Rb. Gelderland, 01-12-2015, nr. AWB 14/562
ECLI:NL:RBGEL:2015:7468, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
01-12-2015
- Zaaknummer
AWB 14/562
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:7468, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 01‑12‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:6120, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Geen samenvatting, publicatie op verzoek.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/562
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 1 december 2015
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Gorinchem, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.055, alsmede bij beschikking een boete van € 5.482. Tevens is bij beschikking € 1.301 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2013 de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 januari 2014, ontvangen door de rechtbank op 17 januari 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [Y] , zijn dochter [A] en zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [B] , [C] en mr. [D] .
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepsprocedure ten name van [Y] (registratienummer AWB 14/564).
Na de zitting heeft eiser op 18 maart 2015 op elektronische wijze aan de rechtbank aanvullende informatie toegezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek daarop heropend op 20 maart 2015. Partijen hebben vervolgens over en weer diverse keren gereageerd. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [Y] , zijn dochter [A] , zijn gemachtigde en [E] als deskundige. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [B] , [C] en mr. [D] .
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiser behorende bijlagen.
Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepsprocedure ten name van [Y] (registratienummer AWB 14/564).
Overwegingen
Feiten
1. Eiser exploiteert samen met zijn echtgenote, mevrouw [Y] , in de vorm van een vennootschap onder firma een Vietnamees specialiteitenrestaurant te [Z] onder de naam V.O.F. [F] (hierna: de VOF). Eiser en zijn echtgenote zijn ieder gerechtigd tot 50% van de winsten van de VOF.
2. Op 18 mei 2009 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij de VOF. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van de vennoten voor de jaren 2004 tot en met 2007 alsmede de juistheid van de aangiften omzetbelasting van de VOF voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007. Tijdens de controle is het onderzoek voor de omzetbelasting uitgebreid met het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2009.
3. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport, met dagtekening 25 januari 2010, en in een controlememorandum van 19 oktober 2009.
4. Gelet op de geconstateerde gebreken in de administratie heeft verweerder in het controlerapport het standpunt ingenomen dat eiser niet aan de verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft voldaan en niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Verweerder heeft de administratie verworpen en zich op het standpunt gesteld dat de sanctie van omkering van de bewijslast van toepassing is.
5. Vervolgens heeft verweerder een theoretische winstberekening gemaakt. Hierbij zijn de bij de controle van de harde schijven aangetroffen omzetverschillen als uitgangspunt genomen. Het gemiddelde omzetverschil per dag is daarbij vermenigvuldigd met 350 (zijnde het aantal dagen dat het restaurant is geopend) om tot een jaarbedrag te komen. De aldus door verweerder berekende omzetcorrectie voor het jaar 2008 is € 194.544 (€ 555,84 x 350) inclusief omzetbelasting en € 182.000 exclusief omzetbelasting. Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met € 58.000 aan meer inkopen.
6. In het controlerapport heeft verweerder aangekondigd dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2008 wordt gecorrigeerd tot een bedrag van € 70.975.
7. Met dagtekening 14 mei 2011 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.055.
8. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 3 december 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:9200) uitspraak gedaan ter zake de aan eiser opgelegde correcties over de jaren 2004 tot en met 2007. Daarbij heeft het gerechtshof de navorderingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot 25%. De Hoge Raad heeft op 21 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3342) het beroep in cassatie onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
Geschil
9. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- is sprake van een nieuw feit;
- is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast;
- zijn de correcties terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
10. De opgelegde boete is niet langer in geschil. Verweerder heeft op de eerste zitting te kennen gegeven dat de boete dient te worden vernietigd. Voorts is niet langer in geschil dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
11. Ten aanzien van de gemaakte afspraken tussen verweerder en de toenmalige gemachtigde van eiser, drs. [G] , overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar aangegeven dat drs. [G] namens eiser heeft ingestemd met het aanhouden van het bezwaar totdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hoger beroepsprocedures van eiser had beslist. Gelet op hetgeen is gesteld in de pleitnota en de verklaring van [G] overgelegd bij de nadere stukken van 18 maart 2015, acht de rechtbank aannemelijk dat deze afspraak als zodanig is gemaakt. Voorts constateert de rechtbank dat beide partijen van mening zijn dat de gemaakte afspraken er niet toe leiden dat voor eiser geen rechtsmiddel zou openstaan tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. Nu de rechtbank geen andere afspraak is gebleken, zal de rechtbank overgaan tot inhoudelijke behandeling van de zaak.
