Zie recentelijk o.a. HR 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1563, r.o. 2.3.1-2.3.2 en HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, NJ 2022/77, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.3.2.
HR, 27-02-2024, nr. 22/00737
ECLI:NL:HR:2024:259
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2024
- Zaaknummer
22/00737
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:259, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:67
ECLI:NL:PHR:2024:67, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:259
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Vernieling (art. 350.1 Sr) en poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd (art. 302.1 Sr) door met zijn auto met aanzienlijke snelheid achteruit te rijden tegen een aantal stilstaande voertuigen en verlaten plaats ongeval (art. 7.1 WVW 1994). 1. Bewijsklacht. Heeft verdachte opzet gehad op toebrengen van zwaar lichamelijk letsel? 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 6 maanden). Had hof verweer van raadsvrouw m.b.t. gezondheidssituatie van verdachte (darmkanker) moeten opvatten als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf a.b.i. art. 359.2 Sv? 3. Vordering benadeelde partij. Kon hof oordelen dat uit onderzoek ttz. voldoende is gebleken dat b.p. als gevolg van bewezenverklaard handelen (poging tot zware mishandeling) rechtstreeks schade heeft geleden? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00737
Datum 27 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2022, nummer 21-001535-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Greven, advocaat te Borne, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat in Arnhem, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2024.
Conclusie 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. O.a. poging zware mishandeling (art. 302 Sr) door met auto achteruit in te rijden op stilstaande auto’s met inzittenden. M1: Aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. M2: UOS-klacht m.b.t. strafoplegging. M3: Toewijzing vordering b.p. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep (81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00737
Zitting 23 januari 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 22 februari 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, onder 2 primair en 3 primair telkens “poging tot zware mishandeling” en onder 4 “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D. Greven, advocaat te Borne, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem, met betrekking tot het derde middel een verweerschrift ingediend.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel klaagt in de kern dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, onder 2 primair en 3 primair heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
3.2
Ten laste van de verdachte is – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – bewezenverklaard dat:
“2. primair
hij op 24 april 2018 te Arnhem, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ander, te weten [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een personenauto (merk Daewoo) met aanzienlijke snelheid achteruit rijdend tegen een aantal geparkeerd staande andere personenauto’s, waarin die [slachtoffer 1] was gezeten, is aangereden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3. primair
hij op 24 april 2018 te Arnhem, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan anderen (te weten [benadeelde] en [slachtoffer 2] ) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een personenauto (merk Daewoo) met aanzienlijke snelheid achteruit rijdend tegen een aantal geparkeerd staande andere personenauto’s, waarin die [benadeelde] en [slachtoffer 2] waren gezeten, is aangereden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;”
3.3
Deze bewezenverklaring steunt – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] van 25 april 2018, genummerd PL0600-2018177388-5, inclusief fotobijlagen, pagina’s 21 tot en met 25, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [slachtoffer 1] :
Ik zag opeens een man voorbij rijden met een blauwe auto. Ineens begon hij met vol gas achteruit te rijden. Ik dacht eerst nog dat hij gewoon zou afwijken, maar hij bleef gewoon doorrijden. Hij reed met volle vaart tegen ons aan. […]
[…]
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 25 april 2018, genummerd PL0600-2018178496-1, pagina’s 42 tot en met 44, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [slachtoffer 2] :
[…] Ineens hoorde ik een hard geluid alsof iemand hard gas gaf. Voor ik het wist zag ik dat de eerdergenoemde auto met grote snelheid achteruit op ons af kwam rijden. Hij reed de stoep voor ons op, waardoor hij wat stuiterde en daarna kwam hij vol gas bij ons wat hoger op de auto erin geknald.”
3.4
De bewijsoverwegingen van het hof houden – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – het volgende in:
“Verdachte is blijkens de getuigenverklaringen met volle vaart achteruit rijdend op geparkeerde voertuigen ingereden terwijl aangevers zich op dat moment nietsvermoedend in die voertuigen bevonden. Hoe hard verdachte heeft gereden, is niet komen vast te staan, maar gelet op de schade aan de voertuigen en aan de mobiele telefoons die ten gevolge van de aanrijding door de voertuigen vlogen, komt het hof tot de conclusie dat het een forse klap moet zijn geweest.
