. Het hoofdverblijf van [de zoon] is bij de moeder. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de zoon].
3.2 Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank [de zoon] onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de Stichting) gesteld. Voor de behandeling door de rechtbank waren zowel de vader als de moeder als belanghebbenden opgeroepen en verschenen.
De vader heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarin aangevoerd dat hij geen bezwaar heeft tegen de ondertoezichtstelling van [de zoon] en tegen de benoeming van de Stichting als gezinsvoogdijinstelling, maar wel tegen de uitvoering van de ondertoezichtstelling door (een gezinsvoogd van) de locatie Heerlen of Kerkrade; om die reden verzocht hij het hof te bepalen dat de gezinsvoogd afkomstig moet zijn van de locatie Maastricht.
De Stichting heeft bij verweerschrift verzocht het beroep van de vader ongegrond te verklaren en de beschikking te handhaven. De moeder heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van het hof. Bij de mondelinge behandeling door het hof zijn de vader als appellant, de Raad als verweerder, en de Stichting en de moeder als belanghebbenden verschenen. Ter zitting heeft de moeder verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
3.3 Het hof heeft geoordeeld dat volgens de wet de Stichting, die binnen haar werkgebied in de provincie één en ondeelbaar is, bepaalt welke persoon binnen welke locatie namens de Stichting als gezinsvoogd optreedt. Indien de Stichting weigert de gezinsvoogd te vervangen, staat daartegen geen beroep open bij de kinderrechter. Hoewel de uitkomst van de onderhavige procedure daarom voor (de advocaat van) de vader duidelijk moet zijn geweest, heeft hij het beroep toch doorgezet. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die het hoger beroep overigens zouden kunnen rechtvaardigen. Daarom zal de vader niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. (rov. 3.6 - 3.10)
Het hof ziet in het voorgaande misbruik van procesrecht en zal om die reden afwijken van de in het familierecht gebruikelijke kostencompensatie en de vader veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (rov. 3.11). In het dictum van zijn beschikking heeft het hof de vader veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de moeder begroot op € 1.788,--.
3.4 In cassatie komt de vader uitsluitend op tegen deze proceskostenveroordeling. Hij bestrijdt niet het oordeel van het hof dat sprake is van misbruik van procesrecht. Volgens het middel kan de rechter in verzoekschrift-procedures weliswaar op de voet van art. 289 Rv (in hoger beroep: in verbinding met art. 362 Rv) een proceskosten-veroordeling uitspreken, maar daarbij zou blijkens de wetsgeschiedenis van art. 429j lid 3 (oud) Rv (de voorloper van het huidige art. 289 Rv) aansluiting moeten worden gezocht bij de regeling voor contentieuze procedures, zodat slechts plaats is voor een kostenveroordeling indien sprake is van een "duidelijke tegenpartij" (het middel verwijst hiertoe naar Kamerstukken II, 1963-1964, 7753, nr. 5, p. 4). Daarom zou een proceskostenveroordeling op de voet van art. 289 Rv alleen ten gunste van de 'verweerder' (in dit geval: de Raad) uitgesproken kunnen worden, maar niet ten gunste van (andere) belanghebbenden.
3.5 Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting. In verzoekschriftprocedures worden volgens de wet de verzoeker(s) en de belanghebbende(n) als procespartijen aangemerkt. Aan alle belanghebbenden worden een afschrift van het verzoekschrift en een oproeping voor de zitting toegezonden (art. 279 lid 1 en 2 Rv), en zij hebben allen het recht een verweerschrift in te dienen (art. 282 lid 1 Rv). Hun komt het recht toe bij dat verweerschrift een zelfstandig verzoek te doen dat betrekking moet hebben op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek, maar dat zich niet behoeft te richten tegen de verzoeker, doch ook gericht kan zijn tegen andere belanghebbenden (art. 282 lid 4 Rv). De belanghebbenden mogen voorts tegen de eindbeschikking hoger beroep instellen (art. 358 lid 2 Rv) dan wel in hoger beroep een verweerschrift indienen (art. 361 lid 3 Rv), bij welk verweerschrift zij ook incidenteel hoger beroep mogen instellen (art. 358 lid 5 Rv).
Omdat aldus bij verzoekschriftprocedures ook belanghebbenden onderling in zeker opzicht tegenover elkaar kunnen komen te staan, is de rechter op de voet van art. 289 Rv bevoegd ten gunste van elke partij een proceskostenveroordeling uit te spreken ten laste van een andere partij, indien laatstbedoelde partij ten opzichte van eerstgenoemde partij kan worden aangemerkt als in het ongelijk gesteld. Of in een bepaald geval aanleiding tot zodanige veroordeling bestaat, en zo ja, ten gunste van welke belanghebbende(n), is aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten. Het oordeel van het hof dat de vader in dit geval is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij, ook ten opzichte van de moeder, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt in zoverre.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 18 januari 2013.
Beroepschrift 10‑05‑2012
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vader], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.S. Kamminga en mr. T. Welschen, die als zodanig door hem worden aangewezen en voor hem dit verzoekschrift tot cassatie ondertekenen en indienen;
Verzoeker tot cassatie, verder te noemen: ‘de vader’, stelt hierdoor tijdig beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, van 14 februari 2012, onder zaaknummer HV 200.098.439/01, zaaknummer eerste aanleg: 164837 / OT RK 11-1617, gegeven tussen verzoeker als appellant enerzijds en de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Limburg, locatie Maastricht, verder te noemen: ‘de Raad’, als verweerder anderzijds;
De vader zal te zijner tijd de stukken in feitelijke aanleg overleggen, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst, waarvan ten tijde van indiening van het onderhavige verzoekschrift ontbreken stukken zijdens de Raad van 26 september 2011 en 21 december 2011 alsmede het proces-verbaal van behandeling van 24 januari dat inmiddels bij het gerechtshof is opgevraagd. Na ontvangst zullen die stukken worden toegevoegd aan de stukken;
De vader behoudt zich het recht voor het hierna aan te voeren cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, aan te vullen danwel te wijzigen indien en voorzover het ontbrekende proces-verbaal van behandeling bij het hof daartoe aanleiding geeft, en verzoekt daartoe in de gelegenheid te worden gesteld;
De vader kan zich met de uitspraak a quo niet verenigen en wenst daartegen het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in de beschikking waartegen het beroep zich richt tot uitdrukking is gebracht, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleidende opmerkingen
1.
Op [geboortedatum] 2008 is geboren [de zoon], verder te noemen: ‘[de zoon]’ uit een affectieve relatie tussen mevrouw [de moeder], verder te noemen: ‘de moeder’ en de vader.
2.
Inzet van het geding is een verzoek tot ondertoezichtstelling van de Raad met betrekking tot [de zoon], tegelijkertijd met gelijkluidende verzoeken met betrekking tot de andere kinderen van de moeder uit andere relaties. Die verzoeken zijn destijds gezamenlijk behandeld. De Rechtbank heeft bij beschikking van 30 september 2011 de ondertoezichtstelling uitgesproken met ingang van 30 september 2011, en wel onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg.
3.
In het kader van de beoordeling heeft de kinderrechter overwogen, mede gehoord de Raad, dat het de voorkeur zou verdienen als de tenuitvoerlegging van de ondertoezichtstelling zou geschieden door de vestiging van Bureau Jeugdzorg te Maastricht, aldus niet door de vestigingen Kerkrade of Heerlen die daar onder normale omstandigheden, gezien de woonplaats van [de zoon], het meest voor in aanmerking zouden komen. Met de medewerkers van die vestigingen stond/staat de vader namelijk op zeer slechte voet hetgeen er zijn oorzaak in heeft dat de vader ook zelf heeft getracht om [de zoon] onder toezicht gesteld te krijgen en hij zich daarin door de medewerkers van die vestigingen ernstig gehinderd voelde. Daarover zijn ook procedures gevoerd.
4.
Nadat de vader direct na het wijzen van de beschikking van de rechtbank vernam dat BJZ vestiging Kerkrade tóch de gezinsvoogd zou gaan leveren is de vader van de beschikking van 30 september 2011 in hoger beroep gekomen onder aanvoering van één grief met de strekking tot bekrachtiging van de ondertoezichtstelling zelf, echter met dien verstande dat (expliciet) bepaald zou worden dat de gezinsvoogd geleverd zou worden door Bureau Jeugdzorg Limburg, locatie Maastricht. De Raad als verweerder heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd. De moeder heeft zich als belanghebbende gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof's‑Hertogenbosch (hierna ook: ‘het hof’) onder mededeling dat zij zich zou kunnen vinden in benoeming van een gezinsvoogd van BJZ Locatie Maastricht. Bureau Jeugdzorg zelf heeft wel als belanghebbende verweer gevoerd.
