Artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hof 's-Hertogenbosch, 10-09-2020, nr. 20/00279, nr. 20/00280, nr. 20/00281
ECLI:NL:GHSHE:2020:2816
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-09-2020
- Zaaknummer
20/00279
20/00280
20/00281
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2816, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑09‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:301
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoeken om ambtshalve vermindering. Bezwaar tegen de beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 is niet mogelijk. De bezwaren tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 zijn te laat ingediend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00279 tot en met 20/00281
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2020, nummers BRE 18/7159 tot en met 18/7161, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2009, 2010 en 2011.
1.2.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk (2009) respectievelijk ongegrond (2010 en 2011) verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond (2009) respectievelijk gegrond (2010 en 2011) verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 7 februari 2017 bij de inspecteur een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft op 6 februari 2017 bij de inspecteur verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 ingediend.
2.3.
De inspecteur heeft de in 2.1 en 2.2 vermelde verzoeken bij beschikkingen van 12 juli 2018 afgewezen. Hierbij heeft de inspecteur medegedeeld dat belanghebbende tegen deze afwijzing bezwaar kan maken.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 21 augustus 2018, ontvangen door de inspecteur op 29 augustus 2018, bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 12 juli 2018.
2.5.
De inspecteur heeft op 18 september 2018 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende. Daarbij is het bezwaar gericht tegen de beschikking inzake de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Het bezwaar gericht tegen de beschikkingen inzake de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011, heeft de inspecteur ongegrond verklaard. De reden hiervoor is onder andere dat deze verzoeken volgens de inspecteur zijn ingediend buiten de daarvoor geldende termijn.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 ongegrond verklaard.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 gegrond verklaard en het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is bezwaar mogelijk tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009?
II. Heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011?
III. Heeft belanghebbende recht op ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 geen voor bezwaar vatbare beschikking is.
4.2.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“4.1 De rechtbank overweegt dat artikel 9.6 van de Wet IB op 1 januari 2010 in werking is getreden. Dit artikel geldt uitsluitend voor belastingaanslagen over het jaar 2010 en verder (zie artikel XXVII, eerste lid, onderdeel a, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010). In artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB is bepaald dat, indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de inspecteur dat beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2
De rechtbank overweegt dat vóór 1 januari 2010 een besluit van de inspecteur genomen op een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag enkel kon worden gebaseerd op artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tegen een dergelijk besluit staat ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar en beroep open.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat tegen een afwijzing op een verzoek om ambtshalve vermindering inzake een belastingaanslag voor het jaar 2009 geen bezwaar en beroep open staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking inzake de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag voor het jaar 2009 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is dus ongegrond.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank. De eerste vraag wordt ontkennend beantwoord.
Vraag II
4.3.
De beschikkingen waarbij de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 afwijst hebben als datum 12 juli 2018. Gesteld noch gebleken is dat deze beschikkingen op een later moment bekend zijn gemaakt. Het bezwaar moest daarom uiterlijk 23 augustus 2018 worden ingediend.1.Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn is ontvangen.2.Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd én het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van de bezwaartermijn wordt ontvangen.3.
4.4.
Het bezwaarschrift is gedagtekend 21 augustus 2018 en is op 29 augustus 2018 door de inspecteur ontvangen. Een afschrift van het bezwaarschrift behoort tot de gedingstukken. Belanghebbende stelt dat (i) het bezwaarschrift eerst op 21 augustus 2018 per post is verzonden, (ii) hij naderhand telefonisch contact heeft opgenomen met de inspecteur om na te vragen of de inspecteur het bezwaarschrift had ontvangen, (iii) de inspecteur tijdens voornoemd telefoongesprek heeft gezegd dat hij geen bezwaarschrift heeft ontvangen en (iv) hij vervolgens een afschrift van het bezwaarschrift op 29 augustus 2018 heeft afgegeven aan de balie van het kantoor van de Belastingdienst. De inspecteur stelt dat het bezwaarschrift dat tot de gedingstukken behoort niet per post is binnengekomen, maar is afgegeven aan de balie van het kantoor van de Belastingdienst. Verder stelt de inspecteur dat het telefoongesprek waarnaar belanghebbende verwijst niet heeft plaatsgevonden.
4.5.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een bezwaarschrift per post is verzonden. Het bezwaarschrift dat op 29 augustus 2018 aan de balie van het kantoor van de Belastingdienst is afgegeven, is buiten de bezwaartermijn ingediend (zie 4.3). Overigens is het bezwaarschrift ook te laat ingediend indien wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat het bezwaarschrift (ook) per post is verzonden. Voor die situatie geldt immers dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat uiterlijk 23 augustus 2018 het bezwaarschrift ter post is bezorgd. Een envelop (met poststempel) ontbreekt. In dat geval wordt aangenomen dat sprake is van een tijdige ter post bezorging indien het bezwaarschrift op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen.4.Dat is niet het geval. Het bezwaar van belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Aan de vraag of de verzoeken om ambtshalve vermindering tijdig zijn gedaan, komt het hof daarom niet toe.
Vraag III
4.6.
Gelet op het antwoord op de vragen I en II komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen.
Tussenconclusie
4.7.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.