Aangevers hebben zich vanwege het onverhoedse handelen van verdachte bovendien niet kunnen verweren of schrap kunnen zetten. Zo heeft aangever [benadeelde] verklaard dat hij met zijn hoofd ergens tegenaan klapte, waaraan hij een bult op zijn hoofd overhield. Als gevolg van de aanrijding hebben de aangevers dan ook pijn en letsel opgelopen, waaronder klachten die passen bij een (lichte) hersenschudding. Aangever [benadeelde] heeft verklaard dat hij pijn had aan zijn rug en nek en dat hij die nacht vier keer heeft moeten overgeven. Blijkens zijn medische verklaring wordt een herstelperiode van drie tot zes weken verwacht.
Ook aangever [slachtoffer 2] had pijn aan zijn rug en nek. Tot slot heeft aangever [slachtoffer 1] verklaard dat hij pijn had aan zijn knie en rug en dat hij zich na de aanrijding erg misselijk voelde.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden was de aanmerkelijke kans aanwezig dat aangevers door de onverhoedse klap zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, zoals nek-, hoofd- en/of hersenletsel. Het hof is dan ook van oordeel dat de gedraging van verdachte - waarbij hij feitelijk zijn auto als wapen heeft gebruikt - naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat hij de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het hof verwerpt het verweer en acht in beide gevallen poging tot zware mishandeling bewezen.”
3.5
Uit de toelichting blijkt dat het middel met name draait om het oordeel van het hof dat de aanmerkelijke kans aanwezig was dat de aangevers door het handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Daarmee wordt geklaagd over het onder 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Daartoe stelt zij in de eerste plaats in algemene zin de vraag aan de orde of het met een auto achteruit inrijden op stilstaande auto’s, terwijl de snelheid van de rijdende auto niet is komen vast te staan, een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het leven roept. Dit zou niet zonder meer blijken uit de jurisprudentie.
3.7
Daarnaast voert de steller van het middel aan dat de twee omstandigheden die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanwezig was, te weten (i) de aanzienlijke schade en (ii) het onverhoedse handelen, de bewezenverklaring niet kunnen dragen. Ook zou het hof niet zodanige omstandigheden hebben vastgesteld waaruit wel kan volgen dat en in welke mate een ongeval met dat letsel waarschijnlijk was. Met betrekking tot de omstandigheid dat er aanzienlijke schade was, voert de steller van het middel aan dat de aard en de ernst van de gevolgen op zichzelf geen invloed hebben op de hoogte van de drempel voor de ‘aanmerkelijkheid’ van de kans op het intreden van die gevolgen. De omstandigheid dat het handelen onverhoeds was zou de bewezenverklaring niet kunnen dragen, nu uit de bewijsmiddelen zou blijken dat het bewezenverklaarde handelen niet onverhoeds was. De aangevers die zich in de stilstaande auto’s bevonden zouden immers zonder uitzondering verklaard hebben dat ze de auto hebben zien aankomen.
3.8
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.1.
3.9
Het middel berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het gaat er immers van uit dat het hof zijn oordeel over het bestaan van de aanmerkelijke kans enkel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat (i) er aanzienlijke schade was en (ii) het handelen onverhoeds was. Uit de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen blijkt echter dat het hof hierbij ook in aanmerking heeft genomen dat – hoewel niet is komen vast te staan hoe hard de verdachte precies heeft gereden – uit de getuigenverklaringen is gebleken dat de verdachte met volle vaart achteruit is gereden. Daarmee heeft het hof zijn oordeel ook gebaseerd op de hoge snelheid waarmee de verdachte op de voertuigen is ingereden.