12. De rechtbank constateert dat verweerder op de eerste zitting te kennen heeft gegeven dat de boete dient te worden vernietigd. Omdat in de uitspraak op bezwaar de boete was vastgesteld op € 5.482, dient het beroep om die reden gegrond te worden verklaard en komt de uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking.
Nieuw feit
13. Eiser stelt dat verweerder geen grond heeft voor navordering als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR, omdat verweerder reeds ten tijde van het opleggen van de aanslag bekend was met de geconstateerde feiten uit het boekenonderzoek. Verweerder heeft door een aanslag op te leggen zonder rekening te houden met de aangekondigde correcties een ambtelijk verzuim begaan, aldus eiser.
14. De rechtbank volgt deze stelling niet. Eiser heeft direct kunnen constateren dat de aanslag IB/PVV 2008 slechts het door hem aangegeven belastbaar inkomen betrof, terwijl hij op grond van het rapport boekenonderzoek wist dat verweerder daarop correcties wilde aanbrengen. De aanslag heeft bij hem redelijkerwijs dan ook niet de indruk kunnen wekken dat de inspecteur het belastbaar inkomen 2008 wilde vaststellen op het aangegeven en op het aanslagbiljet vermelde bedrag. In het rapport boekenonderzoek is duidelijk vooraf vermeld dat de aanslag naar een onjuist belastbaar inkomen zou worden opgelegd en dat verweerder niet akkoord ging met het aangegeven inkomen. Verweerder was derhalve gerechtigd de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen.
Omkering bewijslast
15. Vanaf 1 juli 2011 is in artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. In artikel 25, derde lid, van de AWR is een bepaling van gelijke strekking opgenomen voor de beoordeling van een bezwaar.
16. In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is per diezelfde datum onder meer bepaald dat indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49 en 52 van de AWR, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
17. Verweerder stelt dat eiser niet aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de AWR heeft voldaan en voorts niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarom heeft hij met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast de navorderingsaanslag schattenderwijze vastgesteld. Verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft onder andere verwezen naar de bevindingen in het controlerapport en de onder 8. genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013.
18. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2903) geoordeeld dat voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, derde lid, van de AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan. Er moet van worden uitgegaan dat, in overeenstemming met de bewoordingen van de wettekst, ook ten aanzien van de verplichting van artikel 52 van de AWR de omkering en verzwaring van de bewijslast afhankelijk is van een informatiebeschikking (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2987). Het andersluidende standpunt van verweerder faalt derhalve.
19. Nu vaststaat dat verweerder geen informatiebeschikking heeft genomen in verband met het niet voldoen aan de administratieplicht, kan slechts sprake zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
20. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 3 december 2013 ter zake de bevindingen van het boekenonderzoek als volgt overwogen:
“4.6 Belanghebbende heeft de dagomzetten verdicht in de administratie van de vof opgenomen, waardoor enkel de dagomzetten van de groepen afhaal, dranken laag, dranken hoog en restaurant zijn geregistreerd. Door deze wijze van administreren biedt de administratie van de vof geen inzicht in de wijze waarop de dagomzetten tot stand zijn gekomen. Door het verdichten van deze gegevens kan manipulatie van de gegevens plaatsvinden. Deze manipulatie heeft zich bij de vof ook daadwerkelijk voorgedaan. Uit het onderzoek van de harde schijf van het kassassysteem van de vof volgt, dat de vof op bepaalde dagen meer omzet in een of meer van de groepen heeft behaald, dan zij in haar administratie heeft verwerkt. [B] heeft ter zitting geloofwaardig verklaard, dat de vennoten regelmatig bedragen in contanten aan de kassa hebben onttrokken. [Y] heeft, aldus [B] , de controlerende ambtenaren van de Belastingdienst laten zien op welke wijze zij kasonttrekkingen in het kassasysteem heeft verwerkt. Zo heeft zij onder andere bedragen aan negatieve omzet geboekt of reeds betaalde bestellingen uit de administratie verwijderd. Deze verklaring van [Y] wordt bevestigd door de door belanghebbende overgelegde kassabon van 12 maart 2008, waarop een negatieve omzet van € 750 is geregistreerd. Voorts vindt de verklaring van [Y] dat de vennoten aanzienlijke bedragen in contanten aan de kassa hebben onttrokken en deze bedragen uit de omzet zijn geëlimineerd, zijn bevestiging in het feit dat de geadministreerde omzet die door pinbetalingen is voldaan ten opzichte van de geadministreerde omzet die in contanten is voldaan, sterk afwijkt van hetgeen in de branche gebruikelijk is. Belanghebbende wijst er op dat op de brutowinstmarges van de onderneming niets valt aan te merken. Deze stelling strookt met de verklaring van [Y] dat ook de inkopen voor een deel niet in de administratie zijn verwerkt. Hierdoor wijkt de brutowinstmarge zoals die uit de administratie volgt, niet af van hetgeen in de branche gebruikelijk is.”
