HR, 09-03-2012, nr. 11/01761
ECLI:NL:HR:2012:BV8198
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-2012
- Zaaknummer
11/01761
- LJN
BV8198
- Roepnaam
Marina
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV8198, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑03‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8659, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2011
- Vindplaatsen
Belastingblad 2012/225 met annotatie van J.P. Kruimel
V-N 2012/17.21 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/9.8
BNB 2012/155 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
NTFR 2012/922 met annotatie van Mr. P.W. Hofman
Uitspraak 09‑03‑2012
9 maart 2012
nr. 11/01761
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 maart 2011, nr. 09/00652, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen bezwaar gemaakt, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/928) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De onderhavige waterwoning - in de stukken en hierna ook wel aangeduid als: marina - is gelegen in een recreatiepark. De marina bestaat uit een betonnen caisson (het drijflichaam) met een diepgang van ongeveer anderhalve meter, en een houten opbouw. De marina grenst aan één zijde aan een naastgelegen marina, aan één zijde aan open water en aan twee zijden aan de wal. Op de wal is een tuin aangelegd die grenst aan de marina.
3.1.2. Het drijflichaam is aan twee palen bevestigd met twee dubbele beugels die langs deze palen vrij op en neer kunnen bewegen met de waterstand. De beugels zijn met bouten aan het drijflichaam bevestigd. De palen zijn ongeveer 15 meter lang en zijn 7 meter in de ondergrond gedreven. De voorzieningen voor elektriciteit, telefoon, water, gas en riool zijn met flexibele verbindingen en snelkoppelingen aangesloten aan de vaste aansluitingen aan de wal.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de marina een onroerende zaak is. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richt zich het middel.
3.3. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, moet worden aangemerkt als een schip in de zin van artikel 8:1 BW en is in het algemeen een roerende zaak (zie HR 15 januari 2010, nr. 07/13305, LJN BK9136, BNB 2010/80). Het middel beroept zich erop dat de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd dat de marina geen zelfstandig drijfvermogen heeft en dat de bevestiging aan stabilisatiepalen moet voorkomen dat zij gaat kantelen. Het middel faalt in zoverre, omdat deze omstandigheden niet verhinderen dat de marina bestemd is om te drijven en ook drijft in de zojuist bedoelde zin.
3.4. In het middel wordt verder betoogd dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt van de Inspecteur dat de marina onroerend is omdat zij op grond van artikel 3:4 BW volgens verkeersopvatting kan worden aangemerkt als bestanddeel van het recreatiepark waarin zij gelegen is. Hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft aangevoerd komt erop neer dat het recreatiepark en de aldaar gelegen marina's zozeer bij elkaar horen en op elkaar zijn afgestemd, dat het park zonder de marina's incompleet zou zijn. Ook in zoverre faalt het middel.
Bij de beantwoording van de vraag of de marina's bestanddeel in de zin van artikel 3:4 BW van een onroerende zaak zijn, dient niet het recreatiepark als mogelijke hoofdzaak in aanmerking te worden genomen, maar - voor iedere afzonderlijke marina - de grond onder en naast die marina. Daarbij kan de verkeersopvatting alleen in aanmerking worden genomen in de gevallen dat onzekerheid bestaat of die marina kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd (zie HR 31 oktober 1997, nr. 16404, LJN ZN2478, NJ 1998/97, onderdeel 3.3, letter d). Dit is geen aspect dat zelfstandige beoordeling behoeft naast de vraagpunten waarop het arrest HR 15 januari 2010, nr. 07/13305, LJN BK9136, BNB 2010/80, betrekking heeft. Het Hof was derhalve niet gehouden tot afzonderlijke beoordeling van het eerderbedoelde standpunt van de Inspecteur.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.
Beroepschrift 24‑05‑2011
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/01761) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 4 maart 2011, nr. 09/00652, inzake [X] te [Z] betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 15 april 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van de artikelen 3:3 en 3:4 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel verzuim van vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige Marina niet als een onroerende zaak in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer kan worden aangemerkt, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen dan wel onder het passeren van een door de Inspecteur betrokken stelling.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Inleiding
In cassatie kan van de in onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan. Daarbij wens ik er nog wel nadrukkelijk op te wijzen dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld — zie proces-verbaal van de zitting — dat ‘het verhaal over de loopplanken niet klopt, dat van loopplanken niets is gebleken en er een toegangsweg is met tuinen’. Daarenboven heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift voor de rechtbank (blz. 8 midden) aangegeven, dat de marina's van het park ‘[A]’ geen zelfstandig drijfvermogen hebben en dat de verankering aan de daarvoor speciaal geconstrueerde stabilisatiepalen moet voorkomen dat ze gaan kantelen.
Uit de processtukken kan niet worden geconcludeerd dat dit punt is weersproken, terwijl aan het element van het (zelfstandige) drijfvermogen van de constructie essentiële betekenis toekomt voor de kwalificatie als schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Voor zover de voormelde aspecten — loopplanken en (zelfstandig) drijfvermogen — afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien door uw Raad relevant worden geacht, lijkt daarvoor dan ook een verwijzing voor een nader feitenonderzoek noodzakelijk.
Artikel 3:3. BW
In de uitspraak van het Hof ligt besloten dat voor de beantwoording van de vraag of de onderhavige Marina een onroerende zaak is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer het burgerlijk recht leidend is.
Die zienswijze wordt door mij onderschreven. In zoverre wordt mijns inziens dan ook blijk gegeven van een juiste rechtsopvatting.
Het Hof zoekt vervolgens nadrukkelijk aansluiting bij het door uw Raad gewezen arrest van 15 januari 2010, nr. 07/13305, BNB 2010/80 (hierna: het woonarkarrest), met een zeer lezenswaardige noot van Van Straaten. In voornoemd arrest heeft uw Raad o.a. het volgende overwogen:
‘4.1.
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken ook voor de toepassing van de Wet WOZ en de heffing van onroerendezaakbelastingen wordt beheerst door het bepaalde in artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (vgl. HR 7 juni 2002, nr. 36 759, LJN AE3831, BNB 2002/283). Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat dit ook heeft te gelden voor drijvende woningen. Voor zover de klachten zich daartegen richten, falen zij.
4.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. 37 128, LJN AE7857, BNB 2002/374, dat de onderhavige woonark is verenigd met de grond, aangezien deze door middel van beugels is verbonden met in de bodem verankerde meerpalen. De tegen dit oordeel gerichte klachten slagen. Het gaat hier om een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, zodat sprake is van een schip in de zin van artikel 8:1 BW. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Een verbinding tussen een schip en de onder dat schip gelegen bodem die toelaat dat het schip met de waterstand mee beweegt, kan niet leiden tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. Klaarblijkelijk is in het onderhavige geval sprake van een dergelijke verbinding, zodat de woonark niet met de onder die ark gelegen bodem is verenigd in de zojuist bedoelde zin.
4.3.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of de onderhavige woonark is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van vereniging met die grond in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. Opmerking verdient daarbij dat uit het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1988, nr. 25 546, LJN AA7150, BNB 1988/282, NJ 1989, 257, volgt dat zo'n vereniging in ieder geval niet kan worden aangenomen enkel op grond van een verbinding door middel van kabels en de aansluiting op nutsleidingen en riolering.
4.4.1.
Indien het in 4.3 bedoelde vraagpunt bevestigend wordt beantwoord, dient het verwijzingshof tevens te onderzoeken of de vereniging met de oever duurzaam is. Het Hof heeft in het onderhavige geval een duurzame verbinding afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
- (i)
de plaatsing van de woonark was enkel mogelijk door het tijdelijk doorbreken van een dijk,
- (ii)
de ark is gelegen aan een grondkavel (parkeerplaats) van belanghebbende en op een waterkavel van belanghebbende,
- (iii)
de ark is gelegen in een woonwijk,
- (iv)
hij is gelegen tussen lage bruggen en kan daardoor niet in zijn geheel worden weggesleept naar een andere locatie, en
- (v)
de entree op het bovendek van de ark heeft een specifieke aansluiting op de wandelpromenade aan de wal.
4.4.2.
Voor zover de klachten zich richten tegen dit oordeel slagen zij, aangezien de in 4.4.1 vermelde omstandigheden betrekking hebben op de omgeving van de woonark, en niet zijn aan te merken als naar buiten kenbare bijzonderheden van aard en inrichting van de woonark zelf’
(vgl. HR 17 november 2006, nr. 41 434, LJN AZ2377, BNB 2007/50).
Terzijde merk ik in dit verband op dat — naar ik heb begrepen — die zaak inmiddels wederom bij uw Raad aanhangig is in verband met het door de gemeente Almere tegen de verwijzingsuitspraak van (eveneens) het Hof 's‑Hertogenbosch van 30 december 2010, kenmerk 10/00046, ingestelde beroep in cassatie. In hoeverre de uitkomst in die cassatieprocedure van belang is of kan zijn voor de onderhavige zaak kan ik niet overzien.
Blijkens genoemd woonarkarrest kent uw Raad bij de beoordeling of sprake is van een onroerende zaak in burgerrechtelijke zin ook betekenis toe aan de vraag of sprake is van een schip in de zin van artikel 8:1 BW. Een (impliciete) bevestiging daarvan valt ook te ontlenen aan het door uw Raad gewezen havenkranenarrest van 24 december 2010, nr. 10/01452, BNB 2011/83, r.o. 3.3.4.
Als onderdeel van de rechtstoepassing dient naar mijn mening — gelet op de tekst van artikel 3:3 BW , hetzij door vereniging met andere werken — ook door de feitenrechter te worden onderzocht of de Marina wellicht door middel van de vereniging met andere werken (steigers, e.d.) als duurzaam verenigd met de grond kan worden aangemerkt. Daargelaten dat de Inspecteur die stelling ook heeft betrokken (zie hierna onder vormverzuim), heeft de rechter een zelfstandige onderzoeksplicht op dit punt.
De inspecteur heeft in dezen expliciet aangegeven dat van een loopplank geen sprake is. De Marina past volledig in de oever en is daarvan niet te onderscheiden c.q. de verankering is op geen enkele wijze te onderkennen. In tegenstelling tot het Hof ben ik van mening dat we het hier dan niet hebben over omgevingsfactoren als door uw Raad bedoeld in r.o. 4.4.1. van het meergenoemde woonarkarrest, gezien de toen door het Hof gebezigde motivering. Vgl. ook het arrest van uw Raad van 17 november 2006, nr. 41 434, BNB 2007/50, waarin is beslist dat de wijze waarop een bouwwerk technisch verbonden is met de grond wel een relevante omstandigheid is voor bepaling van de al dan niet duurzaamheid van een vereniging.
De naar buiten kenbare bijzonderheden van aard en inrichting zijn van dien aard dat gerede twijfel over de duurzaamheid van de Marina ter plekke van het marinapark niet aan de orde is. De aard en inrichting van de Marina verschilt in niets van een woonhuis. Afgezien van incidenteel onderhoud is en blijft de Marina op de haar toekomende plaats c.q. kavel. De omvang en wijze van aanleg van de tuin in samenhang met de vaste steiger en de Marina spreken boekdelen en geven blijk van een totaal geïntegreerd geheel, bestaande uit de Marina en de oever met een totaaloppervlakte van 325 m2. Illustratief is in dat verband ook bijlage 7 bij het verweerschrift van de inspecteur voor de rechtbank. Er bestaat in dat opzicht ook geen wezenlijk — uiterlijk waarneembaar — verschil met de overige op het marinapark aanwezige niet watervilla's.
In het licht van de vaststaande feiten tezamen met de onweersproken stellingen van de inspecteur acht ik een kwalificatie van de onderhavige Marina als roerend rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, gegeven in het bijzonder de horizontale vereniging. De vergelijking met een ‘losse’ woonark doet geen recht aan de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval.
Vormverzuim
Het Hof is voorbij gegaan aan de — laatstelijk nog in zijn pleitnota voor het Hof betrokken — stelling van de inspecteur inzake de reikwijdte van artikel 3:4 BW, meer in het bijzonder stelt hij dat de marina's op basis van de verkeersopvattingen als bestanddeel van het Vakantiepark [A] kunnen worden aangemerkt. De omvang van de (hoofd)zaak wordt mede aan de hand van artikel 3:4 BW bepaald. Daarna volgt dan de toetsing van die zaak aan het bepaalde in artikel 3:3 BW. In casu zou dat met deze stelling van de inspecteur resulteren in de kwalificatie onroerend.
In dit kader verwijs ik o.a. naar de conclusie van advocaat-generaal Wattel in de zaak van de kabelnetten, BNB 2003/271, punt 3.1. — door advocaat-generaal IJzerman ook aangehaald in zijn conclusie van 22 oktober 2010 inzake de havenkranen, BNB 2011/83 —, die als volgt luidt:
‘3.1.
De CAI kan onroerend zijn
- (i)
doordat zij — althans haar hoofdzaak: het kabelnet — een werk is dat duurzaam met de grond verenigd is in de zin van art. 3:3 BW,
- (ii)
doordat zij een bestanddeel (of een heleboel bestanddelen) is van de (percelen) grond waarin het kabelnet ligt als gevolg van zodanige vereniging met die grond dat afscheiding niet mogelijk is zonder betekenende beschadiging in de zin van art. 3:4, lid 2, BW, of
- (iii)
doordat zij een bestanddeel (of een heleboel bestanddelen) is van de grondpercelen (of van één ‘moedererf’) waarin het kabelnet ligt omdat het volgens verkeersopvatting onderdeel (of een heleboel onderdelen) uitmaakt van die percelen (of van dat ‘moedererf’).
U zie art. 3:4, lid 1, BW.
Zie ook de genoemde noot van Van Straaten in BNB 2010/80, waarin hij onder meer opmerkt: ‘Niet alleen via art. 3:3 BW kan een drijvend bouwwerk natrekken bij de oever of een daarop staand gebouw. Dat kan ook een gevolg zijn van het feit dat het bouwwerk is aan te merken als een bestanddeel van een aangrenzende onroerende zaak (art. 3:4 BW). Een drijvend(e) terras, steiger, schuur, loods, bijkeuken of andere drijvende zaak, die volgens de verkeersopvatting onderdeel van die oever of onroerende zaak uitmaakt, wat zich laat denken, is dan ook onroerend’.
Het Hof heeft in r.o. 4.4. dan ook ten onrechte opgetekend, dat ‘Andere omstandigheden waardoor de Marina haar zelfstandigheid als roerende zaak zou hebben verloren zijn door de Inspecteur niet gesteld. In het bijzonder is door de Inspecteur niet gesteld dat de Marina bestanddeel is van de walkant en/of steiger’. De door mij vorenomschreven stelling van de inspecteur kan naar mijn mening toch moeilijk anders worden uitgelegd dan dat daarin ligt besloten, dat de Marina een bestanddeel van de walkant en/of steiger is. Door deze stelling te passeren heeft het Hof een (vorm)verzuim gepleegd van dusdanige aard, dat de uitspraak reeds op die grond dient te worden vernietigd.
Er is een rijke literatuur over het onderwerp van het roerend of onroerend zijn van drijvende woningen. Ik volsta met o.a. te wijzen op de artikelen van H.D. Ploeger, Drijvend wonen. De flexibiliteit van een schip, zo vast als een huis, WPNR 2004, nr. 6590, en De onroerende woonboot, JBN 1 februari 2010, alsmede het artikel van J.J.A. de Groot, Kan een schip onroerend zijn?, WPNR 2003, nr. 6517.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco