ABRvS, 26-02-2020, nr. 201900941/1/V6
ECLI:NL:RVS:2020:604
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-02-2020
- Zaaknummer
201900941/1/V6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:604, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 4 maart 2016 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] boetes opgelegd van € 136.000,00 en € 232.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. De arbeidsinspecteurs hebben geconstateerd dat 29 vreemdelingen met de Bulgaarse nationaliteit in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 9 november 2013 werkzaamheden hebben verricht als montagemedewerker, projectmanager, hulpmonteur, lasser en voorman.
201900941/1/V6.
Datum uitspraak: 26 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2018 in zaken nrs. 17/2313 en 17/2317 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (nu: de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Procesverloop
Bij besluiten van 4 maart 2016 heeft de minister [appellante] boetes opgelegd van € 136.000,00 (hierna: boete 1) en € 232.000,00 (hierna: boete 2) wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluiten van 15 februari 2017 heeft de staatssecretaris de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 15 februari 2017 vernietigd, de besluiten van 4 maart 2016 herroepen, de hoogte van boete 1 bepaald op € 7.200,00 en de hoogte van boete 2 bepaald op € 229.500,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 15 februari 2017. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201900964/1/V6 ter zitting behandeld op 9 januari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B], [gemachtigde C] en [gemachtigde D], bijgestaan door mr. F.P. Heijne en mr. J.M. Vermolen, advocaten te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.J. van Gent, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. In de op ambtsbelofte door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW opgemaakte boeterapporten van 30 oktober 2014, kenmerk 621300325/04, en 22 december 2014, kenmerk 321400017/04, aangevuld bij op ambtsbelofte opgemaakte boeterapporten van 26 juni 2015, kenmerken 621300325/16 en 321400017/12 staat het volgende.
De arbeidsinspecteurs hebben geconstateerd dat 29 vreemdelingen met de Bulgaarse nationaliteit in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 9 november 2013 werkzaamheden hebben verricht als montagemedewerker, projectmanager, hulpmonteur, lasser en voorman. Deze vreemdelingen zijn door de Duitse onderneming [bedrijf A] ingeleend van de Bulgaarse onderneming [bedrijf B] om werkzaamheden te verrichten op de bouwlocatie van [bedrijf C] in de Eemshaven ten behoeve van [appellante]. Daarnaast hebben de arbeidsinspecteurs geconstateerd dat zeventien vreemdelingen met de Bulgaarse nationaliteit in de periode van 4 juni 2012 tot en met 14 september 2012 door [bedrijf A] zijn ingeleend van de Bulgaarse onderneming [bedrijf D] en dezelfde soort werkzaamheden hebben verricht op voornoemde locatie ten behoeve van [appellante]. Het UWV werkbedrijf heeft voor de werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen verleend en de vreemdelingen beschikten niet over een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden. Het onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op de vraag of de vrijstelling van de tewerkstellingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters in dit geval van toepassing is.
2.1. In beroep heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zestien vreemdelingen voor zowel [bedrijf D] als [bedrijf B] hebben gewerkt en dat dus sprake is van overlap. De rechtbank heeft boete 1 daarom aangepast. Deze aanpassing is niet in geschil.
Grensoverschrijdende dienstverrichting
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hier geen sprake is van zuivere grensoverschrijdende dienstverrichting. In deze zaak is niet voldaan aan elk van de drie cumulatieve vereisten, geformuleerd in het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2011, Vicoplus e.a., ECLI:EU:C:2011:64. Verplaatsing van werknemers was niet het doel op zich van de dienstverrichting van [bedrijf D] en [bedrijf B] (hierna tezamen: [bedrijf B]) aan [bedrijf A]. Ook waren de vreemdelingen niet werkzaam onder leiding en toezicht van [bedrijf A], maar lagen leiding en toezicht bij [bedrijf B]. De besluitvorming en de uitspraak van de rechtbank zijn gebaseerd op een beperkt aantal verklaringen van getuigen en deze verklaringen zijn onder druk tot stand gekomen, aldus [appellante].
