Einde inhoudsopgave
Rijnvaartpolitiereglement 1995
Artikel 3.13 Tekens van varende kleine schepen
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2011
- Redactionele toelichting
Zie voor de oorspronkelijke plaatsing en voorgaande versies van dit reglement de bijlage bij het Besluit van 15-09-1994, Stb. 770.
- Bronpublicatie:
01-12-2010, Stb. 2010, 811 (uitgifte: 20-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-12-2010, Stb. 2010, 811 (uitgifte: 20-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
Waterrecht (V)
( Bijlage 3: schetsen 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26)
1.
Een alleenvarend klein motorschip moet des nachts voeren:
hetzij
- a.
een toplicht, op dezelfde hoogte als de boordlichten en tenminste 1 m vóór deze lichten. Dit licht moet een helder licht zijn;
- b.
boordlichten. Deze lichten mogen gewone lichten zijn. Zij moeten zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip bevinden en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien;
- c.
een heklicht;
hetzij
- d.
het toplicht, voorgeschreven onder a. Dit licht moet echter ten minste 1 m hoger dan de boordlichten worden gevoerd;
- e.
de boordlichten, voorgeschreven onder b. Deze lichten mogen echter onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengte-as van het schip aan of nabij de boeg worden gevoerd;
- f.
een heklicht. Dit licht behoeft niet te worden gevoerd indien, in plaats van het onder d bedoelde toplicht, een wit helder rondom schijnend licht wordt gevoerd.
2.
Een klein schip dat slechts kleine schepen sleept, dan wel slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt, moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren.
3.
Een klein schip dat wordt gesleept, dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen, moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboten van schepen.
4.
Een alleenvarend klein zeilschip moet des nachts:
hetzij de boordlichten voorgeschreven bij het eerste lid, onder b of e, en een heklicht voeren;
hetzij deze boordlichten en het heklicht, verenigd in één lantaarn aan de top van de mast voeren;
hetzij een wit gewoon rondom schijnend licht voeren, en bovendien bij het naderen van andere schepen een tweede wit gewoon licht tonen.
5.
Een alleenvarend klein schip dat niet door middel van een motor of door middel van zeilen wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Bijboten van schepen die in deze omstandigheden verkeren behoeven echter slechts bij het naderen van andere schepen dit licht te tonen.
6.
Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd door middel van een motor wordt voortbewogen moet des daags voeren:
een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, en op een plaats waar hij het best kan worden gezien.