5.
Na mondelinge behandeling gehouden op 24 januari 2012, waarin de (on)mogelijkheden van het ingestelde beroep voor wat betreft de gewenste aanwijzing van locatie Maastricht ter sprake is gekomen, heeft het hof bij beschikking van 14 februari 2012 de vader niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep met veroordeling van de vader in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de moeder tot de dag van de uitspraak werden begroot op € 1.788,-.
6.
Aldus heeft de vader in het onderhavige geding niet bewerkstelligd hetgeen hem voor ogen stond, te weten uitvoering door een gezinsvoogd van de locatie Maastricht. De vader heeft dat inmiddels wél bewerkstelligd met een voorziening in kort geding, in eerste aanleg afgewezen, bij arrest in appel door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (in andere samenstelling) van 1 mei 2012 onder zaaknummer 200.099.064/01.
7.
Dit cassatieberoep handelt over de kostenveroordeling in de beschikking a quo, hoewel de vader weet dat in de literatuur wordt beargumenteerd dat Uw Raad dit onderwerp wellicht te onbelangrijk zou vinden om er tijd en discussie aan te besteden.1. De vader heeft er belang bij zoals uit het hierna gestelde volgt.
8.
De door het hof in de beschikking a quo uitgesproken kostenveroordeling strekt tot veroordeling van de vader in de kosten van de moeder. De vader acht het van belang dit alhier op te merken omdat de Raad daar kennelijk anders over denkt blijkens het feit dat de Raad (beter gezegd: De Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie meer speciaal de Raad voor de Kinderbescherming) de deurwaarder inmiddels de grosse van de beschikking deed betekenen aan de vader waarbij tevens bevel werd gedaan de proceskostenveroordeling te betalen als zou het een executoriale titel van de Raad jegens de vader betreffen, nog afgezien van het feit dat de beschikking (de kostenveroordeling incluis) niet uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard.
9.
Niet ondenkbaar is dat de moeder op haar beurt tot executie zal overgaan van de proceskostenbeschikking te haren gunste gewezen ( ook met voorbij gaan aan de gevolgen te verbinden aan art. 243 Rv.).
10.
Dat het hof de vader heeft veroordeeld in de proceskosten van de moeder blijkt allereerst uit het dictum van de beschikking a quo waarin het hof dit vrijwel expliciet heeft neergelegd.
11.
Dat het hof de vader heeft veroordeeld in de proceskosten van de moeder blijkt ook uit het overwogene onder r.o. 3.5 in verbinding met r.o. 3.11 . In r.o. 3.11 wordt door het hof immers overwogen dat het hof met de kostenveroordeling van de vader afwijkt van de ‘gebruikelijke’ kostencompensatie in het familierecht, daarmee kennelijk doelend op de compensatie in verzoekschriftprocedures waarbij (voormalige) echtelieden of ouders als verzoeker/verweerder optreden in familierechtelijke zaken op de voet van artikel 237 lid 1 tweede zin in samenhang met art. 289 Rv.
12.
Het is in familierechtelijke procedures inderdaad gebruikelijk dat een compensatie van kosten tussen partijen wordt uitgesproken maar in onderhavig geval was van zo een procedure geen sprake. De moeder trad niet op als verweerder en werd door het hof ook niet aangemerkt als verweerder doch uitsluitend als belanghebbende.
Proceskostenbeschikkingen in zaken waarbij de Raad dan wel BJZ als verweerder optreden zijn in het geheel niet gebruikelijk.
13.
Door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch werd in zo een verzoekschriftprocedure eerder zelfs überhaupt geen uitspraak gedaan met betrekking tot de kosten, ook al werd daar door een (slechts) belanghebbende moeder uitdrukkelijk, bij verweerschrift, om verzocht.2.
14.