Toetsingskader
3.1. Zoals het Hof heeft overwogen in het arrest Vicoplus, is de terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/71/EG (hierna: de Detacheringsrichtlijn) een dienstverrichting tegen vergoeding, waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Deze terbeschikkingstelling wordt erdoor gekenmerkt, dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult. In het arrest van 18 juni 2015, Martin Meat, ECLI:EU:C:2015:405, heeft het Hof het criterium 'verplaatsing van werknemers', zoals geformuleerd in het arrest Vicoplus, nader uitgewerkt en daarbij benadrukt dat rekening moet worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat die verplaatsing wel of niet het doel is van die dienstverrichting, daaronder begrepen de overeenkomst en de wijze waarop daaraan feitelijke uitvoering is gegeven. In punten 35 tot en met 39 van dat arrest heeft het Hof daartoe overwogen dat met name rekening moet worden gehouden met alle factoren waaruit blijkt dat de gevolgen van het niet conform uitvoeren van de in de overeenkomst vastgelegde dienst al dan niet voor rekening van de dienstverrichter komen. Wanneer de dienstverrichter uit hoofde van de verplichtingen van de overeenkomst de in die overeenkomst vastgelegde dienst naar behoren moet uitvoeren, is minder waarschijnlijk dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten dan wanneer de gevolgen van het feit dat die dienst niet conform is uitgevoerd, niet voor zijn rekening komen. De nationale rechter moet nagaan wat de omvang is van de door partijen aangegane verplichtingen en of de vergoeding van de dienstverrichter op een resultaat is gericht dat is te onderscheiden van de terbeschikkingstelling van werknemers. Verder wijst de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht, erop dat de verplaatsing van werknemers naar de lidstaat van ontvangst niet het doel van de aan de orde zijnde dienst is, maar ondergeschikt is ten opzichte van het verrichten van de in de overeenkomst vastgelegde dienst en daarmee sprake is van terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de Detacheringsrichtlijn. Daarentegen leveren de omstandigheden dat de dienstverrichter slechts één enkele klant in de lidstaat van ontvangst heeft en de machines en de ruimten waarin de dienstverrichting plaatsvindt huurt, geen relevante aanwijzingen op om antwoord te geven op de vraag of de verplaatsing van werknemers naar die lidstaat het daadwerkelijke doel van die dienstverrichting is, aldus het Hof in het arrest Martin Meat.
3.2. Uit het hiervoor, onder 3.1, weergegeven toetsingskader volgt dat voor de beantwoording van de vraag of [appellante] voor de tewerkstelling van de vreemdelingen over tewerkstellingsvergunningen moest beschikken, bepalend is of de dienstverrichting door [bedrijf B] aan [bedrijf A] voldoet aan alle in het arrest Vicoplus geformuleerde criteria. Daarbij geldt als uitgangspunt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel moet aan de betrokkene het voordeel van de twijfel worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234).
Verklaringen
3.3. De staatssecretaris is onder meer op basis van bij de boeterapporten gevoegde verklaringen van de vreemdelingen en andere getuigen tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van zuivere grensoverschrijdende dienstverrichting. [appellante] stelt dat de staatssecretaris deze verklaringen niet aan de boeteoplegging ten grondslag heeft mogen leggen. Er zijn sterke aanwijzingen dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd. Sommige verklaringen zijn niet ondertekend en in veel verklaringen komen vergelijkbare teksten voor. De kwaliteit van de tolken liet bovendien te wensen over, aldus [appellante].
3.4. Dat in de verklaringen vergelijkbare teksten voorkomen, betekent niet dat de staatssecretaris ten onrechte van de juistheid van deze verklaringen is uitgegaan. De vreemdelingen en getuigen hebben, op twee getuigen na, de getypte dan wel handgeschreven versie van hun verklaringen ondertekend. Uit de boeterapporten volgt voorts dat deze twee getuigen, evenals de andere getuigen en de vreemdelingen, hebben volhard in hun tijdens de controle afgelegde verklaringen nadat deze aan hen waren voorgelezen. Omdat [appellante] haar stelling dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd verder niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat zij onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. [appellante] heeft evenmin haar stelling onderbouwd dat de tolken niet goed hebben vertaald. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de juistheid van de bij de boeterapporten gevoegde verklaringen.
Verplaatsing werknemers als doel van de dienstverrichting
3.5. Ter staving van haar stelling dat het doel van de dienstverrichting door [bedrijf B] niet de verplaatsing van werknemers was, wijst [appellante] op verklaringen van [bedrijf B] en op de aannemingsovereenkomst die [bedrijf B] heeft gesloten met [bedrijf A]. Hieruit volgt dat [bedrijf B] van [bedrijf A] de opdracht had gekregen specifieke onderdelen te vervaardigen, aldus [appellante].
3.6. De in de aannemingsovereenkomst neergelegde afspraken bevatten aanwijzingen dat de verplaatsing van de vreemdelingen niet het doel op zich was van de dienstverrichting door [bedrijf B] aan [bedrijf A]. Uit de overeenkomst volgt dat [bedrijf B] stelwerkzaamheden moest verrichten aan de hand van technische documenten, die [bedrijf A] ook daadwerkelijk aan [bedrijf B] heeft verstrekt. Zoals [appellante] terecht aanvoert is minder waarschijnlijk dat [bedrijf A] deze technische documenten aan [bedrijf B] had verstrekt indien [bedrijf B] alleen arbeidskrachten leverde. [bedrijf B] is daarnaast volgens de overeenkomst verantwoordelijk voor de vakkundige en juiste uitvoering van haar prestaties, moet gebreken onmiddellijk verhelpen en neemt de garantie op zich voor herstel van gebreken die zich binnen drie jaar voordoen. Ook staat het [bedrijf B] volgens de overeenkomst vrij om het aantal werknemers te bepalen dat zij nodig acht voor het project. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling erop gewezen dat in de overeenkomst geen vaste aanneemsom of einddatum is afgesproken. In de overeenkomst staan echter wel schattingen. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat het bij dit omvangrijke project niet mogelijk was om bedragen en data bij voorbaat preciezer vast te leggen, dan in dit geval is gedaan.
[bedrijf A] heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat de vergoeding die [bedrijf B] voor haar diensten ontving afhankelijk was van hoeveelheden meters en kilogrammen en niet van gewerkte uren. Eventueel meerwerk werd per uur afgerekend. Deze wijze van afrekenen volgt ook uit de in beroep overgelegde specificaties bij de facturen. De Afdeling ziet in de vergoeding die [bedrijf B] heeft ontvangen geen aanwijzing dat de verplaatsing van werknemers het doel van de dienstverrichting was. De rechtbank heeft weliswaar van belang geacht dat nergens uit blijkt dat de vergoeding afhankelijk was van de geleverde kwaliteit, maar [appellante] voert terecht aan dat uit de jurisprudentie van het Hof niet volgt dat een vergoeding altijd gebaseerd moet zijn op de geleverde kwaliteit om te kunnen spreken van zuivere dienstverrichting.
Gelet op de hiervoor besproken afspraken uit de aannemingsovereenkomst en de wijze waarop de diensten werden afgerekend, is het minder waarschijnlijk dat de verplaatsing van werknemers het doel was van de dienstverrichting. De staatssecretaris wijst er op zich terecht op dat de drie vreemdelingen die de arbeidsinspecteurs hebben gehoord, hebben verklaard dat [bedrijf D] en [bedrijf B] uitzendbureaus zijn en dat twee voormannen van [bedrijf A] hebben verklaard dat [bedrijf A] gebruikmaakt van diverse uitleenbedrijven, waaronder [bedrijf B]. Uit de verklaringen van enkele vreemdelingen en een voorman van [bedrijf A] volgt daarnaast dat de werknemers van [bedrijf A] en [bedrijf B] samenwerkten in het project. [appellante] voert echter terecht aan dat uit deze verklaringen niet volgt dat de werknemers van [bedrijf A] en [bedrijf B] ook hetzelfde werk verrichtten. Gelet op de verklaringen enerzijds en de gemaakte afspraken in de aanneemovereenkomst, de technische documenten en de toelichting die [appellante] en [bedrijf A] ter zitting van de Afdeling hebben gegeven anderzijds, komt geen eenduidig beeld naar voren over de vraag of de verplaatsing van werknemers het doel was van de dienstverrichting door [bedrijf B]. Dat [bedrijf A] alle materialen ter beschikking stelde aan [bedrijf B], maakt dit niet anders, nu uit het arrest Martin Meat volgt dat dit geen relevante aanwijzing is. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat één van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf B] het uitzenden van arbeidskrachten is en [bedrijf B] geen activiteiten in Bulgarije heeft, maar actief is in Duitsland. Het gaat om het doel van deze specifieke dienstverrichting van [bedrijf B] aan [bedrijf A] en daar zegt deze omstandigheid niets over. Omdat er twijfel is over het antwoord op de vraag of de verplaatsing van werknemers het doel was van de dienstverrichting door [bedrijf B], is de staatssecretaris in zoverre niet in zijn bewijslast geslaagd en moet [appellante] het voordeel van de twijfel worden gegund.
Conclusie ten aanzien van grensoverschrijdende dienstverrichting
3.7. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat aan alle drie door het Hof in het arrest Vicoplus geformuleerde criteria is voldaan. Omdat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de verplaatsing van werknemers het doel was van de dienstverrichting door [bedrijf B], kan de vraag of de vreemdelingen hun werkzaamheden onder leiding en toezicht van [bedrijf A] hebben verricht in het midden blijven. Dit betekent dat het betoog dat de staatssecretaris ten onrechte de boetes heeft opgelegd, slaagt.
Overschrijding redelijke termijn
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0664) is de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de gehele procedure onredelijk lang is. Verder is, zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil over een bestraffende sanctie in eerste aanleg uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak heeft gedaan. Voor de beslechting van het geschil in hoger beroep heeft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0840), als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien behoudens bijzondere omstandigheden niet binnen vier jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak is gedaan. De redelijke termijn is begonnen op het moment dat het betrokken bestuursorgaan ten aanzien van de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859).
4.1. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank onbestreden, dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en die overschrijding niet gerechtvaardigd is. Omdat, zoals hiervoor, onder 3.7, is overwogen, de boetes ten onrechte zijn opgelegd, is vermindering daarvan wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals de rechtbank heeft gedaan, niet mogelijk. [appellante] komt in aanmerking voor vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. Daarbij wordt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2388) uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.2. Het geschil in eerste aanleg is aangevangen met de boetekennisgevingen van 11 november 2015 en is afgerond met de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2018, zodat deze fase van de procedure drie jaar en bijna twee maanden heeft geduurd. Onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat die periode moet worden verminderd met vier maanden, omdat de rechtbank de behandeling van de zaak in die maanden heeft aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling. De redelijke termijn is dus met tien maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,00 per boete, dus € 2.000,00 in totaal.
De beslechting in hoger beroep is geëindigd met de uitspraak van vandaag en dus, gelet op de vermindering met vier maanden, binnen vier jaar. De redelijke termijn is, anders dan [appellante] aanvoert, in deze fase dus niet overschreden.
4.3. Bij de toerekening van de termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat de beroepsfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan meer dan een jaar in beslag heeft genomen (zie onder meer voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016). Sinds de ontvangst van de beroepschriften op 28 maart 2017 tot de uitspraak van de rechtbank op 20 december 2018 is een periode van negentien maanden verstreken. Verminderd met voormelde vier maanden heeft deze fase vijftien maanden geduurd, zodat een overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden is toe te schrijven aan de rechtbank en moet worden toegerekend aan de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat). Voor het overige is de overschrijding toe te schrijven aan de staatssecretaris. Dit betekent dat de Staat krachtens artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 600,00 en de staatssecretaris tot betaling van een bedrag van € 1.400,00 aan [appellante].
Slotsom
5. Gelet op wat hiervoor, onder 3.7, is overwogen is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [appellante] verder heeft aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 15 februari 2017 worden vernietigd. De besluiten van 4 maart 2016 worden herroepen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2018 in zaken nrs. 17/2313 en 17/2317;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 15 februari 2017, kenmerken WBJA/ABWA/1.2016.0565.001/bob en WBJA/ABWA/1.2016.0567.001/bob;
V. herroept de besluiten van 4 maart 2016, kenmerken 071405004/03 en 071406060/03;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats van de vernietigde besluiten treedt;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om aan [appellante] te betalen een vergoeding van € 1.400,00 (zegge: veertienhonderd euro);
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellante] te betalen een vergoeding van € 600,00 (zegge: zeshonderd euro);
IX. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.555,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdvijfenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.185,00 (zegge: elfhonderdvijfentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020
164-887.
BIJLAGE
EVRM
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
[…]
Richtlijn 96/71/EG (PB 1997 L 18)
Artikel 1
Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een Lid-Staat.
[…]
3. Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
[…]
c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.
[…]
Wet arbeid vreemdelingen
Artikel 2
1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
[…]