3.10
Ook heeft het hof, anders dan de steller van het middel betoogt, zijn oordeel dat de aanmerkelijke kans aanwezig was dat de aangevers zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen niet gebaseerd op de omstandigheid dat er aanzienlijke schade was. Het hof heeft uit de schade aan de voertuigen en de mobiele telefoons afgeleid dat het een forse klap moet zijn geweest. Daarmee heeft het hof de schade ten grondslag gelegd aan zijn oordeel over de snelheid waarmee de verdachte op de voertuigen is ingereden en niet aan zijn oordeel over de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. In zoverre faalt het middel.
3.11
Verder merk ik nog het volgende op over de klacht dat de omstandigheid dat het handelen onverhoeds was de bewezenverklaring niet kan dragen, aangezien uit de bewijsmiddelen zou blijken dat de aangevers de auto van de verdachte zagen aankomen en het handelen van de verdachte dus niet onverhoeds was. Dat de aangevers de auto van de verdachte zagen aankomen, wil niet zeggen dat het handelen van de verdachte niet onverhoeds was. Ook wanneer men iemand ziet aankomen kan er te weinig tijd of ruimte zijn om zich te verweren of schrap te zetten. In het licht van bewijsmiddel 2 (“Ineens begon hij met vol gas achteruit te rijden”) en bewijsmiddel 7 (“Voor ik het wist zag ik dat de eerdergenoemde auto met grote snelheid achteruit op ons kwam rijden”), is de vaststelling van het hof dat de aangevers zich vanwege het onverhoedse handelen van de verdachte niet hebben kunnen verweren of schrap zetten, niet onbegrijpelijk. Ook in dit opzicht faalt het middel.
3.12
Dit brengt mij tot slot bij de meer algemene klacht, inhoudende dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte geen aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het leven zou roepen. Zoals hiervoor al is gebleken, berust het oordeel van het hof dat de aanmerkelijke kans aanwezig was dat de aangevers zwaar lichamelijk letsel hadden kunnen oplopen, op de vaststellingen (i) dat de verdachte met volle vaart achteruit reed, (ii) de aangevers zich op dat moment in die voertuigen bevonden en (iii) de aangevers zich vanwege het onverhoedse handelen van de verdachte niet hebben kunnen verweren of schrap kunnen zetten. In het licht van deze vaststellingen is het oordeel van het hof dat de aanmerkelijke kans aanwezig was dat de aangevers zwaar lichamelijk letsel hadden kunnen oplopen door de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, naar mijn mening niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat niet is komen vast te staan hoe hard de verdachte exact reed, nu uit de bewijsmiddelen voldoende blijkt dat dit “met volle vaart” was.2.
3.13
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafoplegging. Het oordeel van het hof over de strafoplegging zou daarom onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
4.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2022 bevat – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – het volgende:
“De raadsvrouw overlegt stukken die betrekking hebben op de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De raadsvrouw voert het woord:
De stukken dienen ter onderbouwing van de gezondheidsproblemen van mijn cliënt. Hij heeft chemotherapie gehad, hij heeft op dit moment een stoma en hij is geopereerd. Op de allerlaatste pagina ziet u een foto van mijn cliënt. U kunt zien dat hij vanwege de kanker veel is afgevallen. Er komen nog meer onderzoeken aan. Het is allemaal erg spannend en dat maakt dat mijn cliënt zich heel onzeker voelt.
[…]
De advocaat-generaal heeft een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf geëist en daarin kan de verdediging zich vinden. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou mijn cliënt geen goed doen. Daarbij wijs ik op zijn gezondheidssituatie, zijn relatie, zijn inkomen en de bewindvoering. Subsidiair verzoek ik dan ook om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het gaat echter wel om eenvoudige mishandelingen en dan is een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden fors. Mijn cliënt heeft een uitgebreid strafblad, maar de feiten zijn ook al van even geleden. Daarom verzoek ik een minder hoge voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan door de advocaat-generaal gevorderd.”
