Zie o.m. HR 25 januari 2011, LJN BO6753, NJ 2011,64, HR 4 januari 2011, LJN BO4493, NJ 2011,37, HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ 2010, 612, m.nt. M.J. Borgers, HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010, 515, m.nt. M.J. Borgers.
HR (P-G), 19-04-2011, nr. 10/01008
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4275
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
10/01008
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BQ4275
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4275, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 19‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4275
Conclusie 19‑04‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘een ander door een feitelijkheid gericht tegen die ander wederrechtelijk te dwingen iets te dulden’ veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair 5 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte hebben mr. J. Kuijper en mr. M. Mulder, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het Hof heeft ten laste van verdachte — na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep — bewezenverklaard dat:
‘hij op 14 juli 2007 te Amsterdam een ander door een feitelijkheid gericht tegen die ander, wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden immers heeft hij die [slachtoffer] gedwongen te dulden dat hij haar op de mond zoende door op die [slachtoffer] af te lopen en zijn armen om die [slachtoffer] heen te slaan en door die [slachtoffer] tegen zich aan te drukken.’
4.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘2.
Een proces-verbaal met nummer 2007197468-1 van 19 juli 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (proces-verbaal pagina 5–8).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van aangever [het slachtoffer]:
Op zaterdagavond 14 juli 2007, vanaf ongeveer 20.00 uur bevond ik mij in [A] te Amsterdam. Ik was daar met groepje van vijf of zes mensen. Toen ik al enige tijd in het park was, zag ik [verdachte]. Ik heb een praatje met [verdachte] gemaakt, buiten. Na enige tijd hadden mijn vriendinnen en ik zin om nog iets te drinken. Omdat ik wist dat [verdachte] in zijn kantine drinken verkocht, deed ik het voorstel om daar iets te gaan halen. Ik ben naar de kantine toe gelopen. Ik zag dat de deur van de kantine dicht was, dus ik klopte aan.
[Verdachte] deed open en liet me binnen. Ik vertelde welke artikelen ik wilde kopen. Toen zei [verdachte] dat het bedrag dat ik hem daarvoor schuldig was 38 euro was. Ik had twintig euro bij me. Ik zei dat tegen [verdachte]. Ik zag dat [verdachte] om de bar heenliep en tegenover me kwam staan. Ik voelde ik dat hij zijn beide armen om mij heen sloeg en mij tegen zich aandrukte. Vervolgens zag ik dat hij zijn gezicht bewoog in de richting van mijn gezicht. [Verdachte] moest daarvoor zijn hoofd buigen; hij is een stuk groter dan ik. Ik voelde dat hij zijn lippen op mijn lippen drukte. Ik voelde dat hij mij op de mond kuste. Ik duwde hem van me af en liep van hem weg. [Verdachte] is een grote man.
- 3.
Een proces-verbaal met nummer 2007197468-2 van 30 juli 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (proces-verbaal pagina 9–10).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 1]:
Ik ben een vriendin van [het slachtoffer]. Op zaterdag 14 juli 2007 zijn we in [A] te Amsterdam geweest. [Het slachtoffer] stelde voor om in de kantine iets te gaan halen. [Het slachtoffer] ging naar de kantine en bleef iets langer weg dan verwacht. Toen zij terugkwam zag ik dat haar gedrag was veranderd. Zij was eerst vrolijk en lachte, toen zij terug kwam van de kantine was zij timide en somber gestemd. Zij vertelde dat de kantinebeheerder haar had omhelsd. Het verhaal kwam er met horten en stoten uit.
- 4.
Een proces-verbaal met nummer 2007197468-3 van 1 augustus 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (proces-verbaal pagina 15–16).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 2]:
Op 14 juli 2007 bevond ik mij met onder meer [het slachtoffer], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] 's avonds in [A] in Amsterdam. Op een gegeven moment ging [het slachtoffer] weg om drank te halen. Ze kwam overstuur terug. [Het slachtoffer] vertelde me nadien dat een man iets met haar had geprobeerd. Ik ben met [betrokkene 3] naar de kantinebeheerder (het hof begrijpt, naar verdachte) gegaan. We vroegen aan hem of hij kon verklaren waarom [het slachtoffer] overstuur was teruggekomen. Hij antwoordde toen: ‘Ik ben een man en zij is een vrouw!’
- 5.
Een proces-verbaal met nummer 2007197468-4 van 7 augustus 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (proces-verbaal pagina 11–13).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 3]:
Op zaterdagavond 14 juli 2007 bevond ik me met anderen in [A] te Amsterdam. [Het slachtoffer] ging op een gegeven moment weg om drankjes te halen. [het slachtoffer] kwam terug en viel me in de armen en zei: ‘ik ben zo blij dat jullie er zijn’. Ik zag dat [het slachtoffer] zenuwachtig en trillerig was. Toen ik vroeg wat er aan de hand was zei [het slachtoffer]: ‘Die klootzak probeerde me net aan te randen’. Ik hoorde dat [het slachtoffer] zei dat het in het huisje bij de toiletten was gebeurd en ik hoorde nog iets van tegen en muur duwen ofzo. Ik ben meteen opgestaan en naar de man (het hof begrijpt, naar verdachte) toegelopen. Één van de andere vrouwen was me achterna gelopen. Ik zei tegen de man: ‘ik wil weten wat er net gebeurd is?’ Deze man zei: ‘Zij is een vrouw en ik ben een man’. Ik vroeg wat hij had geprobeerd met [het slachtoffer]. De man keek me niet meer aan, maar herhaalde dat zij een vrouw was en hij een man.
- 6.
Een proces-verbaal met nummer 2007197468-7 van 4 september 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] respectievelijk 1e en 2e verbalisant (proces-verbaal pagina 18–24).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte:
Op zaterdag 14 juli 2007 in [A] te Amsterdam heb ik [het slachtoffer] (aangeefster [het slachtoffer], naar het hof begrijpt) voor het eerst gezien en gesproken. [Het slachtoffer] kwam naar mij toe. Ik stond op dat moment bij de toiletten. Later kwam zij terug. Ik hoorde gebonk op de deur open en zei dat we gesloten waren. [Het slachtoffer] wilde toch nog bestellen. Zij bestelde 12 biertjes en een fles rosé. Zij gaf mij een biljet van twintig euro. Ik zei dat dit niet voldoende was.
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart — zakelijk weergegeven —:
- A.
Op 14 juli 2007 had ik contact met [het slachtoffer] in de kantine in [A] te Amsterdam, die ik beheer.’
5.
Het eerste middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom hij is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster [het slachtoffer] alsmede de betrouwbaarheid van de verklaringen van een drietal getuigen.
6.
Het middel heeft het oog op een door de raadsvrouw van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 2010 gevoerd verweer, zoals opgenomen in haar op genoemde zitting aan het Hof overgelegde pleitnotities, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, inhoudende:
‘(…)
Cliënt betwist het verwijt dat hem wordt gemaakt.
Hij betwist niet dat hij aangeefster, [het slachtoffer], die bewuste avond heeft gesproken. Zij kwam die avond namelijk drank bij hem kopen in de kantine van het clubhuis bij de tennisbanen in [A], waar hij als vrijwilliger werkt.
Wel betwist [verdachte] dat hij [het slachtoffer] heeft gezoend, zoals zij stelt.
Feit is dat er van de beweerde toedracht geen directe getuigen zijn geweest, zo blijkt uit het dossier. Het is het woord van aangeefster, tegenover dat van [verdachte].
— de auditu
Er zijn wel een drietal personen — allen vriendinnen van aangeefster — gehoord als getuigen. Hetgeen zij verklaren, verklaren zij echter van horen zeggen, namelijk wat aangeefster hen heeft verteld. Het zijn zgn. de auditu verklaringen. Deze de auditu verklaringen bevatten niet meer informatie dan de overgebrachte verklaring van aangeefster. Geen van de getuigen is directe getuige geweest van de vermeende aanranding, zo blijkt uit hun verklaringen. De door de getuigen afgelegde verklaringen zijn derhalve niet redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde.
— niet gelijkluidend
Bovendien lopen de verklaringen van aangeefster enerzijds en getuigen anderzijds sterk uiteen. Daarbij gaat het niet om details, maar om essentiële onderdelen van hun verklaringen, namelijk waar de aanranding uit zou hebben bestaan.
Aangeefster heeft namelijk tegenover de politie verklaard dat [verdachte] haar op haar mond heeft gekust en beschrijft ook hoe hij dat zou hebben gedaan.
Zij verklaart:
Vervolgens zag en voelde ik dat hij zijn gezicht bewoog in de richting van mijn gezicht en mij op mijn mond kuste(…) Ik voelde dat hij zijn lippen op mijn lippen drukte (…). (p.6/7 PV).
De drie getuigen daarentegen verklaren stuk voor stuk dat aangeefster aan hen heeft verteld dat [verdachte] haar probeerde te zoenen.
Getuige [betrokkene 1], de partner van aangeefster, verklaart:
Zij heeft met de man onderhandeld, maar op enig moment heeft hij haar omhelsd en heeft hij geprobeerd haar te zoenen (p.10 PV).
Getuige [betrokkene 3] verklaart:
Toen ik vroeg wat er aan de hand was zei [het slachtoffer]: ‘Die klootzak probeerde me net aan te randen en te zoenen ’(p. 12 PV).
Getuige [betrokkene 2] verklaart:
Rond donderdag 19 juli jl. vertelde [het slachtoffer] mij dat die man geprobeerd had haar op de mond te zoenen (p. 16 PV).
Met andere woorden, de verklaringen van voornoemde getuigen komen niet overeen met aangeefsters eigen verklaring. Er is sprake van een wezenlijke tegenstrijdigheid. De verklaring van aangeefster vindt onvoldoende steun in de verklaringen van getuigen, terwijl de getuigenverklaringen nota bene zijn te herleiden tot een en dezelfde bron, namelijk aangeefster. De verklaring van aangeefster is bij gebrek aan steunbewijs onvoldoende betrouwbaar om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Er zijn overigens meer redenen om de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster in twijfel te trekken.
— aangifte ná klacht
Feit is namelijk dat aangeefster pas aangifte van aanranding doet nádat zij door haar baas, [betrokkene 5], hoofd openbare ruimte, erop is aangesproken dat [verdachte] een klacht tegen haar heeft ingediend wegens diefstal omdat dat zij de meegenomen drank niet volledig had betaald.
Dat aangeefster ná kennisname van deze klacht aangifte doet, geeft te denken. Het lijkt er sterk op dat ze haar eigen misstap (namelijk het niet volledig betalen van de drank) heeft willen wegpoetsen door er een ander verhaal van te breien. Immers, zij leed op dat moment gezichtsverlies tegenover haar eigen baas. Zij had drank meegenomen, waarvoor ze niet het volle bedrag had betaald. Zij werd door haar chef ontboden en moest vertellen wat er aan de hand was (p. 7 PV).
— klacht na aanranding?
Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk dat wanneer [verdachte] aangeefster daadwerkelijk zou hebben aangerand, hij dan vervolgens een klacht tegen haar gaat indienen wegens diefstal. In zo'n situatie houd je je natuurlijk koest; je wilt dan immers geen slapende honden wakker maken.
— invloed stadsdeelraad
Voorts verklaart aangeefster dat haar chef en de stadsdeelsecretaris hebben geadviseerd om aangifte te doen (p. 42). Ook haar vriendin, [betrokkene 1], verklaart zo (p. 10 PV). Dit is opvallend omdat [verdachte] al jaren achtereen juist door hen wordt lastig gevallen.
De oorzaak daarvan is erin gelegen dat het Stadsdeel [A] de tennisbanen en het clubhuis in eigen beheer wil krijgen. Naar de mening van [verdachte] wordt hij daarom steeds door hen lastig gevallen met beschuldigingen die achteraf niet blijken te kloppen.
Zo is hij op 4 en 5 mei 2008 bezocht door de buurtregisseur en haar collega's waarna er drie keer proces-verbaal tegen hem is opgemaakt omdat hij geen vergunning zou hebben voor een tap en op straat bier dronk. Naar achteraf bleek onterecht. Aan de pleitnotities is een kopie van een bericht uit een buurtkrant d.d. juni 2008 gehecht waaruit een en ander valt op te maken (bijlage 1).
Op 4 april 2008 is [verdachte] overigens opnieuw ontboden op het politiebureau Houtmankade, door dezelfde buurtregisseur, [betrokkene 4], en ook daarbij aanwezig was de stadsdeelsecretaris. De buurtregisseur deelde [verdachte] mee dat ze er alles aan zal doen om hem veroordeeld te krijgen. Ook heeft ze aangegeven dat ze hem het liefst niet meer ziet in [A] als voorzitter van de tennisclub.
Ook is het stadsdeel [A] actief geweest tegen [verdachte] in verband met zijn affiches die visuele overlast zouden veroorzaken. Aan de pleitnotities is een kopie van een bericht uit de buurtkrant d.d. mei 2008 gehecht, waarin dit is verwoord (bijlage 2).
Dat het stadsdeel [A] niet goed ligt met [verdachte] blijkt ook uit het feit dat het stadsdeel schriftelijk een voornemen tot intrekking van de drank- en horeca- en exploitatievergunning aan hem bekend heeft gemaakt. Dit nu juist omdat er een incident zou hebben plaatsgehad op het sportterrein, waarbij wordt gedoeld op het onderhavige betwiste incident. Aan de pleitnoties is een kopie van het voornemen van het stadsdeel [A] gehecht (bijlage 3).
Naar de mening van [verdachte] past ook de onderhavige aantijging in de strijd die het stadsdeel [A] tegen hem voert; immers zij hadden aangeefster geadviseerd aangifte tegen hem te doen.
Samenvattend is er van de beweerde toedracht geen directe getuige geweest. Het is het woord van aangeefster, tegenover dat van [verdachte]. En één getuige, is geen getuige (Unus testis, nullus testis). Ik verwijs naar artikel 342, lid 2, Sv.
Nu resterend redengevend bewijs ontbreekt is de verklaring van aangeefster onvoldoende om het feit wettig en overtuigend bewezen te achten, zodat vrijspraak dient te volgen. De strekking van artikel 342, lid 2, Sv, dwingt immers tot bijkomend bewijs uit een van aangeefster onafhankelijke bron. Daarvan is in onderhavige zaak — nu er slechts sprake is van de auditu verklaringen — geen sprake.
Bovendien, toetst de Hoge Raad sinds 30 juni 2009 niet slechts kwantitatief het aantal bronnen van redengevende bewijsmiddelen, maar ook kwalitatief of de aangifte in voldoende mate wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, dat wil zeggen: voldoende ondersteund door bewijsmateriaal uit andere bron.
Ik verwijs naar een arrest van de Hoge Raad d.d. 30 juni 2008 (LJN: BG7746). In deze zaak werd de bewezenverklaring waarover in cassatie werd geklaagd gedekt door ten minste twee bewijsmiddelen uit uiteenlopende bronnen. De bewijsmiddelen betroffen drie verklaringen van de aangeefster van een verkrachting in een ziekenhuisbed, een relaas bevattende de beschrijving van foto's en een daarmee samenhangende getuigenverklaring van een verpleegkundige waaruit een bepaalde onjuistheid in de verklaring van de verdachte kon worden afgeleid, alsmede de verklaring van de verdachte zelf over zijn enigszins ongeremde persoonlijkheid op het gebied van seks. In een bewijsoverweging had het hof bovendien gewezen op inconsistenties in de verklaringen van de verdachte.
De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaring(en) van de aangeefster, aangezien — en nu komt het — de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan die verklaring(en). Onder verwijzing naar de ‘unus testis’-regel van artikel 342, tweede lid, Sv oordeelt de Hoge Raad dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Nu de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaringen van de aangeefster, aangezien de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de verklaringen van de aangeefster, is de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de Hoge Raad.
Als we kijken hoe de onderhavige zaak deze toetsen doorstaat, dan blijkt dat:
- A.
kwantitatief niet is voldaan aan het vereiste van ten minste twee bewijsmiddelen uit uiteenlopende bronnen (immers, de getuigenverklaringen zijn te herleiden tot een en dezelfde bron, namelijk aangeefster), en
- B.
kwalitatief de aangifte niet in voldoende mate wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit andere bron (immers, getuigen verklaren wezenlijk anders dan aangeefster).
Een en ander leidt tot de conclusie dat vrijspraak dient te volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Mocht uw hof evenwel van mening zijn dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een ‘één-getuige-is-geen-getuige-situatie’ en de getuigenverklaringen naar uw oordeel wel kunnen worden beoordeeld als afkomstig uit een andere bron, dan nog een opmerking ten aanzien van de waarde van die getuigenverklaringen.
— geen onafhankelijke getuigen
Allereerst merk ik op dat geen van de getuigen volkomen onafhankelijke getuigen zijn. Getuige [betrokkene 1] is de partner van aangeefster, zo blijkt uit de verklaring van aangeefster (p. 7 PV) en ook uit de verklaring van getuige [betrokkene 3] (p. 11 PV).
Getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn vriendinnen van aangeefster, zo blijkt uit hun verklaringen op respectievelijk pagina 11 en 15 PV.
— tijdsverloop/beïnvloeding
Daarnaast blijkt uit het dossier dat de getuigen geruime tijd na de aangifte van [het slachtoffer] (die plaatshad op 19 juli 2007), hun verklaringen hebben afgelegd tegenover de politie. Getuige [betrokkene 1] op 30 juli 2007, getuige [betrokkene 2] op 1 augustus 2007 en getuige [betrokkene 3] op 7 augustus 2007.
Gelet hierop valt niet, althans onvoldoende, uit te sluiten dat de verklaringen van getuigen in de periode tussen de aangifte van [het slachtoffer] en hun eigen verklaringen, is (voor)besproken, zodat de getuigenverklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn geworden. Aangeefster heeft getuigen van informatie kunnen voorzien vóórdat zij gingen verklaren over de beweerde toedracht.
Ter onderbouwing daarvan wijs ik u op de verklaring van getuige [betrokkene 2], waaruit dat met zoveel woorden kan worden afgeleid. Getuige [betrokkene 2] verklaart:
Rond 19 juli jl. vertelde [het slachtoffer] mij dat die man geprobeerd had haar op de mond te zoenen (p.16 PV).
Met andere woorden, aangeefster heeft getuige [betrokkene 2] niet op de bewuste dag van het vermeende incident verteld dat de man zou hebben geprobeerd haar te zoenen, maar op de dag dat zij daarvan zelf opeens aangifte deed.
— emotie als steunbewijs?
Uit de door de politierechter gehanteerde bewijsmiddelen blijkt dat de politierechter betekenis heeft toegekend aan de emotie die door getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] bij aangeefster zou zijn waargenomen.
Daargelaten de juistheid/waarheid van die waarnemingen, merk ik op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 mei 2008 (LJN: BC7413) heeft geoordeeld dat de waarneming van dergelijke emoties niet het verlangde steunbewijs kan leveren. Niet zozeer doordat daaraan geen informatie kan worden ontleend, maar doordat de bron van deze informatie in essentie dezelfde is als die van de aangifteverklaring waarvoor het steunbewijs nou juist moet worden gezocht (zie ook overweging 4.5.4 van de conclusie van PG Aben in HR 26 januari 2010 (LJN:BK2094)).
Samenvattend:
Is er van de beweerde toedracht geen directe getuige geweest; het is het woord van aangeefster tegenover dat van [verdachte]. En één getuige, is geen getuige (Unus testis, nullus testis).
De getuigenverklaringen die zijn afgelegd zijn de auditu verklaringen. Deze de auditu verklaringen bevatten niet meer informatie dan de overgebrachte verklaring van aangeefster. De door de getuigen afgelegde verklaringen zijn derhalve niet redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde. De strekking van artikel 342, lid 2, Sv, dwingt immers tot bijkomend bewijs uit een van aangeefster onafhankelijke bron. Daarvan is in onderhavige zaak — nu er slechts sprake is van de auditu verklaringen — geen sprake.
Er is bovendien sprake van een wezenlijke tegenstrijdigheid tussen de getuigenverklaringen en de verklaring van aangeefster; zij verklaren verschillend over de inhoud van de beweerde aanranding. De verklaring van aangeefster vindt dan ook onvoldoende steun in de verklaringen van getuigen.
Met andere woorden: kwantitatief noch kwalitatief wordt de aangifte in voldoende mate ondersteund door bewijsmateriaal uit andere bron.
Feit is voorts dat aangeefster pas aangifte van aanranding doet nádat zij verneemt dat [verdachte] een klacht tegen haar heeft ingediend en daarom wordt ontboden bij haar baas.
Voorts blijkt dat aangeefsters chef en de stadsdeelsecretaris haar hebben geadviseerd om aangifte te doen. Dit advies past in de strijd die het stadsdeel [A] tegen [verdachte] voert.
Daarnaast zijn de getuigen niet volkomen onafhankelijke getuigen, hebben zij geruime tijd na de aangifte van [het slachtoffer] hun verklaringen tegenover de politie afgelegd, zodat niet valt uit te sluiten dat deze zijn (voor)besproken.
Tot slot kan waarneming van emoties geen steunbewijs leveren, omdat de bron van deze informatie in essentie dezelfde is als die van de aangifteverklaring waarvoor het steunbewijs nou juist moet worden gezocht
Concluderend:
Kan het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend worden bewezen verklaard, zodat vrijspraak dient te volgen.’
7.
Het betoog van verdachtes raadsvrouw behelst zowel een beroep op onbetrouwbaarheid van genoemde verklaringen als een beroep op het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv. Op dat laatste beroep heeft het middel geen betrekking.
8.
Hetgeen door de raadsvrouw van verdachte met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [het slachtoffer] en de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan behelzende een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Verdachtes raadsvrouw heeft haar standpunt immers, duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie — vrijspraak — ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht. Het Hof is van genoemd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afgeweken, door genoemde verklaringen voor het bewijs te bezigen, maar heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
9.
Het middel slaagt.
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
11.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan het van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
12.
Voor het bewijs heeft het Hof naast de verklaring van aangeefster [het slachtoffer], een tweetal verklaringen van verdachte en een drietal verklaringen van personen waarmee [het slachtoffer] zich voor en na het bewezenverklaarde in het park bevond, gebruikt. De vraag is of genoemde bewijsmiddelen voldoende steun geven aan de verklaring van aangeefster [het slachtoffer].
13.
Wat betreft de drie getuigenverklaringen merk ik op dat deze in de eerste plaats iets inhouden over de indruk die [het slachtoffer] op de getuigen maakte op het moment dat [het slachtoffer] van de kantine waar zij consumpties ging halen is teruggekeerd, te weten dat [het slachtoffer] timide en somber gestemd, overstuur, dan wel zenuwachtig en trillerig was. Daarnaast houden genoemde verklaringen een relaas in van hetgeen [het slachtoffer] aan de getuigen heeft verteld over hetgeen in de kantine zou zijn voorgevallen. De verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] houden voorts in dat zij naar de verdachte toe zijn gegaan en hem gevraagd hebben waarom [het slachtoffer] overstuur was teruggekomen, waarop de verdachte antwoordde dat hij een man is en [het slachtoffer] een vrouw.
14.
Buiten hetgeen door aangeefster aan de getuigen is verklaard valt enige steun voor de juistheid van de verklaringen van [het slachtoffer] niet aan voornoemde getuigenverklaringen te ontlenen. Dat geldt bij gebreke van enige motivering ter zake ook voor hetgeen verdachte aan de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zou hebben gezegd.
15.
Voorts blijkt uit de verklaring van verdachte dat aangeefster [het slachtoffer] op 14 juli 2007 bij hem in de kantine in [A] te Amsterdam is geweest, en hij contact met haar heeft gehad. Genoemde verklaring sluit weliswaar de juistheid van de verklaring van [het slachtoffer] niet uit, maar biedt daarvoor ook geen steun.
16.
Uit een en ander volgt dat 's Hofs kennelijke oordeel dat de verklaring van [het slachtoffer] over hetgeen de verdachte jegens haar zou hebben misdaan zonder nadere motivering, die ontbreekt, voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, niet begrijpelijk is en aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv dus niet is voldaan.2.
17.
Het middel slaagt.
18.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
19.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2011
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010, 515, m.nt. M.J. Borgers. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad 's Hofs kennelijke oordeel dat de verklaring van het slachtoffer over met haar bedreven ontucht voldoende steun vond in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering die ontbrak, niet begrijpelijk. Het andere gebezigde bewijsmateriaal bestond uit de verklaring van verdachte dat het slachtoffer in de bewezenverklaarde periode bij haar moeder en hem woonde, verklaringen van de moeder over wat het slachtoffer haar had verteld, en een verklaring van de leerkracht van het slachtoffer over het gedrag dat het slachtoffer vertoonde, nadat hij van de moeder van het slachtoffer over het seksueel misbruik had gehoord. Vgl. ook HR 25 januari 2011, LJN BO6753, NJ 2011,64. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat de verklaring van het slachtoffer over het gedwongen worden tot het ondergaan van seksuele handelingen, voldoende steun vond in het overige gebezigde bewijsmateriaal, te weten de verklaring van verdachte dat het slachtoffer in de bewezenverklaarde periode bij hem werkzaam was als tandartsassistente, een sms-bericht met liefkozende bewoordingen van verdachte aan het slachtoffer, het door de moeder van het slachtoffer horen dat verdachte haar dochter ‘moppie en liefje’ noemde, en de verklaring van de ex-vriend van het slachtoffer dat het slachtoffer emotioneel reageerde toen zij hem over het voorval vertelde.Zie voor een geval van ‘voldoende steun’ ook HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010, 512, m.nt. M.J. Borgers. Naast een relaas van opsporingsambtenaren over het kort na de melding van de bedreiging hevig geëmotioneerd en trillend aantreffen van het slachtoffer, bestond het bewijs uit een proces-verbaal inhoudende het bij de verdachte aantreffen van een mes, de verklaring van verdachte inhoudende dat hij op de bewezenverklaarde datum het inbeslaggenomen zakmes bij zich had, hij op genoemde datum op de bewezenverklaarde pleegplaats was geweest, en hij wist dat het slachtoffer daar woonde.