Rb. Zeeland-West-Brabant, 27-05-2016, nr. BRE - 14 , 1593
ECLI:NL:RBZWB:2016:3047
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
27-05-2016
- Zaaknummer
BRE - 14 _ 1593
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3047, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2016/2220 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Uitspraak 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
BRE 14/1593 en 14/1594 Naheffingsaanslagen omzetbelasting met vergrijpboeten De rechtbank gaat voorbij aan belanghebbendes verzoek om getuigen op te roepen nu hij de relevantie van de vragen die hij aan de getuige wil stellen niet duidelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende opzettelijk een deel van de contante ontvangsten niet in zijn administratie heeft opgenomen. Belanghebbende heeft ten onrechte een beroep op toepassing van het nihiltarief gedaan nu niet uit boeken en bescheiden blijkt dat de motoren daadwerkelijk naar België zijn vervoerd. Uit het controlerapport komt een patroon naar voren van misbruik van BTW-nummers van buitenlandse afnemers. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboeten terecht, doch evenwel te hoog en matigt de boeten.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/1593 en 14/1594
uitspraak van 27 mei 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 juni 2013 over de jaren 2009 en 2010 naheffingsaanslagen omzetbelasting (aanslagnummers [aanslagnummer].F.019507 en [aanslagnummer].F.010506), alsmede bij gelijktijdige beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht (zie 2.5 voor de bedragen).
1.2.
Hiertegen is door belanghebbende op 25 juni 2013 bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 maart 2014 de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 maart 2014, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2014, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te
’s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat in afschrift aan partijen is toegezonden.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te brengen en getuige(n) op te roepen.
1.7.
Belanghebbende heeft op 9 november 2015 een drietal getuigen, allen werkzaam bij de Belastingdienst, opgeroepen om ter zitting van de meervoudige kamer te verschijnen. De inspecteur heeft bij brief van 11 november 2015, vóór de zitting bij de meervoudige kamer, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 november 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te
’s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur, [verweerder]. Geen van de door belanghebbende opgeroepen getuigen is ter zitting verschenen. Het onderzoek ter zitting is aangehouden waarbij belanghebbende de mogelijkheid heeft gekregen schriftelijk vragen te stellen aan één van de door hem opgeroepen getuigen, [A] (hierna: [A]). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat in afschrift aan partijen is toegezonden.
1.9.
Bij brief van 2 december 2015 heeft belanghebbende een tweetal vragen gesteld aan [A]. Bij brief van 16 december 2015 heeft de inspecteur, met toelichting, een bijlage aan de rechtbank doen toekomen met daarin de antwoorden van [A] op de twee schriftelijk gestelde vragen. Ook heeft [A] antwoord gegeven op twee vragen die tijdens de zitting van 26 november 2015 door de gemachtigde van belanghebbende zijn geformuleerd. Met dagtekening 22 december 2015 heeft belanghebbende hierop gereageerd en aangegeven een nadere mondelinge behandeling te willen.
1.10.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Voorafgaand aan die zitting heeft de rechtbank van de gemachtigde vernomen dat belanghebbende failliet is verklaard. Zowel van de gemachtigde als van de inspecteur heeft de rechtbank bericht ontvangen dat zij niet aanwezig zullen zijn bij deze zitting. De gemachtigde heeft de rechtbank geïnformeerd dat belanghebbende op de hoogte is van de zitting. Tijdens de zitting is niemand verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft sinds 2007 een onderneming, in de vorm van een eenmanszaak, die zich richt op de handel in motorfietsen van het merk [merk], onderhoud van deze motorfietsen en verkoop van onderdelen en aanverwante artikelen. De handelsnaam van de onderneming is [B].
2.2.
In 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd in verband met de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010. In het op 16 mei 2011 gedateerde rapport van dit boekenonderzoek is het volgende opgenomen onder slotopmerkingen:
“Het fiscale belang is gering, daarom corrigeer ik niet. Wel heb ik bij de betreffende onderdelen van het rapport de onjuistheden aangegeven.”
Uit het rapport blijkt dat toepassing van de margeregeling, voorbelasting, administratieve verplichtingen en intracommunautaire transacties onderdeel van de controle uitmaakten.
2.3.
Naar aanleiding van een renseignement is in juni 2013 wederom een boekenonderzoek bij belanghebbende uitgevoerd. Het onderzoek had betrekking op de juistheid en volledigheid van de omzet alsmede de afdracht van de verschuldigde omzetbelasting over de omzet in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010.