4.3
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft bepleit dat een eventuele gevangenisstraf geheel voorwaardelijk zou moeten worden opgelegd. Gelet op de feiten, de ouderdom van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van verdachte - waaronder het feit dat verdachte lijdt aan darmkanker - acht zij de door de advocaat-generaal gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf echter te hoog.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft tevens gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte is op 24 april 2018 onverhoeds en met aanzienlijke snelheid achteruit tegen een aantal stilstaande voertuigen aangereden terwijl aangevers [slachtoffer 1] , [benadeelde] en [slachtoffer 2] zich op dat moment in die voertuigen bevonden. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling.
Verdachte heeft de aangevers pijn en letsel toegebracht en hun lichamelijke integriteit geschonden. Bovendien heeft hij gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt, zowel bij aangevers als bij omstanders van dit bizarre incident. Hij heeft er voorts blijk van gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendommen. Tot slot heeft verdachte na het veroorzaken van het verkeersongeval de plaats van het ongeluk verlaten. Het hof rekent het verdachte aan dat hij zich kennelijk niet heeft bekommerd om het welzijn van de slachtoffers.
Ook ter zitting in hoger beroep heeft verdachte volhard in zijn ontkenning. Hij heeft aldus op geen enkel moment inzicht gegeven in zijn drijfveren om deze feiten te plegen. Het blijft voor de slachtoffers dus gissen wat verdachte ertoe heeft gebracht om deze volstrekt zinloze maar wel ernstige feiten te plegen.
Het hof heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat tot uitgangspunt genomen de straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd, zoals neergelegd in de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting.
Daarnaast heeft liet hof gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 januari 2022. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor, onder meer, soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt, ondanks dat het feit al van oudere datum is.
Het hof heeft immers - anders dan de politierechter - bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan pogingen tot zware mishandeling, hetgeen naar het oordeel van het hof tot strafvermeerdering dient te leiden.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is.”
4.4
Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, heeft overwogen over de motivering van de strafoplegging bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf:
“3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”3.
4.5
De steller van het middel voert in de toelichting aan dat het onder 4.2 weergegeven verweer opgevat moet worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, aangezien het een betoog betreft waarin beargumenteerd en onderbouwd door stukken is aangevoerd dat een gevangenisstraf geen passende sanctie is, met name gelet op de darmkanker waaraan de verdachte lijdt en de daarmee gepaard gaande behandelingen en onderzoeken. Het hof zou onvoldoende blijk hebben gegeven dat acht is geslagen op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt waarom de door de verdediging aangevoerde gronden niet opwegen tegen de door het hof opgelegde straf.
4.6
Het hof heeft in algemene zin overwogen dat het bij de op te leggen straf heeft gelet op de persoon van de verdachte. Het heeft geen afzonderlijke overweging gewijd aan het door de verdediging aangevoerde met betrekking tot zijn gezondheidssituatie. Kennelijk heeft het hof wat over onder meer de gezondheidssituatie van de verdachte is aangevoerd dus niet opgevat als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
4.7
Het is de vraag of dat oordeel begrijpelijk is. Ik meen van wel. Daarbij neem ik het volgende aanmerking. De raadsvrouw van de verdachte heeft weliswaar met stukken onderbouwd dat de verdachte gezondheidsproblemen heeft en dat hij daarvoor behandelingen moet ondergaan, maar deze stukken onderbouwen – anders dan wordt gesuggereerd in de schriftuur – niet dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelet op de darmkanker en de daarmee gepaard gaande behandelingen en onderzoeken geen passende sanctie is. Ook anderszins is niet beargumenteerd aangevoerd waarom, gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan, zijn gezondheidssituatie, of zijn relatie, zijn inkomen en de bewindvoering, zouden moeten leiden tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en waarom het hof zou moeten afzien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de verdachte “geen goed [zou] doen”, kan mijns inziens niet als een zodanig argument worden aangemerkt. Nu hetgeen is aangevoerd niet verder gaat dan – in de woorden van de Hoge Raad – een enkele opsomming van factoren die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, niet onbegrijpelijk.
4.8
Uit de strafmotivering van het hof volgt dat het hof de op te leggen straf heeft bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. In het bijzonder heeft het hof daarbij de aard en de ernst van de door de verdachte begane misdrijven in beschouwing genomen, evenals de omstandigheid dat de verdachte heeft volhard in zijn ontkenning en daardoor op geen enkel moment inzicht heeft gegeven in zijn drijfveren, en dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer soortgelijke strafbare feiten. Hiermee heeft het hof de strafoplegging toereikend gemotiveerd.
4.9
Het tweede middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] integraal moet worden toegewezen, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
5.2
Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid. De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg blijkens het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” en de daarbij behorende bijlage een schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 779,10, bestaande uit € 29,10 materiële schade en € 750,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De immateriële schade is in de bijlage behorend bij het voegingsformulier – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt onderbouwd:
“Omschrijving fysiek letsel
Cliënt heeft als gevolg van het ten laste gelegde lichamelijk letsel opgenomen. Hoewel hij bij zijn aangifte had verklaard nog geen pijn te hebben, vertelde hij de volgende dag bij zijn aanvullend verhoor dat hij, nadat hij van de schrik bekomen was wel pijn had. Toen hij ’s avonds thuis kwam, was hij misselijk, had hij een bult op zijn slaap en pijn in zijn schouder. Dit is veroorzaakt door de opzettelijke aanrijding. Als gevolg hiervan klapte hij met zijn hoofd tegen de auto aan. Die dacht heeft cliënt vier keer moeten overgeven van de misselijkheid. Hij vermoed dat hij een hersenschudding was en hoorde de volgende dag van de huisarts dat hij een kneuzing had en misschien een (lichte) hersenschudding. Het herstel is door de huisarts – zie ook de geneeskundige verklaring, p. 31-32 – geschat op 3 tot 6 weken.
Op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW komt een benadeelde recht op een immateriële schadevergoeding toe als er sprake van lichamelijk letsel. Het moge duidelijk zijn dat daarvan in casu sprake is. Een nadere onderbouwing, zoals is vereist in het geval van geestelijk letsel, is derhalve niet vereist.
Gelet op het voorgaande kan cliënt aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding voor zover zijn fysieke letsel. Voor het bepalen van de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding is gekeken naar vergelijkbare uitspraken (in de Smartengeldgids en/of jurisprudentie) (bijlage 2).
Van belang is om vooraf op te merken dat voor de beoordeling van het Smartengeld het van belang is dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een arrest van 5 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6223, r.o. 2.18) heeft overwogen dat de eerder in Nederland toegekende smartengeldbedragen geen recht meer doen aan de maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed en dat het in de rede ligt dat in de toekomst hogere smartengeldbedragen zullen worden vastgesteld.
ECLI:NL:RBAMS:2016:9479: de verdachte is veroordeeld voor meerdere mishandelingen van persoon 1 en een mishandeling van persoon 2 door met een personenauto op de auto waarin persoon 1 en 2 zaten opzettelijk in te rijden. De verdachte is veroordeeld (ten aanzien van persoon 2) voor poging zware mishandeling. Aan persoon 2 is vanwege zijn opgelopen fysieke letsel een immateriële schadevergoeding toegekend van € 750,-.
[…]
Smartengeldgids 1.872 (ECLI:NL:GHSHE:2017:3351): de persoon is betrokken geraakt bij een auto-ongeval en van achteren aangereden door een andere auto. Er is sprake van een post-whiplashsyndroom en pijn aan de nek en het hoofd. Toegekend is een immateriële schadevergoeding, enkel vanwege de fysieke beperkingen, van € 1.000,-.
Smartengeldgids 2.190: een politieagent is aangereden door een bromfietser die hij een stopteken gaf, waaraan geen gehoor werd gegeven. De politieagent viel op zijn hoofd en had een schaafwond en zwelling. Hij was duizelig, zag wazig en had pijn aan zijn hoofdwond, been en elleboog. Toegewezen is een immateriële schadevergoeding van € 800,-.
5.3
De rechtbank Gelderland heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 529,10, bestaande uit € 29,10 materiële schade en € 500,- immateriële schade. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich niet opnieuw gevoegd.
5.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2022 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte daar het volgende heeft aangevoerd over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] :
“Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij stel ik mij primair op het standpunt dat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat mijn cliënt moet worden vrijgesproken. Subsidiair stel ik mij op het standpunt dat de vordering ten aanzien van de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. In de geneeskundige verklaring staat niks opgenomen over fysiek letsel en daarom kan enkel de gevorderde materiële schade worden toegewezen.”
5.5
Het hof heeft in het bestreden arrest als volgt geoordeeld over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] :
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 779,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 529,10. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof moet daarom slechts oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte € 529,10 rechtstreekse schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
5.6
Daarnaast houdt het dictum van de bestreden uitspraak in:
“BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 529,10 (vijfhonderdnegenentwintig euro en tien cent) bestaande uit € 29,10 (negenentwintig euro en tien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 529,10 (vijfhonderdnegenentwintig euro en tien cent) bestaande uit € 29,10 (negenentwintig euro en tien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 april 2018.”
5.7
Verder is voor de beoordeling van het middel van belang dat het hof onder meer de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen voor het bewijs heeft gebruikt:
“4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde] van 25 april 2018, genummerd PL0600-2018177454-4, inclusief fotobijlage, pagina’s 29 tot en met 30 en 33, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [benadeelde] :
Toen ik ‘s avonds thuiskwam, had ik door de aanrijding pijn in mijn schouder en ik werd ook misselijk. Ik had ook een bult op mijn linkerslaap. Ik weet dat ik met mijn hoofd ergens tegenaan klapte, ik denk tegen het raam van de auto. Ik heb vannacht vier keer moeten overgeven vanwege de misselijkheid. Ik dacht dat ik misschien een hersenschudding had overgehouden door de klap van de aanrijding. Ik heb de volgende dag een afspraak gemaakt bij mijn huisarts. De huisarts vertelde dat er meerdere botten in mijn schouder gekneusd waren en dat de genezing rond de zes weken zou duren. De huisarts zei dat ik misschien een lichte hersenschudding had maar dat dit moeilijk te zeggen is. Ik wil ook nog melden dat mijn telefoon een iPhone 6 door de aanrijding kapot is gegaan. Het hele beeldscherm is gebarsten en de telefoon werkt niet meer. Ik had de telefoon in mijn handen tijdens de aanrijding en deze is door de auto heen gevlogen en daardoor kapotgegaan.
5. Een geneeskundige verklaring, op 1 mei 2018 opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1], namens arts [arts], opgenomen op pagina 31. voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als zijn/haar verklaring:
Medische informatie betreffende:
Achternaam : [benadeelde]
Voornamen : [benadeelde]
Geboren : [geboortedatum] 1993
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 25 april 2018.
Geschatte duur van de genezing: drie tot zes weken.”
5.8
Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop wat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft overwogen over de vergoeding van immateriële schade en over de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij (voetnoten heb ik weggelaten):
“2.4.4. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
[…]
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, […]
[…]
2.8.2.
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
[…]
2.8.6.
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”
2.8.7 […]
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”4.
5.9
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij – voor zover deze in hoger beroep aan de orde is – toegewezen met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen € 529,10 rechtstreekse schade heeft geleden. Volgens de steller van het middel is deze motivering ontoereikend. In dat verband wijst hij op twee arresten waarin de Hoge Raad dezelfde motivering ontoereikend achtte.
5.10
In de jurisprudentie zijn inderdaad gevallen te vinden waarin de Hoge Raad een vergelijkbare motivering onvoldoende vond. Uit de hierboven weergegeven vooropstelling blijkt echter dat het antwoord op de vraag of de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij toereikend is, afhangt van de mate waarin de vordering enerzijds is onderbouwd door of namens de benadeelde partij en anderzijds is weersproken door de verdachte.
5.11
Welnu, dat is waarom de onderliggende zaak mijns inziens afwijkt van de door de steller van het middel genoemde voorbeelden. In de zaak die ten grondslag lag aan het in de schriftuur aangehaalde arrest van het 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, bestond de gevorderde schade uit een contant geldbedrag ter hoogte van € 13.750,- dat in een plastic zak zat en was ontvreemd. Namens de benadeelde partij was op de terechtzitting in hoger beroep uitgelegd hoe het kon dat een dergelijk groot geldbedrag in een plastic zak zat en waar dit voor bestemd was. De vordering was verder niet onderbouwd. De raadsman van de verdachte pleitte – in navolging van de advocaat-generaal – voor niet-ontvankelijkheid van de vordering en wees daarbij op de onwaarschijnlijkheid van het betreffende bedrag en het feit dat er geen enkele onderbouwing was ter zake van de omvang en het legale karakter van dit bedrag. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, ontoereikend gemotiveerd “gelet op het verhandelde ter terechtzitting”.5.
5.12
Ook in de zaak die voorafging aan het arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901 achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende was gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, ontoereikend gemotiveerd. In deze zaak had de verdediging gemotiveerd aangevoerd waarom zij de gevorderde gederfde inkomsten ter hoogte van € 2.186,- en de immateriële schade ter hoogte van € 1.000,- betwistte. Daartoe had de raadsvrouw van de verdachte namelijk aangevoerd dat ter onderbouwing van het gederfde inkomen enkel een mailtje was bijgevoegd waarin stond dat er schade zou zijn ontstaan door afwezigheid en de “normaal gemaakte behandelingen 336 x 10,- zijn”, terwijl nergens uit bleek hoe men kwam bij 336 behandelingen en de onderbouwing hiervan ontbrak. Bovendien had het hof een hoger bedrag toegewezen dan was toegewezen door de rechtbank, terwijl de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw had gevoegd, zodat de mogelijkheid bestaat dat de Hoge Raad het oordeel van het hof om deze reden ontoereikend gemotiveerd achtte.6.
5.13
Anders dan in deze twee zaken, is in de onderliggende zaak de gevorderde schade namens de benadeelde partij onderbouwd met stukken, namelijk een geneeskundige verklaring waaruit blijkt dat de geschatte duur van de genezing drie tot zes weken is. Ook is de hoogte van het bij dit letsel passende bedrag aan immateriële schade namens de benadeelde partij met een verwijzing naar jurisprudentie en casuïstiek uit de Smartengeldgids onderbouwd. Daar staat tegenover dat namens de verdachte niet meer is aangevoerd dan dat de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd, nu in de geneeskundige verklaring niks staat opgenomen over fysiek letsel.
5.14
Gelet hierop, kon het hof in deze zaak wat mij betreft volstaan met de gegeven algemene motivering en is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd. Ook is het oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden niet onbegrijpelijk in het licht van de bewijsmiddelen 4 en 5. Uit bewijsmiddel 4 blijkt dat [benadeelde] heeft verklaard dat hij door de aanrijding pijn in zijn schouder had en misselijk was, evenals dat de huisarts tegen hem heeft verteld dat er meerdere botten in zijn schouder gekneusd waren en dat de genezing rond de zes weken zou duren, evenals dat hij misschien een lichte hersenschudding had. Bewijsmiddel 5, een geneeskundige verklaring, bevestigt dat de geschatte duur van de genezing drie tot zes weken duurt. In deze verklaring staat weliswaar niets expliciet over fysiek letsel, maar dat de duur van genezing drie tot zes weken is, impliceert mijns inziens dat sprake was van fysiek letsel.
5.15
Het derde middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2024
Vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3133 (81 RO).
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/19, m.nt. J.M. ten Voorde.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.5.
Vgl. HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD1865, r.o. 4.2.