21. De rechtbank overweegt dat aannemelijk is dat de feiten en omstandigheden in 2008 en in de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelde jaren 2004 tot en met 2007 gelijk zijn. Hoewel de overwegingen van het gerechtshof betrekking hebben op de vraag of aan de administratieplicht is voldaan, zijn deze voor de vraag of de vereiste aangifte is gedaan naar het oordeel van de rechtbank tevens relevant. Hierbij neemt de rechtbank met name de overwegingen van het gerechtshof in aanmerking dat manipulatie van de gegevens in de administratie mogelijk was, dat de vof op bepaalde dagen meer omzet in een of meer van de groepen heeft behaald, dan zij in haar administratie heeft verwerkt, de verklaringen van eiser omtrent de onttrekkingen van contanten aan de kas en dat [Y] heeft voorgedaan op welke wijze zij kasonttrekkingen heeft verwerkt. Ook hecht de rechtbank waarde aan het oordeel van het gerechtshof, waarin de stelling van eiser dat de verklaringen van de vennoten onder druk tot stand zouden zijn gekomen, onjuist zijn geïnterpreteerd dan wel in het geheel niet zijn gedaan, wordt afgewezen. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere feiten en omstandigheden. Eiser heeft ter zitting verklaard dat manipulatie een van de mogelijke verklaringen zou kunnen zijn voor de ook door hem geconstateerde omzetverschillen op 12 dagen in 2008. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om over genoemde feiten en omstandigheden anders te oordelen dan het gerechtshof in zijn uitspraak heeft gedaan.
22. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat vanwege de beperkte schijfruimte de gegevens in de kassa telkens werden overschreven, dat daardoor slechts fragmenten daarvan controleerbaar zijn en uit elk van deze fragmenten blijkt dat op tenminste 12 dagen in het jaar 2008, alsook op meerdere dagen per jaar in 2004 tot en met 2007, meer omzet is behaald dan in de administratie is verwerkt.
23. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat op meerdere dagen in 2008, en niet alleen op de 12 door partijen geconstateerde dagen, een lagere omzet in de administratie is verantwoord, dan feitelijk is behaald en alsdan eiser in zijn aangifte IB/PVV 2008 een te lage omzet van de vof heeft aangegeven.
24. Ten aanzien van de vraag of de verzwegen omzet ook heeft geleid tot een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting dat niet is geheven, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in zijn berekening de niet aangegeven winst berekend door de gemiddelde geconstateerde afwijking van de omzet te vermenigvuldigen met 350 dagen en vervolgens een bedrag aan inkoopkosten daarop in mindering te brengen. Ter zitting heeft eiser verklaard, hetgeen door verweerder niet gemotiveerd is betwist, dat de betreffende fragmenten van maandstaten tevens dagen omvatten waarop de verantwoorde omzet overeenkwam met de behaalde omzet. De rechtbank acht evenwel – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – aannemelijk dat op regelmatige wijze omzet is verzwegen en als gevolg daarvan een zodanig bedrag aan winst niet is aangegeven, dat een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen op basis van de aangifte € 509 bedroeg.
25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de vereiste aangifte niet gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.