2.4.1.
In het op 19 juni 2013 gedateerde controlerapport naar aanleiding van het in 2.3 vermelde boekenonderzoek is in paragraaf 3.4.1 het volgende opgenomen:
“(…) Met betrekking tot diverse contracten is sprake van (gedeeltelijke) contante betalingen. De betaaldata zijn handmatig op de contracten bijgeschreven. Uit de financiële administratie van belanghebbende blijkt niet van contante betalingen door [C]. De ontvangen bedragen per bank zijn wel in de administratie verantwoord, echter de ontvangen bedragen per kas niet. Aan de hand van het grootboek leiden we tevens af dat belastingplichtige niet zelf een kasadministratie bijhoudt. De adviseur boekt hem bekende contante betalingen en ontvangsten via het memoriaal met als boekstuknummer de omschrijving contant. De volgende contant ontvangen bedragen komen niet in de administratie voor:
22-07-2009 | inzake chassis [chassis] | € 2.500 |
20-10-2009 | inzake chassis [chassis] | € 2.000 |
20-07-2009 | inzake chassis [chassis] | € 10.000 |
??? | inzake chassis [chassis] restant | € 4.000 |
Totaal niet verantwoorde omzet 2009 € 18.500
22-05-2010 | inzake [XXX] en [XXX] | € 4.250 |
11-06-2010 | inzake chassis [chassis] | € 250 |
??? | inzake chassis [chassis] | € 7.000 |
10-09-2010 | inzake Night Rod Special [XXX] | € 4.000 |
24-09-2010 | inzake chassis [chassis] | € 1.000 |
22-10-2010 | inzake chassis [chassis] | € 6.000 |
22-11-2010 | inzake chassis [chassis] | € 2.500 |
??? | inzake chassis [chassis] restant | € 3.500 |
Totaal niet verantwoorde omzet 2010 € 28.500
(…)
De correctie voor de omzetbelasting 2009 bedraagt € 18.500 * 19/119 = € 2.954
De correctie voor de omzetbelasting 2010 bedraagt € 28.500 * 19/119 = € 4.550”
2.4.2.
Met betrekking tot de door belanghebbende aangegeven intracommunautaire leveringen is onder 3.4.2 in het controlerapport opgenomen:
“Op grootboekrekening 02050 ‘vooruit ontvangen bedragen’ komen de ontvangsten van diverse (binnenlandse) afnemers van motoren binnen. De verkoop van deze motoren staan in het verkoopboek veelal op een andere naam (firma in België) en zijn gekoppeld aan grootboekrekening 80200 ‘Verkopen 0% EEG motoren’. Door deze wijze van boeken verantwoordt belastingplichtige binnenlandse belaste omzet als intracommunautaire levering tegen 0% belast aan België. Via speuren op Google is vastgesteld dat alle “afnemers” uit België, behoudens zijn eigen eenmanszaak, direct na levering failliet worden verklaard. (…) Genoemde ondernemingen zijn, met uitzondering van (…), branche-vreemd. (…) Uit vorenstaande leiden wij af dat intracommunautaire leveringen aan de failliete afnemers feitelijk niet hebben plaatsgehad en gefingeerde ondernemingen betreft.
Binnenlandse leveringen worden op deze manier verwerkt als ware het intracommunautaire leveringen. Over deze verkopen dient alsnog omzetbelasting te worden afgedragen.
2009
Grootboekrekening 80200 Verkopen 0% EEG motoren € 394.641
De verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 394.641 * 19% = € 74.982
2010
Grootboekrekening 80200 Verkopen 0% EEG motoren € 802.441
Grootboekrekening 80201 Verkopen diversen EEG € 53.487
Totaal € 855.928 (…)
De verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 855.928 * 19% = € 162.626
De correctie omzetbelasting 2009 bedraagt € 74.982
De correctie omzetbelasting 2010 bedraagt € 162.626”
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2013 zijn met dagtekening 19 juni 2013 per exploot naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2009 en 2010, inclusief vergrijpboeten en heffingsrente, opgelegd. Tevens zijn op 19 juni 2013 dwangbevelen aan belanghebbende betekend.
De naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar de volgende bedragen:
2009 | 2010 | |
naheffing | € 79.974 | € 167.176 |
vergrijpboete | € 76.968 | € 164.901 |
heffingsrente | € 7.247 | € 10.970 |
totaal | € 164.189 | € 343.047 |
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 11 december 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is het volgende in geschil:
- 1.
Zijn de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
- 2.
