Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 18-06-2015, nr. C-586/13
ECLI:EU:C:2015:405
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-06-2015
- Magistraten
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
- Zaaknummer
C-586/13
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Martin Meat
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:405, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑06‑2015
ECLI:EU:C:2015:15, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑01‑2015
Uitspraak 18‑06‑2015
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
Partij(en)
In zaak C-586/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Pesti központi kerületi bírÏŒság (Hongarije) bij beslissing van 22 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 20 november 2013, in de procedure
Martin Meat Kft.
tegen
Géza Simonfay,
Ulrich Salburg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur), J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Martin Meat Kft., vertegenwoordigd door R. Zuberecz, ügyvéd,
- —
Géza Simonfay en Ulrich Salburg, vertegenwoordigd door V. Nagy, ügyvéd,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en A. M. Pálfy als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en D. Lutostańska als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en A. Sipos als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: ‘Toetredingsakte 2003’) en van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1), gelezen tegen de achtergrond van het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Martin Meat Kft. (hierna: ‘Martin Meat’) en G. Simonfay en U. Salburg, juridisch adviseurs, over de schadeloosstelling van Martin Meat voor de boete die deze onderneming kreeg opgelegd omdat zij in Oostenrijk Hongaarse werknemers ter beschikking had gesteld zonder de benodigde tewerkstellingsvergunning.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Toetredingsakte 2003
3
Artikel 24 van de Toetredingsakte 2003 luidt:
‘De in de bijlagen V tot en met XIV van deze Akte genoemde maatregelen zijn ten opzichte van de nieuwe lidstaten van toepassing op de wijze als bepaald in die bijlagen.’
4
Bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 is getiteld ‘ Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Hongarije’. De punten 1, 2, 5 en 13 van hoofdstuk 1 (‘Vrij verkeer van personen’) van deze bijlage luiden als volgt:
- ‘1.
De artikelen [45 VWEU en 56, eerste alinea, VWEU] zijn, voor wat betreft het vrij verkeer van werknemers, en de vrijheid van dienstverlening waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers in de zin van artikel 1 van richtlijn [96/71], tussen Hongarije enerzijds en België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, anderzijds, slechts van toepassing onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van de punten 2 tot en met 14.
- 2.
In afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van verordening (EEG) nr. 1612/68 [van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2)] en tot het eind van het tweede jaar na de datum van toetreding van Hongarije, mogen de huidige lidstaten nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Hongaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Hongarije.
[…]
- 5.
Een lidstaat die aan het einde van de in punt 2 bedoelde periode van vijf jaar nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen handhaaft, mag deze maatregelen in geval van ernstige verstoringen van zijn arbeidsmarkt of het dreigen daarvan tot aan het einde van het zevende jaar na de datum van toetreding van Hongarije blijven toepassen, na de Commissie daarvan kennis te hebben gegeven. Bij gebreke van een dergelijke kennisgeving zijn de artikelen 1 tot en met 6 van verordening [nr. 1612/68] van toepassing.
[…]
- 13.
Teneinde in te spelen op ernstige verstoringen of dreigende ernstige verstoringen in specifieke, gevoelige dienstensectoren op hun arbeidsmarkten, die in bepaalde regio's als gevolg van de in artikel 1 van richtlijn [96/71] bedoelde transnationale dienstverrichtingen zouden kunnen ontstaan, en zolang zij uit hoofde van bovenstaande overgangsregelingen nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen op het vrij verkeer van werknemers toepassen, mogen Oostenrijk en Duitsland na kennisgeving aan de Commissie, afwijken van artikel [56, eerste alinea, VWEU], teneinde in de context van dienstverrichting door in Hongarije gevestigde ondernemingen, het tijdelijk verkeer van werknemers wier recht om in Oostenrijk en Duitsland werk aan te nemen onder nationale maatregelen valt, te beperken.
De lijst van dienstensectoren die onder deze afwijkende regeling kunnen vallen, is als volgt:
[…]
- —
in Oostenrijk:
[diensten in verband met de tuinbouw, natuursteenbewerking, vervaardiging van metalen constructiewerken, bouwnijverheid en aanverwante activiteiten, beveiligingsdiensten, reiniging van gebouwen, thuisverpleging, en maatschappelijke dienstverlening waarbij geen onderdak wordt verschaft]
[…]’
5
Bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003 is getiteld ‘Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen’ en bevat ten aanzien van de Republiek Polen bepalingen die in wezen identiek zijn aan de voor de Republiek Hongarije geldende bepalingen.
Richtlijn 96/71
6
Artikel 1 van richtlijn 96/71 bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.
[…]
- 3.
Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
- a)
een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
[…]
- c)
als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.
[…]’
Oostenrijks recht
7
§ 3, lid 1, van het Arbeitskräfteüberlassungsgesetz (wet inzake de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, BGBl. 196/1988; hierna: ‘AÜG’) verstaat onder de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten het aan derden beschikbaar stellen van arbeidskrachten voor het verrichten van arbeid.
8
§ 4 AÜG luidt als volgt:
- ‘(1)
Voor de vaststelling of sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, moet de werkelijke economische betekenis van de feitelijke situatie en niet de uiterlijke verschijningsvorm ervan in aanmerking worden genomen.
- (2)
Van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten is met name ook sprake wanneer de arbeidskrachten in het kader van een overeenkomst van opdracht arbeid in de onderneming van de opdrachtgever verrichten en:
- 1.
geen aan de opdrachtnemer toe te rekenen werkzaamheden verrichten welke anders zijn dan en te onderscheiden zijn van de producten, diensten en tussenproducten van de opdrachtgever, en evenmin bijdragen aan het verrichten daarvan, of
- 2.
de arbeid niet voornamelijk met materiaal en gereedschap van de opdrachtnemer verrichten, of
- 3.
organisatorisch in de onderneming van de opdrachtgever zijn geïntegreerd en onder diens hiërarchische en vaktechnische leiding staan, of
- 4.
de opdrachtnemer niet verantwoordelijk is voor het resultaat van de werkzaamheden.’
9
§ 18, leden 1 tot en met 11, van het Ausländerbeschäftigungsgesetz, (wet inzake de tewerkstelling van vreemdelingen, BGBl. 218/1975), in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie (hierna: ‘AuslBG’), bepaalt in welke gevallen een vreemdeling een tewerkstellings- of een detacheringsvergunning nodig heeft.
10
§ 18, lid 12, AuslBG luidt:
‘Voor vreemdelingen die door een onderneming met zetel in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte ter beschikking worden gesteld in Oostenrijk voor het verrichten van tijdelijke arbeid, is geen tewerkstellings- of detacheringsvergunning vereist indien:
- 1.
deze op correcte wijze het recht hebben verkregen om, voor een langere periode dan de duur van de terbeschikkingstelling in Oostenrijk, werkzaamheden te verrichten in de staat van de zetel en legaal werkzaam zijn bij de uitzendende onderneming, en
- 2.
de Oostenrijkse loon- en arbeidsvoorwaarden als bedoeld in § 7b, lid 1, punten 1 tot en met 3, en lid 2, van het Arbeitsvertragsrechts Anpassungsgesetz (wet tot aanpassing van het arbeidsovereenkomstenrecht, BGBl. 459/1993) en de sociale regelgeving in acht worden genomen.’
11
§ 32a, lid 6, AuslBG is een overgangsbepaling die betrekking heeft op de lidstaten die op 1 mei 2004 zijn toegetreden tot de Europese Unie. Deze bepaling luidt als volgt:
‘§ 18, leden 1 tot en met 11, is van toepassing op de tewerkstelling van de in lid 1 bedoelde burgers van de [Unie] of derdelanders die door een werkgever met zetel in de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië of de Slowaakse Republiek ter beschikking worden gesteld in Oostenrijk om tijdelijk diensten te verrichten in een dienstverlenende sector waarvoor beperkingen aan het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel [56 VWEU] mogen worden opgelegd op grond van punt 13 van het op het vrij verkeer van personen betrekking hebbende hoofdstuk van de Toetredingsakte (lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte, opgenomen in de bijlagen V en VI, VIII tot en met X en XII tot en met XIV).’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
In 2007 sloot Alpenrind GmbH (hierna: ‘Alpenrind’), een in het uitsnijden van vlees en het verkopen van verwerkt vlees gespecialiseerde vennootschap naar Oostenrijks recht, een overeenkomst met Martin Meat, een in Hongarije gevestigde vennootschap. Volgens deze overeenkomst moest Martin Meat 25 halve geslachte runderen per week verwerken en het vlees verpakken, zodat het kon worden verkocht.
13
Het verwerken en het verpakken vonden plaats in het slachthuis van Alpenrind te Salzburg (Oostenrijk). De benodigde ruimten en machines werden door Martin Meat van Alpenrind gehuurd voor een vast bedrag. De exploitatiekosten van de ruimten kwamen voor rekening van Martin Meat. Het bij het verwerken en verpakken gebruikte materiaal zoals messen, zagen en beschermende kleding was van Martin Meat.
