HR, 09-10-2015, nr. 14/03969
14/03969
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
14/03969
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2987, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2015; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:3105
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/51.3 met annotatie van Redactie
BNB 2016/6 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2015/97 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2016/199
NTFR 2015/2781 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 52 en 52a AWR. Informatiebeschikking. Onmiddellijke werking ook in de bezwaarfase.
Partij(en)
9 oktober 2015
nr. 14/03969
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juni 2014, nr. BK-13/01310, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/1265) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een door de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken tussen 1 januari 2006 en 31 december 2009 is onderzocht. De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 7 januari 2013 gehandhaafd.
2.1.2.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur niet een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vastgesteld.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat reeds vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2 vermelde oordeel met het betoog dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard zonder informatiebeschikking.
2.3.2.
Ingevolge de Wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus (Stb. 2011, 265), zijn de artikelen 25, lid 3, en 27e AWR gewijzigd. Op grond van het nieuwe artikel 25, lid 3, AWR handhaaft de inspecteur de belastingaanslag of beschikking indien de vereiste aangifte niet is gedaan of indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is.
2.3.3.
Op grond van het Besluit van 14 juni 2011 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 2011 (Stb. 2011, 301) is de hiervoor in 2.3.2 bedoelde wetswijziging op 1 juli 2011 in werking getreden. In de Wet van 27 mei 2011 is niet voorzien in enige bepaling van overgangsrecht. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien voor de toepassing van de hiervoor in 2.3.2 genoemde, per 1 juli 2011 in werking getreden, bepalingen af te wijken van het uitgangspunt dat aan nieuwe regels onmiddellijke werking toekomt.
2.3.4.
Het hiervoor in 2.3.3 overwogene brengt mee dat voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, lid 3, AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan.
Aangezien in artikel 52a AWR zonder enig voorbehoud melding wordt gemaakt van artikel 52 AWR en bovendien artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, AWR geen grondslag bieden voor omkering van de bewijslast bij het niet-naleven van de administratieplicht zonder dat een informatiebeschikking is genomen, moet ervan worden uitgegaan dat, in overeenstemming met de bewoordingen van de wettekst, ook ten aanzien van de verplichting van artikel 52 AWR de omkering en verzwaring van de bewijslast afhankelijk is van een beschikking als is voorzien in artikel 52a AWR (zie HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795).
2.3.5.
Aangezien de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag is gedaan ná 1 juli 2011, kan het niet nakomen van de administratieve verplichtingen alleen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast als een ter zake door de Inspecteur vastgestelde informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Een dergelijke beschikking is evenwel niet vastgesteld. Middel 1 slaagt derhalve.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 2 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Daarbij zal nog tot behandeling moeten komen de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 246, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.
Beroepschrift 09‑10‑2015
Edelhoogachtbare dames en heren,
Namens belanghebbende, [X], doen wij u bijgaand de nadere motivering toekomen van in hoofde genoemd door [B] namens belanghebbende ingesteld beroep in cassatie. Een volmacht is niet bijgevoegd, ondergetekenden zijn advocaat. Wij verzoeken uw Raad de correspondentie met betrekking tot dit cassatieberoep aan ons kantoor te richten.
Cassatiemiddel 1
Schending of althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 27e lid 1 in verbinding met artikel 27h lid 2 in verbinding met artikel 52 in verbinding met artikel 52a lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en/of verzuim van vormen die nietigheid van de bestreden uitspraak tot gevolg heeft, doordat het Hof onder 6.1. van de bestreden uitspraak partijen is gevolgd in hun opvatting dat reeds vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.
Toelichting cassatiemiddel 1
Onder 6.1. van de bestreden uitspraak overweegt het Hof:
‘Het Hof volgt partijen in hun opvatting dat hier, reeds vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen, het leerstuk van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.’
Met oordeel schendt het Hof het recht, in het bijzonder artikel 27e lid 1 in verbinding met artikel 27h lid 2 in verbinding met artikel 52 in verbinding met artikel 52a lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Ingevolge deze bepalingen kan de bewijslast wegens het niet nakomen van administratieve verplichtingen slechts worden omgekeerd en verzwaard als sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Het Hof heeft miskend dat er in casu geen informatiebeschikking is uitgevaardigd door de inspecteur en deze derhalve evenmin onherroepelijk is geworden.
Weliswaar hebben partijen de opvatting gehuldigd dat het leerstuk van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen, doch dit staat naar het oordeel van belanghebbende niet ter vrije bepaling van partijen. Omkering en verzwaring van de bewijslast is immers een van rechtswege intredend rechtsgevolg ingeval sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Mede gelet op het bepaalde in artikel 8:69 lid 2 Algemene wet bestuursrecht had het Hof naar het oordeel van belanghebbende voorbij moeten gaan aan voornoemde opvatting van partijen.
Uit de vanaf 1 juli 2011 geldende tekst van artikel 25 lid 3 AWR en artikel 27e lid 1 in verbinding met artikel 27h lid 2 AWR volgt dat de bewijslast bij uitspraak op bezwaar of beroep van rechtswege wordt omgekeerd en verzwaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wel indien op dat moment sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Beslissend voor het intreden van het rechtsgevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast is derhalve of ten tijde van het doen van uitspraak op het bezwaar of (hoger) beroep er een onherroepelijke informatiebeschikking is. Dit impliceert dat niet van belang is wanneer materieel niet of niet volledig is voldaan aan de administratieverplichtingen. Bij gebreke aan overgangsrecht zijn voornoemde bepalingen zoals die luiden sinds 1 juli 2011 van toepassing op alle uitspraken op bezwaren en (hoger) beroepen die na 30 juni 2011 zijn of worden gedaan, ongeacht wanneer de betreffende aanslagen zijn vastgesteld, de bezwaren zijn gemaakt, de beroepen zijn ingesteld of de administratieverplichtingen materieel zijn geschonden.
De onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting over 2006 tot en met 2009 draagt als dagtekening 28 december 2011. Deze aanslag is derhalve vastgesteld na 30 juni 2011. Dit geldt dan eveneens voor de uitspraken op het bezwaar, beroep en hoger beroep. De sinds 1 juli 2011 geldende regeling is daarom van toepassing op deze zaak. Het Hof heeft daarom ten onrechte de bewijslast omgekeerd en verzwaard vanwege een vermeende schending van de administratieve verplichtingen.
Het Hof is blijkens onderdeel 6.1. van zijn uitspraak van oordeel dat belanghebbende het niet van haar te verlangen bewijs heeft geleverd, alsmede dat de rechtbank met betrekking tot de naheffing en boete op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
De rechtbank heeft de onderhavige aanslagen onder toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast vastgesteld en is in dat verband uitgegaan van een redelijke schatting van vermeend door belanghebbende genoten contante omzet van €24.000 per jaar in plaats van door de inspecteur aannemelijk gemaakte correcties. De rechtbank heeft de bewijslast omgekeerd en verzwaard op grond van een vermeend niet doen van de vereiste aangiften, waarvoor ingevolge artikel 27e lid 1 AWR geen informatiebeschikking vereist is. Naar het oordeel van belanghebbende staat evenwel niet in rechte vast dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, aangezien belanghebbende zowel voor de rechtbank als het Hof gemotiveerd heeft betwist dat de aangiften onjuist zijn.
Conclusie cassatiemiddel 1
Belanghebbende concludeert dat de aangevallen uitspraak van het Hof geen stand kan houden en verwijzing dient te volgen voor een nader onderzoek naar de bewijslastverdeling en afhankelijk van de uitkomst daarvan, naar de omvang van de correcties.
Cassatiemiddel 2
Schending of althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 67f lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en/of verzuim van vormen die nietigheid van de bestreden uitspraak tot gevolg heeft, doordat het Hof onder 6.1. van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank met betrekking tot de vergrijpboete op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Toelichting cassatiemiddel 2
Het Hof sluit blijkens onderdeel 6.1. van de bestreden uitspraak voor wat betreft de vergrijpboete aan bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Uit onderdeel 8 van de uitspraak van de rechtbank volgt dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van het grofschuldig niet of een tot een te laag bedrag aangeven aan belasting in de zin van artikel 67f lid 1 AWR en een boete van 25% passend en geboden is. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat geen contante omzet is aangegeven en in de jaren 2007 en 2008 ook met pintransacties behaalde omzet is aangegeven. In hoeverre in casu aangenomen kan worden dat geen omzet is aangegeven is evenwel mede afhankelijk van de in geschil zijnde bewijslastverdeling. In geval vast komt te staan dat de door het Hof in navolging van de rechtbank vastgestelde correctiebedragen te hoog zijn, kan een boete van 25% gelet op de aard en omvang van de alsdan mogelijk resterende correcties niet passend en geboden zijn en/of kan grove schuld dan niet meer bewezen worden geacht.
Conclusie cassatiemiddel 2
Indien cassatiemiddel 1 slaagt, zal naar het oordeel van belanghebbende verwijzing dienen plaats te vinden voor onderzoek naar de vraag in hoeverre het bewijs voor de onderhavige vergrijpboete is geleverd is in het licht van de door het verwijzingshof vastgestelde correcties en zo ja, in hoeverre deze passend en geboden is.
Eindconclusies
Belanghebbende verzoekt uw Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen en de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in het vergoeden van het griffierecht en de kosten van dit cassatieberoep.
Hoogachtend,