Is sprake van opgewekt vertrouwen?
- 3.
Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het horen van getuigen
4.1.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 26 november 2015 heeft belanghebbende drie getuigen bij deurwaardersexploot opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Geen van deze getuigen is verschenen. Gemachtigde heeft de rechtbank ter zitting verzocht om het onderzoek aan te houden en [D] als getuige op te roepen. Belanghebbende heeft aangegeven deze getuige te willen horen over de inhoud van het boekenonderzoek in 2013 in verband met de volgens belanghebbende zeer korte duur van deze controle.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het de rechter vrij staat alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (vgl. Hoge Raad 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559). De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet duidelijk heeft kunnen maken wat de relevantie is van de vragen die belanghebbende, althans zijn gemachtigde, wil stellen over de duur en de inhoud van de controle. De rechtbank heeft daarom het oproepen van deze getuige in de gegeven omstandigheden niet zinvol geacht en is voorbijgegaan aan het verzoek van belanghebbende.
Ten aanzien van de naheffing over de contante ontvangsten
4.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende een deel van de contante ontvangsten niet in zijn administratie heeft opgenomen. Hierdoor is niet alle omzet van belanghebbende verantwoord. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst de inspecteur op het in 2.4.1 vermelde controlerapport (hierna: het controlerapport).
4.4.
Uit de bevindingen zoals opgenomen in 2.4.1 blijkt dat niet alle contante ontvangsten zijn opgenomen in de administratie. Deze bevindingen worden op zichzelf door belanghebbende niet voldoende gemotiveerd bestreden. De stelling van belanghebbende dat hij de facturen heeft overhandigd aan zijn boekhouder en dat hij ervan uit is gegaan dat een en ander goed verwerkt zou worden, doet niet aan af aan de bevindingen. De rechtbank neemt deze bevindingen daarom als vaststaande feiten aan. Door belanghebbende is ter zitting verklaard dat hij op de facturen heeft geschreven wat per kas en wat per bank is betaald. Belanghebbende heeft verder verklaard dat hij geen echte kasadministratie heeft bijgehouden.
4.5.
Nu vaststaat dat niet alle contante ontvangsten zijn opgenomen in de administratie, staat ook vast dat een deel van de omzet door belanghebbende niet is verantwoord in zijn aangiften. Over de hoogte van de niet-aangegeven contante omzet is geen geschil. Deze contante omzet is belast met omzetbelasting naar het algemene tarief (in 2009 en 2010 19%). In zoverre zijn de naheffingsaanslagen dus terecht opgelegd.
Ten aanzien van de naheffing over de intracommunautaire leveringen (ICL)
4.6.
Belanghebbende heeft ter zake van de onderhavige leveringen het zogenoemde nultarief van toepassing geacht. Belanghebbende heeft de bewijslast dat dit tarief terecht is toegepast. Hij dient daarbij te voldoen aan het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de bij die wet behorende Tabel II, post a.6, in samenhang met het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Besluit).
4.7.
Krachtens artikel 12 van het Besluit dient de toepasselijkheid van het nultarief te blijken uit boeken en bescheiden. Belanghebbende heeft met betrekking tot de onder 2.4.2 vermelde leveringen geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat die motoren daadwerkelijk naar België zijn vervoerd. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de motoren door de Belgische afnemers persoonlijk zijn opgehaald. Om die reden heeft hij geen schriftelijke bewijsstukken dat de motoren daadwerkelijk aan afnemers in België zijn geleverd. Die verklaring doet er echter niet aan af dat het vereiste bewijs niet is geleverd.
4.8.
Nu belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast, zijn de leveringen belast met omzetbelasting naar het algemene tarief. De hoogte van de nageheven omzetbelasting is voor dat geval niet in geschil. Nu de aldus verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan, zijn ook in zoverre de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
Ten aanzien van de naheffing met betrekking tot het aansluitverschil
4.9.
De inspecteur heeft gesteld dat uit de door belanghebbende gevoerde digitale administratie naar voren komt dat hij over het jaar 2009 een bedrag van € 4.809 aan omzetbelasting verschuldigd is. Dit bedrag komt overeen met de aanvankelijk door belanghebbende in 2009 op aangifte afgedragen omzetbelasting. Door belanghebbende is echter ook een suppletieaangifte omzetbelasting over 2009 gedaan naar een bedrag van € 2.038 terug te ontvangen. Als gevolg van deze suppletieaangifte is een aansluitverschil ontstaan van € 2.038.