Dat het hof heeft bedoeld de vader te veroordelen in de kosten van de moeder blijkt ook uit de samenhang met r.o. 3.5 waarin wordt gerefereerd aan het verzoek van de moeder om een proceskostenveroordeling zoals dat ter zitting werd gedaan.
Klacht A
15.
Het hof heeft met de beschikking tot veroordeling van de vader in de proceskosten van de moeder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; althans wordt de gegeven beschikking niet gedragen door het overwogene.
16.
Op grond van het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv.’) is ook in hoger beroep artikel 289 Rv. van toepassing. Dat artikel heeft dan ook de grondslag moeten vormen voor de in de beschikking a quo te geven proceskostenbeschikking. Artikel 237 Rv., dat van toepassing is op dagvaardingszaken, is niet zondermeer van toepassing in rekestzaken. Blijkens het bepaalde in de Memorie van Antwoord bij de invoering van artikel 429j Rv. derde lid (later artikel 429k Rv. derde lid, de voorloper van het huidige artikel 289) is evenwel wel aansluiting gezocht bij de contentieuze procedure. In die Memorie van Antwoord werd immers opgenomen:
‘In veel gevallen waarin sprake is van een eenzijdig verzoek, waarbij belanghebbenden gehoord kunnen worden, doet zich de kwestie van de kostenveroordeling niet voor. Er zijn echter verzoekschriftprocedures waarin een duidelijke tegenpartij kan worden aangewezen en welke met de contentieuze procedure overeenkomst vertonen.’3.
17.
Tevens wordt alhier verwezen naar de Memorie van Toelichting waarin met betrekking tot artikel 429 j werd opgenomen:
‘dikwijls zal voor kostenveroordeling geen aanleiding bestaan’4.
18.
In onderhavige procedure was de moeder, als belanghebbende, niet aan te merken als ‘duidelijke tegenpartij’, waarbij blijkens de Memorie van Antwoord duidelijk is bedoeld verweerder.
19.
De enige grief van de vader strekte tot bekrachtiging van de beschikking in eerste aanleg met dien verstande dat daaraan zou worden toegevoegd dat de gezinsvoogd zou worden geleverd door de vestiging Maastricht van BJZ. De moeder was blijkens haar verweerschrift in hoger beroep ‘nimmer tegen de benoeming van een gezinsvoogd van BJZ, locatie Maastricht.’. Haar ontbrak aldus zelfs belang bij het optreden als belanghebbende in de procedure, naders dan dat zij de stelling van de vader onderschreef.
20.
Ook tijdens de zitting van 24 januari 2012 zou de moeder zich op het standpunt hebben gesteld dat zij zich zou kunnen vinden in de benoeming van een gezinsvoogd van BJZ Locatie Maastricht. Proces-verbaal van die zitting is ten tijde van het dienen van dit verzoekschrift opgevraagd echter nog niet voorhanden. De vader behoudt zich het recht voor om dit verzoekschrift aan te vullen naar aanleiding van het kennis nemen van dat proces-verbaal.
21.
De moeder en de vader verschilden aldus niet van mening over hetgeen de vader met zijn enige grief in hoger beroep trachtte te bereiken. De beslissing van het hof lijkt dan ingegeven te zijn door irritatie over de procesvoering van de vader.
22.
Zo het gerechtshof al kon oordelen dat de vader zich schuldig maakte aan misbruik van procesrecht zou een eventuele proceskostenveroordeling in onderhavige zaak echter hebben moeten luiden ten gunste van de Raad, zijnde de verweerder in hoger beroep en niet ten gunste van de (slechts) belanghebbende moeder die bovendien kon instemmen/het eens was met hetgeen de vader door zijn hoger beroep wenste te bereiken.
23.
Aan en ander valt toe te voegen dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de betekenis te hechten aan het bepaalde in art. 243 Rv., terwijl de vader op toevoeging procedeerde blijkens de mededeling op het beroepschrift, en ook de moeder blijkens de mededeling op haar verweerschrift, toevoeging had aangevraagd (ten tijde van indiening) en denkbaar nadien verkregen.
Redenen waarom
Verzoeker zicht wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 14 februari 2012 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren.
Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 10 mei 2012
mr P.S. Kamminga, advocaat
mr. T. Welschen, advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑05‑2012