Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2005 is een beschikking heffingsrente gegeven. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2013 is een beschikking belastingrente gegeven.
Hof 's-Hertogenbosch, 05-07-2023, nr. 21/01591, nr. 21/01592, nr. 21/01593, nr. 21/01594
ECLI:NL:GHSHE:2023:2189
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-07-2023
- Zaaknummer
21/01591
21/01592
21/01593
21/01594
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:2189, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑07‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:90
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:5931, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2023
Inhoudsindicatie
De bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering zijn niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Het bezwaarschrift is meer dan een week na afloop van de termijn ontvangen. Dat sprake is van aangetekende internationale postbezorging op de dag dat de bezwaartermijn verstreek maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01591 tot en met 21/01594
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 november 2021, nummers BRE 20/9028, 20/9603 tot en met 20/9605, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
2005, 2011 en 2013
1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2005, 2011 en 2013 (hierna: de aanslag IB/PVV 2005, 2011 en 2013) en (indien van toepassing) de gelijktijdig gegeven rentebeschikkingen.1.
1.2.
De inspecteur heeft deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard (hierna: de afwijzende beslissingen).
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissingen.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2017
1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2017 (hierna: de aanslag IB/PVV 2017) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017.
1.7.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2005, 2011, 2013 en 2017
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.4 en 1.7 genoemde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en een zaak met in hoger beroep het nummer 22/00084 van de broer van belanghebbende, [de broer] .
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Algemeen
2.1.
Belanghebbende is ongehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende stond in de jaren 2005, 2011, 2013 en 2017 in de Gemeentelijke Basisadministratie dan wel de Basisregistratie Personen ingeschreven op een Nederlands adres.
2005
2.2.
Met dagtekening 31 oktober 2008 is de aanslag IB/PVV 2005 aan belanghebbende opgelegd. Het op deze aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV is € 12.592. De IB-heffing is gebaseerd op een verzamelinkomen van € 40.725, met dien verstande dat € 40.398 bestaat uit belastbaar inkomen uit werk en woning en € 327 uit belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 40.398. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2005 is aan belanghebbende een beschikking heffingsrente van € 1.666 gegeven.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2005. Bij uitspraak op bezwaar van 31 juli 2014 is het op de aanslag IB/PVV 2005 te betalen bedrag aan IB/PVV verminderd tot € 2.385. Dit is gebaseerd op een verzamelinkomen van € 23.725, met dien verstande dat in verband met verrekening met een uit 2008 afkomstig verlies van € 10.171 het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 13.227 is gesteld, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 327 en het premie-inkomen op € 13.227. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 945.
2.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 18 februari 20152.heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het premie-inkomen verminderd tot nihil. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar (zie onder 2.3), gehandhaafd. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.5.
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2015. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 december 20173.heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.6.
Bij verminderingsbeschikking van 3 maart 2018 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 23.725 (zie onder 2.3) en een premie-inkomen van nihil. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 834.
2.7.
Bij brief met dagtekening 10 mei 2020 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2005 en beschikking heffingsrente. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft betrekking op de premieplicht.
2.8.
Bij beslissing van 17 juli 2020 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering, wegens niet-herstelde vormverzuimen, niet-ontvankelijk verklaard.
2.9.
Bij brief van 28 augustus 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze afwijzende beslissing. Bij ditzelfde geschrift heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013. Op de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden staat een poststempel met de datum 28 augustus 2020. Op het bezwaarschrift staat een door de Belastingdienst aangebrachte ontvangststempel van 10 september 2020.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar, onder verwijzing naar artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), niet-ontvankelijk verklaard.
2011
2.11.
Met dagtekening 17 oktober 2014 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 aan belanghebbende opgelegd. Het op deze aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV is nihil. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 239.116, met dien verstande dat tot dat bedrag verliezen uit voorgaande jaren zijn verrekend en het nog resterende bedrag aan te verrekenen verliezen is gesteld op € 4.659. In verband met de toegepaste verliesverrekening is zowel het belastbaar inkomen uit werk en woning als het premie-inkomen op nihil gesteld. Op het aanslagbiljet staat het volgende over de mogelijkheden om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de verliesverrekening:
“U kunt bezwaar maken tegen het totaalbedrag van het verrekende verlies uit werk en woning. Dit bedrag is op grond van artikel 3.153 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld op € 239.116, waarvan € 239.116 ondernemingsverlies.”
2.12.
Bij brief met dagtekening 11 mei 2020 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft betrekking op de premieplicht.
2.13.
Bij beslissing van 17 juli 2020 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering, wegens niet-herstelde vormverzuimen, niet-ontvankelijk verklaard.
2.14.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 28 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing van 17 juli 2020. In ditzelfde geschrift heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2005 en 2013. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift op 28 augustus 2020 per aangetekende post verzonden vanuit [plaats] , Liechtenstein. Op de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden staat een poststempel met de datum 28 augustus 2020. Op het bezwaarschrift staat een door de Belastingdienst aangebrachte ontvangststempel van 10 september 2020.
2.15.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar, wegens onverschoonbare termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard. Subsidiair wijst de inspecteur op niet-herstelde vormverzuimen.
2013
2.16.
Met dagtekening 29 juni 2016 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende opgelegd. Het op deze aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV is € 2.183. Deze aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.871, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.067 en een premie-inkomen van € 14.591. De gelijktijdig met deze aanslag gegeven beschikking belastingrente is € 184. Het in totaal op de aanslag IB/PVV 2013 en beschikking belastingrente te betalen bedrag is € 2.367.
2.17.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013.
2.18.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2016 ongegrond verklaard.
2.19.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 februari 20174.ongegrond verklaard.
2.20.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Bij uitspraak van 21 december 20175.heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.21.
Bij brief met dagtekening 10 mei 2020 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft betrekking op de premieplicht.
2.22.
Bij beslissing van 17 juli 2020 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering, wegens niet-herstelde vormverzuimen, niet-ontvankelijk verklaard.
2.23.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 28 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing van 17 juli 2020. In hetzelfde geschrift is bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2005 en 2011. Het hof voegt hetgeen onder 2.14 is opgenomen over de verzending en de ontvangst op deze plaats is.
2.24.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar, wegens onverschoonbare termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard. Subsidiair wijst de inspecteur op niet-herstelde vormverzuimen.
2.25.
Op 16 december 2020 heeft de inspecteur ambtshalve een verminderingsbeschikking gegeven. Het op de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente te betalen bedrag is verminderd tot nihil. Het op deze verminderingsbeschikking te ontvangen bedrag is € 2.367. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is gesteld op € 27.871, hetgeen tot een IB-heffing van € 2.041 leidt met dien verstande dat tot dat bedrag “aftrek elders belast inkomen” is verleend. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is gesteld op € 1.067, hetgeen tot een IB-heffing van € 320 leidt. Aangezien het bedrag aan heffingskortingen waarop belanghebbende recht heeft € 590 bedraagt, leidt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen echter niet tot een te betalen belastingbedrag. Het premie-inkomen is gesteld op nihil.
2017
2.26.
Met dagtekening 25 augustus 2020 is de aanslag IB/PVV 2017 aan belanghebbende opgelegd. De aanslag IB/PVV 2017 is gebaseerd op een verzamelinkomen van € 41.709. Het verzamelinkomen bestaat volledig uit belastbaar inkomen uit werk en woning. Het premie-inkomen is vastgesteld op nihil. De gelijktijdig gegeven beschikking belastingrente bedraagt € 23.
2.27.
Op 25 augustus 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017.
2.28.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2020 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.29.
Belanghebbende beroept zich met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 op een, zogenoemde, “schone lei”-verklaring. Belanghebbende verwijst in dit verband naar een e-mail die een medewerker van de Belastingdienst, [persoon] (hierna: [persoon] ), op 3 augustus 2017 aan hem verstuurd heeft. Deze e-mail luidt als volgt:
“(…) Van de ontvanger kreeg ik zojuist het bericht dat dhr. [belanghebbende] met een schone lei verder is gegaan. Dit houdt in dat de aanslagen over 2003, 2005, maar ook die van 2013 nooit meer ingevorderd zullen worden. Dit ongeacht de uitspraken van het Hof Den Bosch.
Het doorprocederen lijkt mij nu geen enkel belang meer te hebben. (…)”
Algemeen
2.30.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 4 november 2020 (zie onder 2.10, 2.15 en 2.24) respectievelijk 14 oktober 2020 (zie onder 2.28).
2.31.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur de bezwaren die gericht zijn tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2005, 2011 en 2013 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2. Is een zogenoemde “schone lei”-verklaring aan belanghebbende gegeven en zo ja, leidt dit tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslag IB/PVV 2017?
3. Heeft belanghebbende in verband met de overschrijding van de redelijke termijn recht op een immateriële schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de beslissingen op de verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2005, 2011 en 2013 en terugwijzing naar de inspecteur. Daarnaast concludeert belanghebbende tot vernietiging van de aanslag IB/PVV 2017. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
De inspecteur heeft in het door hem in hoger beroep ingediende verweerschrift en ter zitting bij het hof het standpunt ingenomen dat het hoger beroep met betrekking tot alle aanslagen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegens het ontbreken van belang.
4.2.
Bij beoordeling van deze stelling stelt het hof voorop dat een (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en beoordeeld worden of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.6.
4.3.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2005 overweegt het hof dat alhoewel deze aanslag en bijbehorende beschikking heffingsrente naar aanleiding van een hierover gevoerde procedure zijn verminderd (zie onder 2.4 tot en met 2.6), geen vermindering tot nihil heeft plaatsgevonden. Om deze reden kan niet gezegd worden dat belanghebbende geen belang heeft bij een procedure over die aanslag en beschikking. Hier doet niet aan af dat het verzoek tot ambtshalve vermindering uitsluitend gericht lijkt te zijn tegen de premieheffing en de premieheffing tot nihil is verminderd, aangezien voornoemde beoordeling niet afhankelijk is van de gronden die zijn aangevoerd (zie onder 4.2).
4.4.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 lijkt de inspecteur te miskennen dat alhoewel het op die aanslag te betalen bedrag nihil is, daarmee niet het bewijs is geleverd dat belanghebbende geen belang heeft bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de beslissing op een verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag. Het verzamelinkomen is immers vastgesteld op € 239.116. Belanghebbende zou het standpunt kunnen innemen dat dit verzamelinkomen te hoog is. Reeds daarom heeft belanghebbende, los van het feit dat de toegepaste verliesverrekening geresulteerd heeft in een te betalen bedrag van nihil en in het aanslagbiljet is opgenomen dat belanghebbende bezwaar kan maken tegen de verliesverrekeningsbeschikking zoals bedoeld in artikel 3.153, lid 3, Wet IB 2001, (potentieel) belang bij het aanwenden van rechtsmiddelen.
4.5.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende beschikking belastingrente dient aan de inspecteur toegegeven te worden – zoals ook belanghebbende heeft erkend – dat in verband met de op 16 december 2020 (zie onder 2.25) verleende teruggaaf het op die aanslag en beschikking verschuldigde bedrag nihil is. Bij verminderingsbeschikking van 16 december 2020 is immers teruggaaf verleend van het bedrag dat belanghebbende aanvankelijk op deze aanslag en beschikking heeft voldaan van € 2.367. Het voorgaande brengt echter niet mee dat belanghebbende geen belang meer heeft bij een procedure over deze aanslag en beschikking. Zoals hierboven onder 4.2 tot uitdrukking is gebracht, volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het belang ook gelegen kan zijn in nevenbeslissingen. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het belang gelegen is in een nevenbeslissing, namelijk de vergoeding van (proces)kosten. Het hof volgt belanghebbende in dit betoog aangezien hij in het bezwaar gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 verzocht heeft om toekenning van een kostenvergoeding en de inspecteur dit verzoek, wegens niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, heeft afgewezen. Aangezien een potentiële uitkomst van een procedure zou kunnen zijn dat een kostenvergoeding voor de bezwaarfase aan belanghebbende toegekend wordt, heeft belanghebbende (potentieel) belang.
4.6.
Ook met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 kan niet gezegd worden dat het belang ontbreekt, aangezien het verzamelinkomen op een positief bedrag is vastgesteld. Het hof verwijst naar hetgeen met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 over dergelijke situaties is overwogen en voegt deze overwegingen op deze plaats in (zie onder 4.4). De omstandigheid dat het verzoek tot ambtshalve vermindering uitsluitend gericht lijkt te zijn tegen de premieheffing en het premie-inkomen op nihil is vastgesteld leidt niet tot een andersluidend oordeel, aangezien – zoals hierboven tot uitdrukking is gebracht – de beoordeling of sprake is van een belang niet afhankelijk is van de gronden die zijn aangevoerd.
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof geen aanleiding ziet om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat het hof overgaat tot een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (ontvankelijkheid bezwaren tegen beslissingen op verzoeken tot ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV 2005, 2011 en 2013)
2005
4.8.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht tegen de beslissing op het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2005:
“2.2.1. De beslissing om de aanslag niet ambtshalve te verminderen is een beslissing op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een dergelijke beslissing is niet voor bezwaar en beroep vatbaar. De inspecteur heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.7.”
4.9.
Het hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne, met dien verstande dat het hof hier het volgende aan toevoegt. Met ingang van 1 januari 2010 is artikel 9.6 Wet IB 2001 in de wet opgenomen.8.In lid 3 van dat artikel is opgenomen dat indien de inspecteur een verzoek tot ambtshalve vermindering geheel of gedeeltelijk afwijst dit vastgelegd dient te worden in een voor bezwaar vatbare beschikking. Op het moment van het indienen van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2005 (10 mei 2020, zie onder 2.7), was artikel 9.6 Wet IB 2001 derhalve al ingevoerd. Met betrekking tot de inwerkingtreding van artikel 9.6 Wet IB 2001 is echter in artikel XXVII, lid 1, letter a, Fiscale vereenvoudigingswet 2010 geregeld dat eerstgenoemd artikel voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen IB/PVV voor tijdvakken die aanvangen op of ná 1 januari 2010. Artikel 9.6 Wet IB 2001 kan derhalve niet toegepast worden op de aanslag IB/PVV 2005, hetgeen tot gevolg heeft dat deze situatie onder artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) valt. Om deze reden is het op laatstgenoemde artikel gebaseerde oordeel van de rechtbank juist.9.
2011 en 2013
4.10.
De rechtbank heeft met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht tegen de beslissingen op de verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013 als volgt overwogen:
“2.2.2. De afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering hebben als dagtekening 17 juli 2020. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 28 augustus 2020. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen op grond van artikel 6:9, tweede lid van de Awb.
2.2.3.
Het bezwaarschrift is, gelet op de poststempel op de enveloppe, op 28 augustus 2020 per reguliere post verzonden uit Liechtenstein en later dan een week na afloop van de termijn ontvangen.
2.2.4.
De wetsartikelen over bezwaartermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
2.2.5.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor verzendingen vanuit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. Daarvoor is wel vereist dat belanghebbende het beroepschrift heeft verzonden op een tijdstip dat en met gebruikmaking van een middel dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt overschreden.10.Naar het oordeel van de rechtbank is echter van een dergelijke situatie geen sprake, aangezien belanghebbende op de laatste dag van de termijn per reguliere post het stuk vanuit het buitenland heeft opgestuurd. Belanghebbende draagt dan het risico van een te late bezorging bij de inspecteur.
2.2.6.
Belanghebbende betwist de ontvangst op 10 september 2020 door de inspecteur en stelt dat deze het bezwaarschrift eerder ontvangen moet hebben. Belanghebbende voert hiervoor aan dat de inspecteur zijn werk niet goed heeft gedaan.
2.2.7.
Als uitgangspunt geldt dat het bezwaarschrift is binnengekomen op de datum die is vermeld op het stempel dat er bij binnenkomst op is geplaatst.11.De enkele stelling van belanghebbende dat de inspecteur het bezwaarschrift eerder moet hebben ontvangen, kan hem niet baten. Het gevolg van de discussie die is ontstaan over de ontvangst van het bezwaarschrift, komt voor risico van belanghebbende door het bezwaarschrift niet eerder, dan wel niet aangetekend, te verzenden. Niet is gebleken dat belanghebbende het bezwaarschrift niet (veel) eerder ter post heeft kunnen bezorgen.
2.2.8.
Belanghebbende heeft geen andere redenen aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2.2.9.
De bezwaren zijn dan ook, gelet op de artikelen 6:7 tot en met 6:11 van de Awb terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn daarom in zoverre ongegrond.”
4.11.
Het hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne.
4.12.
Alhoewel de rechtbank ervan uit is gegaan dat het bezwaarschrift dat zowel betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 als van de aanslag IB/PVV 2013 per reguliere post is verzonden en in hoger beroep vast is komen te staan dat het bezwaarschrift per aangetekende post is verzonden (zie onder 2.14 en 2.23), leidt dit niet tot een ander oordeel.
4.13.
De omstandigheid dat het bezwaarschrift aangetekend is verzonden brengt niet met zich mee dat – in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen – de op het bezwaarschrift geplaatste ontvangststempel niet meer tot uitgangspunt genomen mag worden bij beantwoording van de vraag wanneer het bezwaarschrift is ontvangen. Voorts leidt deze omstandigheid er niet toe dat de bewijslast met betrekking tot de ontvangstdatum naar de inspecteur verschuift, in die zin dat hij aannemelijk dient te maken dat hij het bezwaarschrift niet vóór 10 september 2020 (de dagtekening van de ontvangststempel) heeft ontvangen. Voor zover belanghebbende onder verwijzing naar de uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden van 1 november 201612.(hierna: de uitspraak van 1 november 2016) betoogt dat de door het postvervoerbedrijf op de envelop geplaatste poststempel van 28 augustus 2020 leidend is bij het vaststellen van de ontvangstdatum treft deze verwijzing geen doel, aangezien hof Arnhem-Leeuwarden in voornoemde uitspraak uitsluitend geoordeeld heeft dat deze poststempel als bewijsrechtelijk uitgangspunt genomen dient te worden bij het vaststellen van de datum van terpostbezorging.
4.14.
Voor zover de verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van 1 november 2016 voorts aldus verstaan dient te worden dat hij zich op het standpunt stelt dat de vertraging in de postbezorging aan de betrokken (buitenlandse) postvervoerbedrijven is te wijten, overweegt het hof het volgende. Dat wellicht sprake is van vertraging aan de zijde van de postvervoerbedrijven – waarvan het dossier overigens geen enkele aanwijzing oplevert – doet niet af aan het verwijt dat belanghebbende treft doordat hij ervoor gekozen heeft om op de dag dat de bezwaartermijn verstreek het bezwaarschrift per internationale post te versturen. Mede gelet op de omstandigheid dat internationale postbezorging meer tijd in beslag neemt dan postbezorging binnen de landsgrenzen, heeft belanghebbende welbewust het risico aanvaard dat bezorging buiten de bezwaartermijn dan wel buiten de in artikel 6:9, lid 2, Awb genoemde termijn plaats zou vinden. De omstandigheid dat sprake is van aangetekende internationale postbezorging maakt dit niet anders. Het hof ziet derhalve evenals de rechtbank geen aanleiding om de termijnoverschrijding, onder verwijzing naar artikel 6:11 Awb, verschoonbaar te achten.
4.15.
Belanghebbende heeft in hoger beroep daarnaast de stelling ingenomen dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding discriminatoir is aangezien de wet de inspecteur de mogelijkheid biedt om, bijvoorbeeld bij het doen van uitspraak op bezwaar, de aan hem gestelde beslistermijn te verlengen, terwijl deze mogelijkheid niet wordt geboden aan belastingplichtigen.
4.16.
Het hof stelt voorop dat belanghebbende wordt tegengeworpen dat hij niet binnen de uit artikel 6:7 Awb tot en met artikel 6:9 Awb volgende termijn bezwaar heeft gemaakt. Alhoewel het ondenkbaar is dat de inspecteur bezwaar zal maken tegen een door hem zelf opgelegde aanslag dan wel beschikking, is het daarentegen zeer goed denkbaar dat de inspecteur hoger beroep instelt tegen een beslissing van de rechtbank waar hij het niet (volledig) mee eens is. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een (door de inspecteur ingesteld) hoger beroep gelden de uit de hierboven aangehaalde artikelen volgende termijn eveneens13., zonder dat hiervoor – naast de eveneens voor belanghebbende geldende verschoningsmogelijkheid uit artikel 6:11 Awb – bijzondere verlengingsmogelijkheden voor de inspecteur bestaan. Van een ongelijke toepassing van deze wettelijke bepalingen is derhalve geen sprake. Ook overigens is geen sprake van ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.17.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof vraag 1 bevestigend beantwoordt.
Vraag 2 (aanslag IB/PVV 2017)
4.18.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 heeft de rechtbank het volgende geoordeeld:
“2.2.10. Belanghebbende stelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld omdat er een zogenaamde ‘schone lei verklaring’ van de ontvanger van de Belastingdienst zou liggen.
2.2.11.
De rechtbank is van oordeel dat een eventueel besluit van de ontvanger van de Belastingdienst om niet in te vorderen, zover al aangenomen moet worden dat dit van toepassing is op het (gehele) belastingjaar 2017, niet meebrengt dat de aanslag naar een onjuist bedrag is vastgesteld. Immers volgt de hoogte van de aanslag uit de wet en de feitelijke omstandigheden van het geval. De eventuele betaling van die aanslag staat daar los van.
2.2.12.
Belanghebbende heeft geen verdere gronden aangevoerd. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.”
4.19.
Het hof maakt dit oordeel en de gronden waarop dit oordeel berust tot de zijne. Het onder 2.29 geciteerde e-mailbericht van [persoon] doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Het hof voegt aan het voorgaande toe dat [persoon] de aanslag IB/PVV 2017 niet opgenomen heeft in de opsomming van aanslagen die, gelet op de schone lei-verklaring, niet meer ingevorderd zullen worden.
4.20.
De aanslag IB/PVV 2017 – waarvan belanghebbende ook in hoger beroep niet heeft betwist dat die materieel bezien juist is – blijft gelet op het vorenoverwogene in stand. Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Vraag 3 (immateriële schadevergoeding)
4.21.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.22.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden de volgende uitgangspunten gelden. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen.14.De, in beginsel, als redelijk geachte periode tussen ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan en de datum waarop het hof uitspraak doet, is derhalve vier jaar.
4.23.
Uit de beantwoording van vraag 1 volgt dat het hof – evenals de rechtbank – met betrekking tot het bezwaar gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013 uitgaat van een ontvangstdatum door de inspecteur van 10 september 2020. Aangezien belanghebbende bij hetzelfde geschrift bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2005 gaat het hof ook met betrekking tot dat bezwaar uit van een ontvangstdatum van 10 september 2020. Belanghebbende heeft bij afzonderlijk geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017. Tussen partijen lijkt niet in geschil te zijn dat dit bezwaarschrift op de datum van dagtekening daarvan, zijnde 25 augustus 2020, is ontvangen. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van die ontvangstdatum.
4.24.
Gelet op voornoemde ontvangstdata is de onder 4.22 genoemde redelijk geachte termijn van vier jaar op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan nog niet verstreken.
4.25.
Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Tussenconclusie
4.26.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
J.M.A. van Rooij-Beckers L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑07‑2023
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 februari 2015, nummers AWB 14/4994 en 14/4995.
Hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, nummers 15/00623 en 15/00624.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 februari 2017, nummer BRE 16/10303.
Hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, nummer 17/00185.
Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878.
Vgl. Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051.
Hof ’s-Hertogenbosch 10 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2816.
Zie Centrale Raad van Beroep 31 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6714.
Vgl. Centrale Raad van Beroep 16 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5325.
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8742.
Door middel van artikel 6:24 Awb zijn de artikelen 6:7 tot en met 6:9 Awb namelijk, onder meer, van overeenkomstige toepassing verklaard op de hoger beroepsprocedure.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.