4.10.
Belanghebbende heeft deze door de inspecteur gestelde feiten als zodanig niet bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgelegde naheffingsaanslag over 2009 ook op dit punt terecht is.
Ten aanzien van het opgewekt vertrouwen
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat er sprake is van opgewekt vertrouwen waardoor het de inspecteur niet is toegestaan naheffingsaanslagen op te leggen. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst belanghebbende op het in 2.2 vermelde controlerapport van het boekenonderzoek in 2011 en in het bijzonder op de in 2.2 vermelde slotopmerkingen. De onderhavige naheffingsaanslagen zien op onderdelen waarvan tijdens het boekenonderzoek in 2011 is geconstateerd dat er slechts een gering fiscaal belang is bij eventuele correcties. Belanghebbende stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat zijn administratie juist is. Hij stelt dat de facturen waarop de inspecteur nu wijst reeds in 2011 tot de gecontroleerde administratie behoorden. De inspecteur had dan kunnen weten dat een deel van de omzet contant is ontvangen. Deze stelling wordt door de inspecteur betwist door aan te voeren dat in 2011 slechts de digitale grootboekrekeningen ter beschikking zijn gesteld en niet de primaire administratie.
4.12.
De bewijslast ter zake het standpunt dat sprake is van opgewekt vertrouwen ligt bij belanghebbende nu hij degene is die dit standpunt inneemt. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de bewuste facturen ook tijdens de controle in 2011 ter beschikking zijn gesteld, niet nader onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur. Nu die stelling niet aannemelijk is gemaakt, kan niet worden geconcludeerd dat belanghebbende op basis van het controlerapport naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2011 redelijkerwijs de indruk kon hebben dat de inspecteur ter zake van deze facturen een goedkeurend standpunt heeft ingenomen. Van opgewekt vertrouwen is dan ook geen sprake. Dit geldt ook ter zake van de overige correcties.
Ten aanzien van de vergrijpboeten
4.13.
In het beroepschrift heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
“Belanghebbende stelt dat hij niet inhoudelijk heeft kunnen reageren op de opgelegde vergrijpboetes. Belanghebbende is daartoe door de Belastingdienst niet in de gelegenheid gesteld. de Belastingdienst heeft belanghebbende niet op de hoogte gesteld van het voornemen tot het opleggen van de vergrijpboetes. Belanghebbende is in zijn verdediging geschaad.”
De rechtbank heeft – zoals tijdens de zitting gemeld – deze passage opgevat als een beroep op schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
4.14.
Indien al sprake is van schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan is de vraag of het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad (bijv. Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666 en Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161). Het is aan belanghebbende om hiervoor feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (vgl. naast de zojuist genoemde arresten Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:255). Hij heeft hiertoe echter niets aangevoerd. Zo er al sprake is van een schending van vorenbedoeld beginsel leidt dit derhalve niet tot vernietiging van de boetebeschikkingen.
Vergrijpboeten: contante ontvangsten
4.15.1.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting over de verzwegen contante ontvangsten. Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald.
4.15.2.
In rechtsoverweging 4.4 is door de rechtbank vastgesteld dat een deel van de contante ontvangsten niet in de aangiften is verantwoord. Belanghebbende heeft enkel gesteld dat alle omzet verwerkt zou moeten zijn. Hij heeft verklaard dat er sprake was van contante ontvangsten, maar dat een kasadministratie niet is bijgehouden. Door het niet voeren van een kasadministratie, ondanks de substantiële contante ontvangsten, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat voor de jaren 2009 en 2010 te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het aan voorwaardelijke opzet van belanghebbende te wijten is, dat te weinig belasting is betaald. De vergrijpboeten zijn in zoverre dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
Vergrijpboeten: intracommunautaire leveringen (ICL)
4.16.1.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het BBBB vergrijpboeten opgelegd van 100% over de nageheven omzetbelasting over intracommunautaire leveringen. De inspecteur heeft gesteld dat er sprake is van opzet en listigheid. Op hem rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald.
4.16.2.
Vaststaat dat door belanghebbende diverse motoren zijn geleverd aan [C]. De inspecteur heeft onder meer door een overzicht in de pleitnota met een analyse aan de hand van chassisnummers aannemelijk gemaakt dat bij deze leveringen andere, buitenlandse, afnemers zijn opgenomen in de administratie en dat deze leveringen zowel in de administratie als in de aangiften zijn verwerkt als IC-leveringen. Ter zitting is door belanghebbende verklaard dat hij informatie heeft verstrekt aan zijn boekhouder en dat deze, enkel op basis van die informatie, de administratie heeft opgemaakt. Nu belanghebbende de desbetreffende informatie aan zijn boekhouder heeft verstrekt en deze informatie wat betreft de IC-leveringen, die in werkelijkheid leveringen aan [C] betroffen, niet juist is, acht de rechtbank aannemelijk dat het aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat binnenlandse leveringen in de administratie en aangiften zijn aangemerkt als IC-leveringen. Belanghebbende wist dat de motoren aan [C] zijn geleverd, maar deed het voorkomen alsof deze motoren zijn geleverd aan buitenlandse afnemers waardoor er te weinig belasting is betaald. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende zich dermate listig heeft gedragen dat een boete van 100% in beginsel passend is. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat uit het controlerapport een patroon naar voren komt van het misbruiken van (de BTW-nummers van) buitenlandse afnemers, die steeds zeer kort na de leveringen failliet gingen, om te verhullen dat in feite sprake was van belaste leveringen aan een Nederlandse ondernemer.
Vergrijpboeten: aansluitverschil
4.17.1.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het BBBB een vergrijpboete opgelegd van 25% over de nageheven omzetbelasting in verband met het geconstateerde aansluitverschil. De inspecteur heeft gesteld dat er sprake is van grove schuld van belanghebbende. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald.
4.17.2.
De inspecteur stelt hiertoe dat de administratie aansluit bij de ingediende aangiften en dat er geen enkele reden bestaat voor belanghebbende voor het indienen van de suppletieaangifte. Ook voert belanghebbende geen enkele rechtvaardigingsgrond hiervoor aan. Belanghebbende handelt zodanig verwijtbaar dat er ten minste sprake is van laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid, aldus de inspecteur. Belanghebbende voert in de kern aan dat zijn boekhouder de suppletieaangifte heeft ingediend, en hem dus geen schuld kan worden verweten.
4.17.3.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling dat belanghebbende geen rechtvaardigingsgrond voor de suppletieaangifte heeft aangevoerd en dat er volgens de inspecteur geen reden bestaat voor het indienen van een suppletieaangifte, onvoldoende is om aannemelijk te maken dat er sprake is van laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid van belanghebbende. Niet aannemelijk is geworden dat de suppletieaangifte door of op verzoek van belanghebbende zelf is ingediend. Ervan uitgaande dat de boekhouder de suppletieaangifte heeft ingediend, kan die gedraging weliswaar aan belanghebbende worden toegerekend, maar die omstandigheid op zichzelf kan nog niet rechtvaardigen dat de eventuele bij de boekhouder aanwezige grove onzorgvuldigheid wordt aangemerkt als grove schuld van belanghebbende. De inspecteur heeft onvoldoende feiten gesteld om te kunnen concluderen dat belanghebbende grove schuld valt te verwijten. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboete in verband met het aansluitverschil ten onrechte is opgelegd.
4.18.
Het totaal aan opgelegde vergrijpboeten bedraagt dan, uitgaande van de door de inspecteur gehanteerde boetepercentages:
boete | 2009 | 2010 | |
verzwegen contante omzet | 50% | € 1.477 | € 2.275 |
buitenlandse omzet, geen ICL | 100% | € 74.982 | € 162.626 |
totaal | € 76.459 | € 164.901 |
Matiging
4.19.
De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboeten in absolute zin evenwel te hoog en in de gegeven omstandigheden niet in overeenstemming met de ernst van het vergrijp. De rechtbank acht een vergrijpboete van € 50.000 respectievelijk € 100.000 passend en geboden.
4.20.
Tussen de kennisgeving van de boeten bij het controlerapport van 19 juni 2013 en de datum van deze uitspraak zijn bijna drie jaren verstreken. Nu de redelijke termijn in beginsel twee jaar is en de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die maken dat de redelijke termijn hier langer is, is er derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn met bijna één jaar (undue delay). Om die reden vermindert de rechtbank de boeten met 10%, dus tot € 45.000 respectievelijk € 90.000.
4.21.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard voor zover ze betrekking hebben op de vergrijpboeten. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.732 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft daarbij de zaken met procedurenummers BRE 14/1593 en 14/1594 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboeten;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten;
- -
vermindert de vergrijpboete met betrekking tot het jaar 2009 tot € 45.000;
- -
vermindert de vergrijpboete met betrekking tot het jaar 2010 tot € 90.000;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.732;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 165 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 27 mei 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.