14
Hongaarse werknemers van Martin Meat zorgden voor het verwerken en verpakken. De ploegbaas van Alpenrind instrueerde de ploegbaas van Martin Meat welke runderen op welke manier dienden te worden verwerkt. Vervolgens organiseerde de ploegbaas van Martin Meat het werk van de werknemers van Martin Meat, die van hem aanwijzingen ontvingen. Alpenrind controleerde de kwaliteit van het geleverde werk.
15
Martin Meat ontving een vergoeding voor haar diensten op basis van de hoeveelheid verwerkt vlees. Indien het vlees van onvoldoende kwaliteit was, werd de vergoeding verminderd.
16
Nadat Martin Meat bij de Oostenrijkse autoriteiten detacheringsverklaringen had aangevraagd, hebben deze de Hongaarse onderneming meegedeeld dat zij van mening waren dat in haar contractuele relatie met Alpenrind geen sprake was van een met het verrichten van diensten samenhangende detachering van werknemers waarvoor uit hoofde van § 18, lid 12, AuslBG slechts een detacheringsverklaring is vereist, maar wel van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van § 4 AÜG, zodat een tewerkstellingsvergunning nodig was ingevolge de op de toegang tot de arbeidsmarkt betrekking hebbende overgangsbepalingen van de Toetredingsakte 2003, zoals omgezet in § 32a, lid 6, AuslBG.
17
Alpenrind kreeg dan ook een boete van meer dan 700 000 EUR opgelegd. Krachtens de overeenkomst tussen Alpenrind en Martin Meat kwam de boete ten laste van Martin Meat.
18
Martin Meat heeft bij de verwijzende rechter een schadevordering ingesteld tegen haar juridische adviseurs Simonfay en Salburg. Deze adviseurs hadden haar er vóór de sluiting van de overeenkomst op gewezen dat voor de uitvoering daarvan, waarbij Hongaarse werknemers in het Oostenrijkse slachthuis zouden worden ingezet, geen tewerkstellingsvergunningen nodig waren. Zij hadden zich op het standpunt gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheden niet vielen onder de in de Toetredingsakte 2003 als gevoelig aangemerkte dienstensectoren en dat bij de contractuele relatie in kwestie geen sprake was van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.
19
Tegen die achtergrond heeft de Pesti Központi Kerületi BírÏŒság (centrale arrondissementsrechtbank te de Pest) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is er volgens het Unierecht, in het bijzonder gelet op de definitie van ‘terbeschikkingstelling van arbeidskrachten [in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71]’ in het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64), sprake van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten indien de opdrachtnemer zich ertoe verbindt om met zijn eigen werknemers in het slachthuis van de opdrachtgever in de door deze aan hem verhuurde ruimten, halve geslachte runderen te verwerken en te verpakken in de vorm van pakken vlees die klaar zijn om in de handel te worden gebracht, waarbij de opdrachtnemer recht heeft op een vergoeding per kilogram verwerkt vlees, met dien verstande dat de overeengekomen prijs voor de verwerking van het vlees door de opdrachtgever wordt verlaagd indien die verwerking van onbevredigende kwaliteit is, gelet ook op het feit dat de opdrachtnemer in de lidstaat van ontvangst uitsluitend voor dezelfde opdrachtgever diensten verricht en de opdrachtgever de kwaliteit van de verwerking van het vlees controleert?
- 2)
Geldt het in het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64) neergelegde fundamentele beginsel dat de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten [in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van de richtlijn] kan worden beperkt gedurende de periode waarin de in de Toetredingsakte 2003 bepaalde overgangsmaatregelen betreffende het vrije verkeer van werknemers van toepassing zijn, ook voor een verplaatsing van werknemers naar Oostenrijk, in het kader van een terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, door een onderneming die is gevestigd in een op 1 mei 2004 tot de Unie toegetreden lidstaat, indien die terbeschikkingstelling van werknemers plaatsvindt in een sector die niet is afgeschermd uit hoofde van de Toetredingsakte 2003?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
20
Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 aldus moet worden uitgelegd dat de Republiek Oostenrijk op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage beperkingen mag opleggen aan het op haar grondgebied ter beschikking stellen van arbeidskrachten, ook al heeft de terbeschikkingstelling geen betrekking op een gevoelige sector als bedoeld in hoofdstuk 1, punt 13, van de bijlage.
21
Hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 vormt een uitzondering op het vrij verkeer van werknemers doordat, bij wijze van overgangsmaatregel, ten aanzien van Hongaarse onderdanen wordt afgeweken van de toepassing van de artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr. 1612/68. Volgens deze bepaling mogen de lidstaten gedurende een periode van twee jaar die op 1 mei 2004 ingaat, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Hongaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. Voorts is daarin bepaald dat de lidstaten dergelijke maatregelen mogen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van de Republiek Hongarije tot de Unie.
22
Hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 vormt een uitzondering op het vrij verrichten van diensten voor zover daarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers. Het geldt slechts voor de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk en is het resultaat van onderhandelingen van deze lidstaten teneinde een overgangsregeling in te stellen voor alle in artikel 1, lid 3, van richtlijn 96/71 bedoelde dienstverrichtingen (zie naar analogie arrest Vicoplus e.a., C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 40). Hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bevat een lijst van gevoelige sectoren ten aanzien waarvan de genoemde lidstaten beperkingen mogen opleggen aan het vrij verrichten van diensten waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers. Het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 is een dienstverrichting waarbij sprake is van dergelijk verkeer.
23
In het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 32) heeft het Hof met betrekking tot door het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van Poolse werknemers getroffen maatregelen geoordeeld dat een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij afgifte van een tewerkstellingsvergunning als voorwaarde wordt gesteld voor het ter beschikking stellen van buitenlandse arbeidskrachten, moet worden geacht een maatregel te zijn die de toegang van Poolse onderdanen tot de arbeidsmarkt van die lidstaat regelt in de zin van hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003, welke op de Republiek Polen betrekking hebbende bepaling in wezen identiek is aan hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, de in deze zaak toepasselijke bepaling.
24
Uit de gedane vaststelling volgde dat het recht beperkingen op te leggen aan de terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 niet uitsluitend toekwam aan de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, die na onderhandelingen een specifieke uitzondering genoten, maar ook gold voor alle andere staten die op het tijdstip van de toetreding van de Republiek Polen reeds lid van de Unie waren (zie in die zin arrest Vicoplus e.a., C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 40).
25
Aangezien hoofdstuk 2, punten 2 en 13, van bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003 in wezen identiek is aan hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, zijn de voor de Republiek Polen geldende ontwikkelingen in het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09-C-309/09, EU:C:2011:64) naar analogie van toepassing op de Republiek Hongarije.
26
Hieruit volgt dat de staten die op het tijdstip van de toetreding van de Republiek Hongarije reeds lid van de Unie waren, uit hoofde van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 beperkingen mogen opleggen aan de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71.
27
Dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, na onderhandelingen te hebben gevoerd, een specifieke, in hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 opgenomen uitzondering genieten voor een aantal gevoelige sectoren ten aanzien waarvan die twee lidstaten beperkingen mogen opleggen aan het vrij verrichten van diensten waarbij sprake is van verkeer van werknemers, betekent evenwel niet dat zij niet meer het recht zouden hebben de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten te beperken op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, dat in tegenstelling tot hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 niet slechts op een aantal gevoelige sectoren ziet.
28
Deze slotsom strookt met de doelstelling van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, te weten te voorkomen dat zich na de toetreding van de nieuwe lidstaten tot de Unie verstoringen voordoen op de arbeidsmarkt van de oude lidstaten ten gevolge van de onmiddellijke komst van een groot aantal werknemers die onderdaan van die nieuwe lidstaten zijn (zie naar analogie arrest Vicoplus e.a., C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 34).
29
Bovendien kan, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet worden aangenomen dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, die reeds in een vroeg stadium voorstander waren van overgangsmaatregelen ter bescherming van de arbeidsmarkt tegen de verwachte instroom van werknemers uit de nieuwe lidstaten na de toetreding van die staten tot de Unie, op basis van de uitzondering die zij na het voeren van onderhandelingen hebben verkregen, minder bewegingsruimte hebben om de instroom van Hongaarse werknemers naar hun grondgebied te regelen dan de lidstaten die niet een dergelijke uitzondering hebben verkregen.
30
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 aldus moet worden uitgelegd dat de Republiek Oostenrijk op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage beperkingen mag opleggen aan het op haar grondgebied ter beschikking stellen van arbeidskrachten, ook al heeft de terbeschikkingstelling geen betrekking op een gevoelige sector als bedoeld in hoofdstuk 1, punt 13, van de bijlage.
Eerste vraag
31
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Hof, wanneer het een prejudiciële vraag krijgt voorgelegd, tot taak heeft om de nationale rechter duidelijkheid te verschaffen over de strekking van de regels van Unierecht, zodat die rechter deze regels op de juiste wijze kan toepassen op de aan hem voorgelegde feiten, en niet om zelf deze regels toe te passen, temeer daar het Hof niet altijd over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikt (arrest Omni Metal Service, C-259/05, EU:C:2007:363, punt 15).
32
De eerste vraag moet dan ook aldus worden verstaan dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen met welke relevante factoren er in een contractuele relatie als die in het hoofdgeding rekening moet worden gehouden om te beoordelen of de contractuele relatie is aan te merken als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71.
33
Blijkens het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 51) is sprake van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 wanneer aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het bij de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten gaan om een dienstverrichting tegen vergoeding, waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Ten tweede moet de terbeschikkingstelling erdoor worden gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt. Ten derde moet de ter beschikking gestelde werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervullen.
34
Wat in de eerste plaats de tweede voorwaarde betreft, waarbij gekeken moet worden of de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt, moet rekening worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat die verplaatsing wel of niet het doel is van die dienstverrichting.
35
Een dienstverrichter dient in beginsel zijn diensten conform de overeenkomst uit te voeren, zodat wanneer een dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd de consequenties voor rekening van de dienstverlener komen. Om te beoordelen of de terbeschikkingstelling van de werknemer in de lidstaat van ontvangst het doel op zich is van de dienstverrichting, moet dus met name rekening worden gehouden met alle factoren waaruit blijkt dat de consequenties van het feit dat de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform is uitgevoerd, niet voor rekening van de dienstverrichter komen.
36
Wanneer de dienstverrichter uit hoofde van de verplichtingen van de overeenkomst de in die overeenkomst vastgelegde dienst naar behoren moet uitvoeren, is het dus minder waarschijnlijk dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten dan wanneer de consequenties van het feit dat die dienst niet conform is uitgevoerd, niet voor zijn rekening komen.
37
In het onderhavige geval is het aan de nationale rechter om na te gaan welke omvang de verplichtingen van de partijen hebben, zodat bepaald kan worden voor wiens rekening de consequenties komen indien de dienst niet conform wordt uitgevoerd. De omstandigheid dat de hoogte van de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding niet alleen afhankelijk is van de hoeveelheid verwerkt vlees, maar ook van de kwaliteit van dat vlees, wijst erop dat de dienstverrichter de dienst naar behoren moet uitvoeren.
38
Verder wijst de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht — hetgeen in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn blijkens de opmerkingen die verweerders in het hoofdgeding ter terechtzitting hebben gemaakt — erop dat de verplaatsing van werknemers naar de lidstaat van ontvangst niet het doel van de aan de orde zijnde dienst is, maar ondergeschikt is ten opzichte van het verrichten van de in de overeenkomst vastgelegde dienst en dat daarmee sprake is van terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn.
39
Daartegen leveren in het hoofdgeding de omstandigheid dat de dienstverrichter slechts één enkele klant in de lidstaat van ontvangst heeft, en het feit dat hij de ruimten waarin de dienstverrichting plaatsvindt en de machines huurt, geen relevante aanwijzingen op om een antwoord te geven op de vraag of de verplaatsing van werknemers naar die lidstaat het daadwerkelijke doel van die dienstverrichting is.
40
Wat in de tweede plaats de derde voorwaarde betreft die door het Hof is genoemd in het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 51), dient erop te worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft gedaan, dat moet worden onderscheiden tussen controle en leiding over de werknemers zelf en de verificatie door een klant dat een dienstverrichtingsovereenkomst naar behoren is uitgevoerd. Bij een dienstverrichting is immers gebruikelijk dat een klant controleert of de dienst conform de overeenkomst is uitgevoerd. Bovendien kan een klant bij een dienstverrichting bepaalde algemene aanwijzingen geven aan de werknemers van de dienstverrichter zonder dat daarbij ten aanzien van die werknemers sprake is van uitoefening van leiding en toezicht in de zin van de derde voorwaarde van het arrest Vicoplus e.a. (C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 51), voor zover de dienstverrichter aan de werknemers de specifieke en individuele aanwijzingen geeft die hij nodig acht voor de uitvoering van de betrokken dienst.
41
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat er in een contractuele relatie als die in het hoofdgeding, om te beoordelen of de contractuele relatie is aan te merken als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71, rekening moet worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst wel of niet het doel op zich vormt van de dienstverrichting waarop die contractuele relatie betrekking heeft. Aanwijzingen dat een dergelijke verplaatsing niet het doel op zich van de betrokken dienstverrichting vormt, zijn in beginsel onder meer het feit dat wanneer de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, de consequenties voor rekening van de dienstverrichter komen, en de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht. Daarentegen brengt de omstandigheid dat de onderneming waaraan de dienst wordt verleend, controleert of die dienst conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, of dat zij algemene aanwijzingen kan geven aan de werknemers van de dienstverrichter, op zichzelf niet mee dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat de Republiek Oostenrijk op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage beperkingen mag opleggen aan het op haar grondgebied ter beschikking stellen van arbeidskrachten, ook al heeft de terbeschikkingstelling geen betrekking op een gevoelige sector als bedoeld in hoofdstuk 1, punt 13, van de bijlage.
- 2)
In een contractuele relatie als die in het hoofdgeding moet er om te beoordelen of de contractuele relatie is aan te merken als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, rekening worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst wel of niet het doel op zich vormt van de dienstverrichting waarop die contractuele relatie betrekking heeft. Aanwijzingen dat een dergelijke verplaatsing niet het doel op zich van de betrokken dienstverrichting vormt, zijn in beginsel onder meer het feit dat wanneer de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, de consequenties voor rekening van de dienstverrichter komen, en de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht. Daarentegen brengt de omstandigheid dat de onderneming waaraan de dienst wordt verleend, controleert of die dienst conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, of dat zij algemene aanwijzingen kan geven aan de werknemers van de dienstverrichter, op zichzelf niet mee dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑06‑2015
Conclusie 15‑01‑2015
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-586/131.
Martin Meat
tegen
Géza Simonfay
en
Ulrich Salburg
[verzoek van de Pesti Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
In een procedure voor de Pesti Központi Kerületi Bíróság (centrale arrondissementsrechtbank te Pest, Hongarije) (hierna: ‘verwijzende rechter’) vordert Martin Meat Kft (hierna: ‘Martin Meat’), een in vleesverwerking gespecialiseerde Hongaarse onderneming, vast te stellen dat haar juridische adviseurs civielrechtelijk aansprakelijk zijn wegens hun onjuiste advies dat haar overeenkomst met Alpenrind GmbH (hierna: ‘Alpenrind’), een in Oostenrijk gevestigd slachthuis, neerkwam op een vorm van terbeschikkingstelling van Hongaarse werknemers in Oostenrijk waarvoor geen tewerkstellingsvergunning in die lidstaat was vereist. De verwijzende rechter verzoekt het Hof om aanwijzingen over de uitlegging van hoofdstuk 1 van bijlage X bij de Toetredingsakte2., dat overgangsmaatregelen vaststelt voor het vrij verkeer van personen in het kader van de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie.
2.
De verwijzende rechter vraagt eerst of de werknemers van Martin Meat in Oostenrijk ‘ter beschikking’ werden gesteld in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71/EG (wat volgens het arrest Vicoplus e.a.3. zou betekenen dat Oostenrijk in overeenstemming met hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X4. de afgifte van een tewerkstellingsvergunning kon eisen) of dat er sprake was van ‘terbeschikkingstelling’ in die lidstaat in de zin van artikel 1, lid 3, onder a), van die richtlijn. Het Hof wordt dus verzocht om nadere verheldering van de criteria ter onderscheiding van de beide vormen van terbeschikkingstelling van werknemers.
3.
Vervolgens vraagt de nationale rechter of het bijzondere regiem van tijdelijke beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers voor Oostenrijk en Duitsland in bepaalde gevoelige sectoren, dat is neergelegd in hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X, consequenties heeft voor de werkingssfeer van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage. De verwijzende rechter vraagt zich af of uit het loutere bestaan van dat bijzondere regiem reeds voortvloeit dat Oostenrijk in andere sectoren (zoals de vleesverwerking) niet het recht had om uit hoofde van punt 2 op zijn grondgebied tijdens de overgangsperiode van vijf jaar na de toetreding grenzen te stellen aan de terbeschikkingstelling van Hongaarse werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van de richtlijn.
Het Unierecht
De Toetredingsakte van 2003
4.
Bijlage X bij de Toetredingsakte van 2003 voorziet in overgangsmaatregelen in verband met de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie. Punt 1 van hoofdstuk 1 van die bijlage, betreffende het vrij verkeer van personen, bepaalt in wezen dat, wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten waarbij er sprake is van het tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van richtlijn 96/71/EG5., de regels van het huidige artikel 45 VWEU en artikel 56, eerste alinea, VWEU tussen Hongarije en de andere lidstaten (met uitzondering van Cyprus en Malta) slechts volledig van toepassing zijn onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
5.
De punten 2 en 5, die betrekking hebben op het vrij verkeer van werknemers, bepalen met name:6.
- ‘2.
In afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van [v]erordening (EEG) nr. 1612/68[7.] en tot het eind van het tweede jaar na de datum van toetreding van Hongarije, mogen de [oude] lidstaten nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Hongaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De [oude] lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Hongarije.
[…]
- 5.
Een lidstaat die aan het einde van de in punt 2 bedoelde periode van vijf jaar nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen handhaaft, mag deze maatregelen in geval van ernstige verstoringen van zijn arbeidsmarkt of het dreigen daarvan tot aan het einde van het zevende jaar na de datum van toetreding van Hongarije blijven toepassen, na de Commissie daarvan kennis te hebben gegeven. Bij gebreke van een dergelijke kennisgeving zijn de artikelen 1 tot en met 6 van [v]erordening (EEG) nr. 1612/68 van toepassing.’
6.
Punt 13 betreft de vrijheid van dienstverrichting waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van Hongaarse werknemers in Oostenrijk en Duitsland, in de daarin vermelde gevoelige sectoren. 8. Het bepaalt:
‘Teneinde in te spelen op ernstige verstoringen of dreigende ernstige verstoringen in specifieke, gevoelige dienstensectoren op hun arbeidsmarkten, die in bepaalde regio's als gevolg van de in artikel 1 van [r]ichtlijn 96/71/EG bedoelde transnationale dienstverrichtingen zouden kunnen ontstaan, en zolang zij uit hoofde van bovenstaande overgangsregelingen nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen op het vrij verkeer van werknemers toepassen, mogen Oostenrijk en Duitsland na kennisgeving aan de Commissie, afwijken van [artikel 56, eerste alinea, VWEU], teneinde in de context van dienstverrichting door in Hongarije gevestigde ondernemingen, het tijdelijk verkeer van werknemers wier recht om in Oostenrijk en Duitsland werk aan te nemen onder nationale maatregelen valt, te beperken.
[…]’
7.
De lijst van dienstensectoren die wat betreft Oostenrijk onder deze afwijkende regeling kunnen vallen, is als volgt: diensten in verband met de tuinbouw; houwen, bewerken en afwerken van natuursteen; vervaardiging van metalen constructiewerken en delen daarvan; bouwnijverheid en aanverwante activiteiten; beveiligingsdiensten; reiniging van gebouwen; thuisverpleging, en maatschappelijke dienstverlening waarbij geen onderdak wordt verschaft.
Richtlijn 96/71
8.
De derde overweging van richtlijn 96/71 wijst erop dat de verwezenlijking van de interne markt een dynamische omgeving biedt voor transnationale dienstverrichting, doordat steeds meer ondernemingen ertoe worden aangezet werknemers tijdelijk ter beschikking te stellen om werk te verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat waar deze werknemers gewoonlijk werkzaam zijn.
9.
Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 96/71 is deze van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat. Artikel 1, lid 3, bepaalt dat de richtlijn van toepassing is voor zover die ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
- ‘a)
een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
[…]
- c)
als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.’
10.
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 definieert een ‘ter beschikking gestelde werknemer’ als ‘iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt’.
Oostenrijks recht
11.
§ 3, lid 1, van het Arbeitskräfteüberlassungsgesetz (wet inzake de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten; hierna: ‘AÜG’) verstaat onder de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten het aan derden beschikbaar stellen van arbeidskrachten voor het verrichten van arbeid. § 4, lid 1, AÜG bepaalt dat, voor de vaststelling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, de werkelijke economische betekenis van de feitelijke situatie in aanmerking moet worden genomen en niet de uiterlijke verschijningsvorm ervan. § 4, lid 2, AÜG noemt criteria voor het maken van deze beoordeling.
12.
Volgens het Ausländerbeschäftigungsgesetz (wet inzake de tewerkstelling van vreemdelingen), dat van toepassing was op werknemers uit nieuwe lidstaten waarvoor overgangsmaatregelen betreffende het vrij verkeer van werknemers golden, was voor dergelijke werknemers die in het kader van een dienstverrichtingsovereenkomst vanuit andere lidstaten van de Europese Unie ter beschikking werden gesteld enkel een bevestiging van de terbeschikkingstelling nodig. Wanneer zij daarentegen ter beschikking werden gesteld in de zin van het AÜG, was een tewerkstellingsvergunning voor de werknemer vereist.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
13.
Martin Meat sloot in 2007 een overeenkomst met Alpenrind (hierna: ‘overeenkomst’). Volgens deze overeenkomst zou Martin Meat 25 halve geslachte runderen per week verwerken en deze in de vorm van in stukken gesneden vlees verpakken, in het slachthuis van Alpenrind te Salzburg in door Martin Meat van Alpenrind gehuurde ruimten. Martin Meat zou de overeenkomst uitvoeren met behulp van haar eigen, uit Hongarije afkomstige personeel.
14.
Martin Meat ontving een vergoeding op basis van de hoeveelheid verwerkt vlees. Alpenrind was gerechtigd die vergoeding te verminderen indien het verwerkte vlees van onvoldoende kwaliteit was. Martin Meat zorgde voor een deel van de voor de verwerking benodigde uitrusting en instrumenten, maar haar werknemers maakten eveneens gebruik van machines van Alpenrind.
15.
Martin Meat was bovendien verantwoordelijk voor de organisatie van het werk, en haar ploegbaas gaf de werknemers persoonlijke aanwijzingen. De bedrijfsleider van Alpenrind instrueerde de ploegbaas van Martin Meat welk vlees op welke manier diende te worden verwerkt.
16.
Martin Meat won juridisch advies in bij Géza Simonfay en Ulrich Salburg (hierna: ‘adviseurs’) over de vraag of de verplaatsing van de werknemers van Martin Meat naar Oostenrijk voor de uitvoering van de overeenkomst was onderworpen aan tijdelijke beperkingen in die lidstaat en met name of die werknemers over tewerkstellingsvergunningen moesten beschikken.
17.
De adviseurs deelden Martin Meat mee dat de vleesverwerkings- en verpakkingswerkzaamheden niet behoorden tot de in hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte vermelde sectoren en dat gelet op de vorm van terbeschikkingstelling van werknemers waarop de overeenkomst betrekking had, de werknemers reeds zonder vergunning in Oostenrijk mochten werken vóór 1 mei 2011 (waarop de periode van zeven jaar vanaf de datum van de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie verstreek).9.
18.
De Oostenrijkse autoriteiten stelden zich echter op het standpunt dat de overeenkomst een vorm van terbeschikkingstelling van werknemers in Oostenrijk betrof waarvoor de betrokken werknemers een tewerkstellingsvergunning nodig hadden om in Salzburg te kunnen werken. Alpenrind werd daarom een boete van 700 000 EUR opgelegd, die krachtens de overeenkomst ten laste kwam van Martin Meat. Alle rechtsmiddelen die Alpenrind in Oostenrijk tegen die boete heeft ingesteld, met inbegrip van een beroep in laatste aanleg bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste administratieve rechter) werden verworpen.
19.
In het hoofdgeding voor de Hongaarse rechter vordert Martin Meat van de adviseurs vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van hun in haar ogen onjuiste juridische advies. In dat verband heeft de verwijzende rechter de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is er volgens het Unierecht, in het bijzonder gelet op de definitie van ‘terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71’ in het arrest [Vicoplus e.a.], sprake van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten indien de opdrachtnemer zich ertoe verbindt om met zijn eigen werknemers in het slachthuis van de opdrachtgever in de door de deze aan hem verhuurde ruimten, halve geslachte runderen te verwerken en te verpakken in de vorm van pakken vlees die klaar zijn om in de handel te worden gebracht, waarbij de opdrachtnemer recht heeft op een vergoeding per kilogram verwerkt vlees, met dien verstande dat de overeengekomen prijs voor de verwerking van het vlees door de opdrachtgever wordt verlaagd indien die verwerking van onbevredigende kwaliteit is, gelet ook op het feit dat de opdrachtnemer in de lidstaat van ontvangst uitsluitend voor dezelfde opdrachtgever diensten verricht en de opdrachtgever de kwaliteit van de verwerking van het vlees controleert?
- 2)
Geldt het in het arrest van het Hof [in Vicoplus e.a.] neergelegde fundamentele beginsel, dat de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten [in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van de richtlijn] kan worden beperkt gedurende de periode waarin de in de verdragen inzake de toetreding van de [nieuwe] lidstaten tot de Europese Unie in 2004 bepaalde overgangsmaatregelen betreffende het vrije verkeer van werknemers van toepassing zijn, ook voor een verplaatsing van werknemers in Oostenrijk, in het kader van een terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, door een onderneming die is gevestigd in een [nieuwe] lidstaat, indien die terbeschikkingstelling van werknemers plaatsvindt in een sector die niet is afgeschermd uit hoofde van de toetredingsverdragen?’
20.
De adviseurs, Oostenrijk, Duitsland, Hongarije, Polen en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en, evenals Martin Meat, ter terechtzitting van 9 oktober 2014 hun standpunt bepleit.
Analyse
Opmerkingen vooraf
21.
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 96/71 omschrijft alle situaties die worden bestreken door artikel 1, lid 3, met inbegrip van de punten onder a) en c), als ‘terbeschikkingstelling’. In deze conclusie zal ik echter de door artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 96/71 bestreken situatie aanduiden als ‘terbeschikkingstelling (van werknemers)’, en de door artikel 1, lid 3, onder c), bestreken situatie als ‘uitzenden (van werknemers)’. Voor de duidelijkheid zal ik spreken van ‘dienstverrichter’ en ‘klant’ in de context van een terbeschikkingstelling, en van ‘aanbieder van personeel’ en ‘ontvangende onderneming’ in de context van uitzending.
22.
Hoewel de verwijzende rechter dit punt niet opwerpt, dient als preliminaire vraag te worden onderzocht of Martin Meat, die is gespecialiseerd in vleesverwerking, onder artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 valt wanneer zij werknemers uitzendt in de zin van die bepaling. Deze vraag rijst omdat de Engelse taalversie van artikel 1, lid 3, onder c), spreekt van handelingen van ‘a temporary employment undertaking or placement agency’, wat suggereert dat hieronder slechts ondernemingen vallen die zich toeleggen op het uitzenden van werknemers. Verscheidene andere officiële taalversies waarin artikel 1, lid 3, onder c), in 1996 werd vastgesteld, gebruiken een ruimere formulering die suggereert dat deze bepaling van toepassing is op alle ondernemingen die werknemers uitzenden in een lidstaat (met inbegrip van ondernemingen die zich niet hierop toeleggen).10.
23.
Volgens vaste rechtspraak brengt het vereiste van uniforme toepassing van het Unierecht mee dat de tekst van een bepaling in geval van twijfel principieel niet op zichzelf in een van zijn taalversies mag worden beschouwd, maar integendeel moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de versies in de andere officiële talen.11. Wanneer er verschillen bestaan tussen de taalversies van een bepaling van gemeenschapsrecht, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze een onderdeel vormt.12.
24.
In dat licht lijkt duidelijk dat artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 niet uitsluitend van toepassing is op ondernemingen die zich toeleggen op het uitzenden (of de plaatsing) van werknemers. De richtlijn had, zoals blijkt uit de zesde en de dertiende overweging ervan, tot doel om problemen ten gevolge van de internationalisering van het dienstverband aan te pakken door de wetgevingen van de lidstaten te coördineren, teneinde een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast te leggen, die in de ontvangende staat in acht moeten worden genomen door werkgevers die daar werknemers ter beschikking stellen.13. Deze doelstelling zou worden ondermijnd indien die dwingende bepalingen niet van toepassing waren op het dienstverband tussen een onderneming en de werknemers die zij uitzendt naar een ontvangende lidstaat, louter omdat die onderneming zich niet toelegt op de uitzending van werknemers (maar bijvoorbeeld personeel uitzendt naar een onderneming die actief is in dezelfde sector als zijzelf maar is gevestigd in een andere lidstaat). Ook zou dit de diverse, in verscheidene bijlagen bij de Toetredingsakte van 2003 neergelegde tijdelijke beperkingen van het vrij verkeer van personen in het kader van de terbeschikkingstelling en de uitzending van werknemers grotendeels buiten werking stellen.
25.
Ten slotte zij erop gewezen dat hoofdstuk 1 van bijlage X bij de Toetredingsakte van 2003 voorziet in verschillende fasen in de tijdelijke beperking van het vrij verkeer van werknemers. De eerste is de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006, de tweede loopt van 1 mei 2006 tot en met 30 april 2009 en de laatste van 1 mei 2009 tot en met 30 april 2011. In de onderhavige verwijzing, die grensoverschrijdend verkeer betreft dat plaatsvond in 2007, gaat het om de tweede periode van overgangsmaatregelen (ofwel hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X), tijdens welke de oude lidstaten maatregelen mochten toepassen om de toegang van Hongaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen, en aldus mochten afwijken van de artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr. 1612/6814., zonder (een dreiging van) ernstige verstoringen van hun arbeidsmarkt te hoeven aantonen.
Relevante rechtspraak
26.
In het arrest Vicoplus e.a. verduidelijkte het Hof zowel de werkingssfeer van de tijdelijke beperkingen van het vrij verkeer van werknemers in het kader van de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie als de criteria om te onderscheiden tussen uitzending van werknemers en terbeschikkingstelling van werknemers. De redenering van het Hof in die zaak is van overeenkomstige toepassing in het kader van de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Unie, aangezien de bepalingen in hoofdstuk 1 van bijlage X bij de Toetredingsakte inhoudelijk gelijk zijn aan die in hoofdstuk 2 van bijlage XII.15.
27.
Het Hof bracht eerst zijn rechtspraak in herinnering volgens welke de werkzaamheden van een onderneming, bestaande in het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten die in dienst van die onderneming blijven zonder dat er met het inlenende bedrijf een arbeidsovereenkomst tot stand komt, in beginsel moeten worden beschouwd als dienstverrichting in de zin van artikel 57, eerste alinea, VWEU.16. Ik merk in dit verband op dat volgens vaste rechtspraak artikel 56 VWEU zich ertegen verzet dat een lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die zich naar zijn grondgebied begeeft voor het verrichten van diensten en die op reguliere basis onderdanen uit derde landen in vaste dienst heeft, verplicht om voor die werknemers een vergunning te verkrijgen.17.
28.
Het Hof lichtte vervolgens toe dat een onderneming die werknemers ter beschikking stelt, hoewel deze een dienstverrichter is in de zin van het VWEU, werkzaamheden verricht die juist tot doel hebben werknemers toegang te verlenen tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat.18. De uit hoofde van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 ter beschikking gestelde werknemer bekleedt, ook al blijft hij in dienst bij deze onderneming, gedurende het tijdvak van zijn terbeschikkingstelling binnen de inlenende onderneming in het typische geval een functie die anders door een werknemer van die onderneming zou zijn bekleed.19.
29.
Door de oude lidstaten vastgestelde maatregelen die de uitzending van werknemers met de nationaliteit van de nieuwe lidstaten beogen te beperken, moeten derhalve worden aangemerkt als maatregelen die de toegang regelen van die onderdanen tot de arbeidsmarkt van de oude lidstaten in kwestie. In het kader van de Hongaarse (in plaats van de Poolse) toetreding betekent dit dat zulke maatregelen met name worden beheerst door hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte van 2003.20. Dit betekent dat de oude lidstaten gedurende de vijfjarige overgangsperiode na de toetreding het recht hebben om voor de uitzending van Hongaarse werknemers op hun grondgebied een tewerkstellingsvergunning te vereisen.21. Terbeschikkingstelling van werknemers in het kader van een dienstverrichtingsovereenkomst heeft daarentegen geen betrekking op de toegang tot de arbeidsmarkten in de oude lidstaten en kan daarom niet uit hoofde van die bepalingen aan tijdelijke beperkingen worden onderworpen.
30.
Deze conclusie strookt met de doelstelling van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X, die (evenals hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII inzake de toetreding van Polen) erin bestaat te voorkomen dat zich na de toetreding verstoringen op de arbeidsmarkt van de oude lidstaten voordoen ten gevolge van een onmiddellijke instroom van grote aantallen Hongaarse werknemers.22. Een uitgezonden werknemer concurreert rechtstreeks met de plaatselijke werknemers op de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat.23. Het zou dan ook gekunsteld zijn om een onderscheid te maken naargelang de betrokken werknemer indirect, via een overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat toetreedt, dan wel rechtstreeks en zelfstandig. In beide gevallen kan de (potentieel omvangrijke) verplaatsing van werknemers verstoring van de arbeidsmarkt in de ontvangende lidstaat veroorzaken. Indien de uitzending van arbeidskrachten werd uitgesloten van de werkingssfeer van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003, zou dit het gevaar meebrengen dat deze bepaling een groot deel van haar nuttige werking wordt ontnomen.24.
31.
In het arrest Vicoplus e.a. omschreef het Hof de terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71 als een dienstverrichting tegen vergoeding, waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming (eerste criterium); die erdoor wordt gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt (tweede criterium), en dat de werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult (derde criterium).25. Het Hof zag in de omstandigheid of de werknemer na de beëindiging van de terbeschikkingstelling terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst, en of er overeenstemming bestaat tussen de door de werknemer in de ontvangende lidstaat verrichte taken en de hoofdactiviteit van zijn werkgever, daarentegen geen doorslaggevende criteria.26.
Tweede vraag: was Oostenrijk in 2007 gerechtigd om de uitzending van Hongaarse werknemers naar zijn grondgebied in alle sectoren te beperken?
32.
Ik zal eerst de tweede vraag bespreken. De adviseurs betogen in wezen dat Oostenrijk, anders dan andere oude lidstaten (afgezien van Duitsland), de uitzending van Hongaarse werknemers naar zijn grondgebied gedurende de vijfjarige periode na de toetreding niet uit hoofde van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X mocht beperken, tenzij het verkeer van werknemers één van de in hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X vermelde gevoelige sectoren betrof. Huns inziens is het onverenigbaar met het bijzondere regiem van punt 13 indien Oostenrijk in alle sectoren beperkingen kon stellen aan de uitzending van werknemers. Zo het standpunt van de adviseurs juist is, is het niet van belang of de overeenkomst een uitzending van werknemers betrof: Oostenrijk was in dat geval hoe dan ook niet gerechtigd om op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X tewerkstellingsvergunningen te verlangen voor de werknemers van Martin Meat. Indien het standpunt van de adviseurs evenwel niet juist is en de overeenkomst een uitzending van werknemers en geen terbeschikkingstelling betrof, doet punt 13 van die bijlage niet ter zake, aangezien de vleesverwerking niet tot de door die bepaling bestreken gevoelige sectoren behoort.
33.
Anders dan de adviseurs zie ik geen reden waarom punt 13, dat uitsluitend betrekking heeft op de vrijheid van dienstverrichting in bepaalde gevoelige sectoren in Oostenrijk en Duitsland, een beperking zou vormen op de algemene mogelijkheid die deze twee lidstaten ontlenen aan hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X om het verkeer van Hongaarse werknemers op hun grondgebied gedurende de periode van vijf jaar na de toetreding te regelen.27. Mijns inziens is de werkingssfeer van de twee bepalingen eenvoudigweg verschillend.
34.
Die conclusie is niet alleen in overeenstemming met de systematiek van hoofdstuk 128. en de tekst van punt 2 (dat geen onderscheid maakt tussen de 15 oude lidstaten), maar ook met het doel van de laatste bepaling. Zoals het Hof duidelijk maakte in Vicoplus e.a. kan zowel een individuele beslissing van een werknemer om een nieuwe baan aan te nemen als de uitzending van werknemers leiden tot verstoring van de arbeidsmarkt in de oude lidstaten.29. Oostenrijk en Duitsland waren voorts reeds in een vroeg stadium voorstander van overgangsmaatregelen ter bescherming van de arbeidsmarkt tegen de verwachte instroom van werknemers uit de nieuwe lidstaten na hun toetreding tot de Europese Unie.30. Het lijkt onwaarschijnlijk dat zij akkoord zouden zijn gegaan met een regeling die hun gedurende de periode van vijf jaar na die toetreding minder bewegingsruimte dan de overige oude lidstaten toeliet om de instroom van Hongaarse werknemers naar hun grondgebied te regelen, en ik zie geen dwingende reden voor een dergelijke uitlegging van de tekst.
35.
Het antwoord op de tweede vraag, als door mij opnieuw geformuleerd, luidt derhalve bevestigend.
Eerste vraag: Wat zijn de relevante factoren voor de beoordeling of er sprake is van uitzending van werknemers?
36.
Zoals ik reeds heb aangegeven, heeft het Hof in Vicoplus e.a. drie cumulatieve criteria geformuleerd om te bepalen of er sprake is van terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder c, van de richtlijn.31.
37.
Het eerste criterium is niet behulpzaam om uitzending van werknemers te onderscheiden van terbeschikkingstelling van werknemers. Beide gevallen vooronderstellen dat er een dienstverband bestaat tussen de betrokken werknemers en de onderneming die hen ter beschikking stelt of uitzendt. Ik zal me derhalve richten op het tweede en het derde criterium.
38.
Ik merk reeds nu op dat de vraag of een bepaalde situatie binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 3, onder a) dan wel c), van richtlijn 96/71 valt, niet uitsluitend draait om de inhoud van de dienstverrichtingsovereenkomst. De wijze van uitvoering van die overeenkomst moet worden onderzocht, met inaanmerkingneming van alle relevante omstandigheden. Anders zou een ‘handige’ inkleding van die overeenkomst de contractspartijen in staat kunnen stellen om de op basis van de Toetredingsakte van 2003 vastgestelde tijdelijke beperkingen van het vrij verkeer van werknemers te ontduiken.
39.
Wat het tweede criterium betreft, onderscheidde het Hof in Vicoplus e.a. tussen ‘de [uitzending] van werknemers en de tijdelijke verplaatsing van werknemers die naar een andere lidstaat worden gezonden voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een dienstverrichting van hun werkgever’, omdat ‘[o]p een verplaatsing met dit doel […] artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 96/71’ ziet. Volgens het Hof ‘is het elders tewerkstellen van werknemers door hun werkgever in een andere lidstaat in dit laatste geval bijkomstig ten opzichte van een dienst die door die werkgever in die lidstaat wordt verricht’, terwijl in de context van terbeschikkingstelling ‘de verplaatsing van de werknemers naar een andere lidstaat het doel op zich van een transnationale dienstverrichting is’.32.
40.
Het uitgangspunt is dus of in een concreet geval de nadruk ligt op de verrichting van een dienst die niet bestaat in de terbeschikkingstelling van werknemers aan een inlenende onderneming.33. Een essentiële factor bij de beoordeling van ‘het doel zelf’ van de overeenkomst is, of die overeenkomst is gericht op een specifiek resultaat dat valt te onderscheiden van de terbeschikkingstelling van werknemers, en of de vergoeding van de dienstverrichter op dit resultaat berust. Uiteraard berust de prijs van bepaalde diensten in wezen op de hoeveelheid arbeid (die in sommige gevallen een afspiegeling is van het aantal werknemers) die noodzakelijk is voor de verrichting ervan. Daaruit hoeft echter niet voort te vloeien dat er sprake was van uitzending van werknemers, zelfs niet wanneer de dienstverrichtingsovereenkomst (of de prijsopgave) naar die gegevens verwijst. Waar het om gaat is, of de prijs waarmee de klant akkoord gaat de tegenprestatie vormt voor een dienst die duidelijk valt te onderscheiden van de terbeschikkingstelling van personeel.
41.
In zijn conclusie in de zaak Vicoplus e.a. gaf advocaat-generaal Bot het voorbeeld van een dienstverrichtingsovereenkomst waarbij een onderneming die is gespecialiseerd in de installatie van software (A), zich contractueel verbindt om zijn ingenieurs naar een onderneming in een andere lidstaat (B) te sturen teneinde het computersysteem van B te ontwikkelen. Hoewel een dergelijke overeenkomst gepaard gaat met een grensoverschrijdende verplaatsing van werknemers, is het doel ervan om IT-diensten te verrichten (mogelijk in combinatie met de levering van elektronische apparatuur). Het betreft derhalve een terbeschikkingstelling van werknemers.34. Gesteld nu dat in plaats daarvan A zich verbindt tot de uitzending van personeel voor een jaar naar een onderneming die is gespecialiseerd in de ontwikkeling van elektronische spellen (C), om daar te helpen bij de ontwikkeling van een nieuw spel. A ontvangt elke maand een bedrag van C, berekend op basis van een vast tarief per werknemer en per werkdag. Een dergelijke overeenkomst heeft duidelijk tot doel dat C over specifiek personeel kan beschikken. Indien de gedetacheerde werknemers hun taken uitvoeren onder toezicht en leiding van C35., is dit een duidelijk geval van uitzending van werknemers.
42.
Was de onderhavige overeenkomst een overeenkomst voor de verwerking (en verpakking) van vlees, of een overeenkomst om werknemers ter beschikking te stellen?
43.
Afgaande op de beschikbare informatie lijdt het mijns inziens weinig twijfel dat er sprake is van het eerste. Martin Meat verbond zich om voor Alpenrind wekelijks 25 halve geslachte runderen te verwerken, en dat vlees in gesneden vorm te verpakken. Ter terechtzitting voerden de adviseurs aan, dat Martin Meat zelfstandig bepaalde hoeveel werknemers nodig waren voor de uitvoering van de overeenkomst. De vergoeding van Martin Meat berustte bovendien op de hoeveelheid verwerkt vlees. Alpenrind was gerechtigd om de vergoeding te verlagen indien de kwaliteit van het vlees onvoldoende was. Al deze factoren lijken aan te geven dat de onderhavige verplaatsing van Hongaarse werknemers niet ‘het doel op zich’ van de overeenkomst vormde, maar bijkomstig was ten opzichte van de aan Alpenrind geleverde vleesverwerkings- en verpakkingsdiensten.
44.
De Commissie, ter terechtzitting ondersteund door de Hongaarse regering, betoogt in wezen dat voor het onderscheid tussen uitzending en terbeschikkingstelling van werknemers gekeken moet worden bij wie volgens de desbetreffende overeenkomst het economisch risico berust.36. Zij is van mening dat wanneer dat risico voornamelijk wordt gedragen door de dienstverrichter, dit een indicatie kan zijn dat er sprake is van terbeschikkingstelling in plaats van uitzending.
45.
Mijns inziens kan dit echter geen beslissende factor zijn.
46.
Inderdaad draagt de dienstverrichter meestal het risico van de gehele of gedeeltelijke niet-nakoming van de overeenkomst of de ontoereikende uitvoering ervan. Zoals de Poolse regering terecht opmerkt, zegt de aard van de economische risico's die met een dienstverrichtingsovereenkomst zijn gemoeid, en de wijze waarop deze over partijen zijn verdeeld, minder over de vraag of er sprake is van het uitzenden van werknemers dan over de markt voor de bewuste dienst en de bijzondere voorwaarden waarover partijen het in die specifieke overeenkomst eens worden.
47.
Zo is het enerzijds mogelijk dat een onderneming die werknemers uitzendt niettemin een deel van het aan de uitvoering van de overeenkomst verbonden risico op zich neemt. In de overeenkomst kan bijvoorbeeld zijn bedongen dat de aanbieder van het personeel een uitgezonden werknemer die (bijvoorbeeld om gezondheidsredenen) niet op het werk verschijnt op eigen kosten vervangt of de ontvangende onderneming schadeloos stelt. Dat detail doet geen afbreuk aan het doel van de overeenkomst, dat bestaat in het uitzenden van werknemers.
48.
Anderzijds kunnen aanzienlijke, aan de uitvoering van een dienstverrichtingsovereenkomst verbonden economische risico's ten laste komen van de klant. In de overeenkomst had bijvoorbeeld bepaald kunnen zijn dat Alpenrind het risico draagt van een eventuele vertraging van de productie indien de arbeidskrachten van Martin Meat tijdelijk niet beschikbaar zijn, of dat Alpenrind alle voor de verwerking en verpakking van het vlees benodigde apparatuur dient te kopen en verzekeren.37. De enkele omstandigheid dat de klant ermee akkoord zou gaan bepaalde economische risico's te dragen, brengt echter nog geen verandering in het doel dat de overeenkomst had, te weten — zover ik kan beoordelen — de levering van een dienst die niet bestond in het aanbieden van personeel.
49.
Zo is voor de beoordeling of er sprake is van het uitzenden van personeel of van een terbeschikkingstelling, evenmin beslissend of de overeenkomst wordt uitgevoerd in het bedrijf van de klant/inlenende onderneming, of daarvoor huur wordt betaald, of de klant/inlenende onderneming de betrokken werknemers een training aanbiedt, en of er slechts één klant/inlenende onderneming in de ontvangende lidstaat is. De al dan niet aanwezigheid van elk van deze factoren is afhankelijk van de markt voor de dienst in kwestie en de inhoud van de overeenkomst.
50.
Hoewel werknemers die worden uitgezonden naar een inlenende onderneming dikwijls werken in de ruimten van deze onderneming en gebruik maken van haar apparatuur, hoeft dit niet altijd zo te zijn. Indien de vergoeding van Martin Meat berustte op een bedrag per werknemer en per werkdag, en haar werknemers onder leiding en toezicht van Alpenrind stonden, zodat er sprake was van uitzending van de werknemers van Martin Meat naar Alpenrind, zou aan deze constatering geen afbreuk worden gedaan indien de betrokken werknemers hun werk voor Alpenrind uitvoerden in het bedrijf van Martin Meat. Omgekeerd is het niet ongebruikelijk dat door een dienstverrichter ter beschikking gestelde werknemers hun arbeid verrichten in de ruimten van de klant en diens uitrusting en apparatuur gebruiken.
51.
Het feit dat de klant/inlenende onderneming de betrokken werknemers een training aanbiedt, is evenmin doorslaggevend. Het belang hiervan zal afhangen van de werkzaamheden waarom het gaat en de inhoud van de overeenkomst. Het is bijvoorbeeld heel wel mogelijk dat de partijen bij een dienstverrichtingsovereenkomst waarbij werknemers ter beschikking worden gesteld, afspreken dat de klant een training aanbiedt over de op de werkplek geldende gezondheids- en veiligheidsmaatregelen of over de geschiedenis en strategie van die onderneming. Evenzo behoren zowel uitzending als terbeschikkingstelling tot de mogelijkheden wanneer de dienstverrichter/aanbieder van personeel slechts zaken doet met één enkele klant/inlenende onderneming in de ontvangende lidstaat, aangezien dit het gevolg kan zijn van onder meer de capaciteit van de dienstverrichter/aanbieder van personeel, de aard van de betrokken diensten, of eenvoudig het feit dat de dienstverrichter/aanbieder van personeel in kwestie (nog) geen bekendheid in de ontvangende lidstaat geniet.
52.
Het derde criterium is of de werknemer zijn arbeid verricht ‘onder toezicht en leiding’ van de inlenende onderneming.38.
53.
In de context van uitzending wordt het werk georganiseerd door de inlenende onderneming, die ook de betrokken werknemers instrueert over de wijze van uitvoering van hun taken en controleert of zij die instructies opvolgen.39. Volgens de duidelijke uitspraak van het Hof in Vicoplus e.a.40. is dit ‘het logische gevolg van het feit dat een dergelijke werknemer zijn arbeid niet verricht in het kader van een door zijn werkgever in de lidstaat van ontvangst verrichte dienst’.
54.
Zoals uit deze uitspraak kan worden afgeleid, zijn het tweede en het derde criterium nauw met elkaar verbonden. Het doel van een overeenkomst biedt meestal nuttige aanwijzingen over bij wie de controle en de leiding over de betrokken werknemer(s) berust. Wanneer de vergoeding in wezen is gebaseerd op de door elke afzonderlijke werknemer verrichte hoeveelheid werk en niet op een duidelijk van de terbeschikkingstelling van werknemers te onderscheiden dienst, zal de ontvangende onderneming hoogstwaarschijnlijk gebruik maken van de mogelijkheid om die werknemers nauwkeurig te instrueren over de manier waarop zij hun taken moeten uitvoeren, en toe te zien op de naleving van die instructies. De ontvangende onderneming beoogt daarmee louter om zo goed mogelijk gebruik te maken van het ingehuurde personeel. Wanneer de vergoeding daarentegen wordt berekend op basis van een los van de terbeschikkingstelling van personeel staande dienst, is het zeer aannemelijk dat de werknemers onder toezicht en leiding van de dienstverrichter zullen blijven staan. Hier is het niet de klant maar de dienstverrichter die er belang bij heeft dat zijn werknemers op de voor levering van de dienst meest doelmatige wijze worden ingezet.
55.
In dat verband is het essentieel te onderscheiden tussen controle en leiding over de werknemers zelf en de verificatie door een klant dat een dienstverrichtingsovereenkomst naar behoren is uitgevoerd. Zoals de adviseurs terecht opmerken, is het normaal dat een klant op de een of andere manier verifieert dat de dienst conform de overeenkomst is geleverd. Een klant kan bovendien, al naargelang de omstandigheden, de werknemers van de dienstverrichter bepaalde aanwijzingen geven over de wijze waarop de dienstverrichtingsovereenkomst moet worden uitgevoerd. Dit hoeft echter niet te betekenen dat er sprake is van ‘leiding’ en ‘toezicht’ over de werknemers van de dienstverrichter. De werknemers blijven ondergeschikt aan de dienstverrichter, die als enige bevoegd is om ten aanzien van die werknemers de maatregelen te treffen die hij passend acht wanneer zij hun taken niet naar behoren hebben uitgevoerd.
56.
Wat het hoofdgeding betreft, blijkt met name uit de verwijzingsbeschikking en de mondelinge opmerkingen van Martin Meat dat de bedrijfsleider van Alpenrind de ploegbaas van Martin Meat aanwijzingen gaf welk vlees moest worden verwerkt en op welke wijze, en de conformiteit van de geproduceerde pakken vlees met die aanwijzingen verifieerde. Alpenrind verstrekte kennelijk eveneens informatie over gezondheids- en veiligheidsvoorschriften die de werknemers van Martin Meat bij de uitvoering van hun taken in acht moesten nemen. Ter terechtzitting lichtte Martin Meat toe dat zij verantwoordelijk bleef voor de organisatie van het werk, waarbij haar ploegbaas de taken over de betrokken werknemers verdeelde, hun in het Hongaars individuele aanwijzingen gaf over de verwerking en de verpakking van het vlees (in overeenstemming met de instructies van Alpenrind) en toezicht hield op de naleving van die instructies. Er is niet gesteld dat Alpenrind individuele maatregelen kon nemen ten aanzien van de werknemers van Martin Meat. De informatie waarover het Hof beschikt, wijst in de richting dat de instructies van Alpenrind geen afbreuk deden aan de uitoefening door Martin Meat van toezicht en leiding over haar werknemers.
57.
Uiteindelijk is de beoordeling van de feiten aan de nationale rechter. Niettemin aarzel ik nauwelijks om op grond van de gegevens voor het Hof te constateren dat er bij de verplaatsing van werknemers die in het hoofdgeding aan de orde is, sprake is van terbeschikkingstelling (artikel 1, lid 3, onder a) van richtlijn 96/71), en niet van het uitzenden van werknemers (artikel 1, lid 3, onder c).
58.
Indien het Hof mijn oordeel overneemt, en de nationale rechter op basis van de feiten bevestigt dat de overeenkomst betrekking had op een terbeschikkingstelling van werknemers door Martin Meat aan Alpenrind en niet op het uitzenden daarvan, heeft het zin de consequenties daarvan te onderzoeken. Ik heb reeds aangegeven dat de adviseurs ten onrechte hebben geconstateerd dat punt 13 van bijlage X bij de Toetredingsakte van 2003 Oostenrijk belette een beroep te doen op punt 2 van die bijlage voor economische activiteiten die niet behoren tot de in punt 13 vermelde gevoelige sectoren. Hun advies aan Martin Meat dat de Oostenrijkse autoriteiten niet mochten verlangen dat haar Hongaarse personeel over een vergunning beschikte om de overeenkomst met Alpenrind te kunnen uitvoeren, was echter juist. Hieruit volgt waarschijnlijk — aangezien de conclusie van het juridische advies (geen tewerkstellingsvergunning vereist) juist was, ook al was een deel van de redenering waarop die conclusie berustte dat misschien niet — dat de adviseurs niet aansprakelijk kunnen worden gehouden.
59.
De Oostenrijkse autoriteiten hebben Alpenrind niettemin een boete van 700 000 EUR opgelegd omdat het personeel van Martin Meat geen tewerkstellingsvergunning had — een boete die volgens de bepalingen van de overeenkomst werd opgebracht door Martin Meat. De door Alpenrind tegen die boete ingestelde rechtsmiddelen faalden. Met name weigerde de rechter in laatste aanleg, het hoogste Oostenrijkse administratieve hof, om krachtens artikel 267 VWEU vragen aan dit Hof te voor te leggen. Het was waarschijnlijk van mening dat het Unierecht op dit punt een ‘acte clair’ was ten nadele van Alpenrind (en in het verlengde daarvan, van Martin Meat).
60.
De uitkomst is bijzonder ongelukkig. Een prejudiciële verwijzing van het Verwaltungsgerichtshof in overeenstemming met de geest van artikel 267, derde alinea, VWEU had tijdig de nodige aanwijzingen kunnen opleveren om, met nietigverklaring van de boete, de kwestie ten gunste van Alpenrind te beslechten. Nu verkeert Martin Meat echter in de situatie dat zij een aanzienlijke boete heeft betaald die nooit op deze grondslag had mogen worden opgelegd, omdat het vereiste dat het personeel van Martin Meat over werkvergunningen beschikte immers in strijd was met bijlage X van de Toetredingsakte. Martin Meat zal nu wellicht juridisch advies in Oostenrijk moeten inwinnen om te onderzoeken of een aansprakelijkheidsactie tegen Oostenrijk voor de Oostenrijkse rechter kans van slagen heeft, met inaanmerkingneming van de door het Hof in zijn rechtspraak ontwikkelde criteria voor de aansprakelijkheid van lidstaten voor schade van particulieren als gevolg van een inbreuk op het Unierecht door een in laatste aanleg rechtdoende nationale rechter.41.
Conclusie
61.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Pesti Központi Kerületi Bíróság als volgt te beantwoorden:
- 1)
De vrijheid van dienstverrichting en de definitie van ‘diensten’ in (respectievelijk) de artikelen 56 VWEU en 57 VWEU verzette zich niet ertegen dat de Republiek Oostenrijk gedurende de in hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte van 2003 bepaalde overgangsperiode, op haar grondgebied de terbeschikkingstelling — in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten — van werknemers van Hongaarse nationaliteit afhankelijk stelde van het bezit van een tewerkstellingsvergunning.
- 2)
Voor de beoordeling, aan de hand van de criteria die het Hof heeft geformuleerd in zijn arrest Vicoplus e.a. (C-307/09 tot en met C-309/09, EU:C:2011:64), of een dienst waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers moet worden aangemerkt als terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder c) dan wel onder a), van richtlijn 96/71, moeten de nationale autoriteiten in het bijzonder in aanmerking nemen of de desbetreffende overeenkomst is gericht op het bereiken van een specifiek resultaat dat valt te onderscheiden van een terbeschikkingstelling van werknemers en of de vergoeding op dat resultaat berust, alsmede wie het werk feitelijk organiseert, de betrokken werknemers instructies geeft over de uitvoering van hun taken en controleert of zij die instructies naleven.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236, blz. 33). Ik zal de term ‘oude lidstaten’ gebruiken ter aanduiding van de staten die ten tijde van die toetreding reeds lid van de Europese Unie waren, en de term ‘nieuwe lidstaten’ voor de staten die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden.
Arrest Vicoplus e.a., C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64.
Zie punt 29 hieronder.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).
De punten 3, 4, 6 tot en met 12 en 14 zijn in het kader van de onderhavige procedure niet relevant.
Verordening van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2). Die verordening is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB L 141, blz. 1). De laatste verordening is evenwel niet relevant voor de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft.
Dat regiem dient te worden onderscheiden van de specifieke beperkingen op de vrijheid van dienstverrichting in hoofdstuk 2 van bijlage X, betreffende richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB L 84, blz. 22) en richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 126, blz. 1). Ook dit hoofdstuk is niet relevant voor de onderhavige procedure.
Aangezien het juridische advies zelf geen deel lijkt uit te maken van het nationale dossier dat bij het Hof is neergelegd, ga ik af op de gegevens in de verwijzingsbeschikking en de opmerkingen van de adviseurs.
Zie bijvoorbeeld de Franse versie (‘détacher, en tant qu'entreprise de travail intérimaire ou en tant qu'entreprise qui met un travailleur à disposition’), de Nederlandse versie (‘als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming’), de Duitse versie (‘als Leiharbeitsunternehmen oder als einen Arbeitnehmer zur Verfügung stellendes Unternehmen einen Arbeitnehmer in ein verwendendes Unternehmen entsenden’), de Italiaanse versie (‘distacchino, in quanto imprese di lavoro temporaneo o in quanto imprese che effettuano la cessione temporanea di lavoratori’), of de Zweedse versie (‘I egenskap av företag för uthyrning av arbetskraft eller företag somställer arbetskraft till förfogande’) (mijn cursivering).
Zie bijvoorbeeld het arrest Profisa, C-63/06, EU:C:2007:233, punt 13 en daar aangehaalde rechtspraak.
Arrest Profisa, EU:C:2007:233, punt 14 en daar aangehaalde rechtspraak.
Zie in die zin arrest Laval un Partneri, C-341/05, EU:C:2007:809, punt 59.
De bewuste bepalingen, die zijn opgenomen in deel I, titel I van verordening nr. 1612/68 (‘Arbeid in loondienst’), hebben betrekking op de toegang tot de arbeidsmarkt zelf, terwijl titel II (artikelen 7 tot en met 9) gaat over de gelijkheid van behandeling van nationale en migrerende werknemers. De artikelen 10 tot en met 12 (die in sommige versies een zelfstandige titel III vormen) betreffen de families van werknemers. De artikelen 7 tot en met 12 vielen niet onder het overgangsregiem van hoofdstuk 1 van bijlage X en waren dus vanaf 1 mei 2004 op Hongaarse werknemers van toepassing. Zie voor een analoog geval, betreffende overgangsmaatregelen na de toetreding van de Portugese Republiek tot de Gemeenschap, het arrest Lopes da Veiga, 9/88, EU:C:1989:346, punten 9 en 10.
Dezelfde conclusie geldt voor het verkeer van werknemers uit de Tsjechische Republiek (hoofdstuk 1 van bijlage V), Estland (hoofdstuk 1 van bijlage VI), Letland (hoofdstuk 1 van bijlage VIII), Litouwen (hoofdstuk 2 van bijlage IX), Slovenië (hoofdstuk 2 van bijlage XIII) en Slovakije (hoofdstuk 1 van bijlage XIV).
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 27 en daar aangehaalde rechtspraak.
Arresten Vander Elst, C-43/93, EU:C:1994:310, punt 26, Commissie/Luxemburg, C-445/03, EU:C:2004:655, punt 24, en Commissie/Oostenrijk, C-168/04, EU:C:2006:595, punt 40.
Arresten Rush Portuguesa, C-113/89, EU:C:1990:142, punt 16, en Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 30.
Arrest Vicoplus e.a, EU:C:2011:64, punt 31.
Arresten Rush Portuguesa, EU:C:1990:142, punten 14 en 16, en Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 32.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 41.
Arrests in Lopes da Veiga, EU:C:1989:346, punt 10, en in Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 34 en daar aangehaalde rechtspraak.
Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Vicoplus e.a., C-307/09—C-309/09, EU:C:2010:510, punt 71.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 35. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Vicoplus e.a., EU:C:2010:510, punt 51.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 51.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punten 49 en 50.
Zie arrest in Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 41.
Zie de punten 4 tot en met 7 hierboven.
Zie punt 30 hierboven.
S. Currie, ‘Migration,Work and Citizenship in the Enlarged European Union’ (Farnham: Ashgate, 2008), blz. 21–22.
Zie punt 31 hierboven.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 46 (mijn cursivering).
Die dienst kan, zoals in het hoofdgeding, bestaan in de verrichting van taken die uitmonden in de productie van goederen.
Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Vicoplus, EU:C:2010:510, punt 65.
Zie over dit aspect de punten 52 tot en met 56 hieronder.
Uit hetgeen de verschillende partijen hebben aangevoerd op het punt blijkt niet duidelijk of dit een bijkomend (vierde) criterium vormt, dan wel of dit deel uitmaakt van het tweede criterium als geformuleerd in het arrest Vicoplus e.a. (EU:C:2011:64).
Ik waag me hier niet aan speculaties of de onderhavige overeenkomst inderdaad dergelijke bepalingen bevatte. Dat weet ik niet, en hoe dan ook staat de vaststelling van de feiten aan de nationale rechter; ik gebruik deze voorbeelden enkel om mijn betoog te illustreren.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punten 47 en 48. Zie ook artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327, blz. 9).
Zols advocaat-generaal Bot het formuleerde in zijn conclusie in de zaak Vicoplus e.a. (EU:C:2010:510, punt 63), moet er sprake zijn van ‘feitelijke ondergeschiktheid van de werknemer jegens de inlenende onderneming, met betrekking tot de organisatie en uitvoering van de arbeid en de arbeidsvoorwaarden’.
Arrest Vicoplus e.a., EU:C:2011:64, punt 47.
Zie onder meer de arresten Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punten 53 tot en met 56, en Traghetti del Mediterraneo, C-173/03, EU:C:2006:391, punt 32.