Hoogte van de navorderingsaanslag
26. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (zie onder meer Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466). In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van de winst zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
27. Verweerder heeft de hoogte van de door eiser behaalde omzet geschat aan de hand van de op de harde schijf gevonden niet-geadministreerde dagomzetten, de branchegegevens over de brutowinstmarges en de verhouding contante omzet/pin-omzet en de omzetten die eiser heeft aangegeven nadat hij in de loop van 2009 een nieuw kassasysteem heeft aangeschaft. Bij deze berekening heeft verweerder rekening gehouden met de niet in de administratie verantwoorde inkopen en de omzetbelasting die eiser daarover heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zodoende de navorderingsaanslagen niet naar willekeur vastgesteld.
28. Alsdan ligt, nu eiser de schatting van verweerder betwist, het op zijn weg overtuigend aan te tonen dat die schatting onjuist is. Eiser wijst in dit verband op het feit dat slechts op 12 dagen afwijkingen van de omzet zijn geconstateerd en dat de fragmenten van maandstaten tevens dagen omvatten waarop de verantwoorde omzet overeenkwam met de behaalde omzet. Voorts stelt eiser dat de door verweerder aangevoerde verhouding contante omzet/pin-omzet niet op de vof van toepassing is, omdat pinbetalingen door hem zeer worden aangemoedigd. Weliswaar heeft verweerder niet gemotiveerd betwist dat uit de fragmenten van maandstaten volgt dat op bepaalde dagen de juiste omzet is aangegeven, maar zonder nadere – hier ontbrekende – onderbouwing van de omzet over het gehele jaar, kan redelijkerwijs niet worden geconcludeerd dat eiser met die constatering overtuigend heeft aangetoond dat het belastbare inkomen uit werk en woning bij navordering te hoog is vastgesteld. Het had op de weg van eiser gelegen om de door hem bepleite winst met onderliggende bescheiden te staven.
29. Gelet hierop is het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 ongegrond.
Heffingsrente
30. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
31. Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat hij daardoor immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
32. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046) volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Uit dit arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
33. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift op 8 juni 2011. De behandeling is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt daarmee 3 jaren en 11 maanden. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. De termijn kan echter worden verlengd in bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Zoals overwogen onder 11. heeft eiser ingestemd met verlenging van de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar totdat het gerechtshof in de hoger beroepsprocedures van eiser uitspraak had gedaan. Het gerechtshof heeft op 3 december 2013 uitspraak gedaan. De redelijke termijn dient naar het oordeel van de rechtbank met deze periode te worden verlengd. Dientengevolge is de redelijke termijn niet overschreden. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om over te gaan tot vergoeding van immateriële schade.
Slotoverwegingen
34. Gelet op hetgeen is overwogen onder 12. dient het beroep voor zover dit is gericht tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard. Het beroep voor zover dit is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente dient ongegrond te worden verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen.
35. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het standpunt van verweerder dat sprake is van misbruik van recht deelt de rechtbank niet. Gelet op hetgeen onder 11. is overwogen acht de rechtbank het niet in strijd met het recht dat eiser bezwaar en beroep heeft ingesteld en ook in hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van misbruik van recht.
36. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
37. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Er is geen sprake van verregaand onzorgvuldig handelen door verweerder. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat aan de voormalig gemachtigde is aangeboden om een kopie van de image van de harde schijf te verschaffen, maar dat de gemachtigde hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Hierbij merkt de rechtbank op dat de image niet is in te zien zonder speciale programmatuur daarvoor. Voorts heeft verweerder op verzoek van eiser alsnog een kopie van de image verstrekt. Verder is niet aannemelijk dat eiser als gevolg van de opstelling van verweerder gedurende de hele procedure meer kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken.
38. Eiser komt derhalve in aanmerking voor een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb vastgesteld op € 1.469 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). De zaak van eiser en de ter zitting gezamenlijk behandelde zaak worden door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb. Daarom wordt de vergoeding voor ½ deel, zijnde € 734,50, toegekend aan de zaak van eiser.
39. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de deskundige van eiser, nu het beroep slechts gegrond is voor zover het de boete betreft en de betreffende werkzaamheden niet in dat kader hebben plaatsgevonden. De werkzaamheden zijn immers verricht nadat verweerder ter eerste zitting te kennen heeft gegeven dat de boete vernietigd dient te worden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boetebeschikking;
- vernietigt de boete;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 734,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 december 2015 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |