Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-07-2017, nr. 16/00058
ECLI:NL:GHARL:2017:6120, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-07-2017
- Zaaknummer
16/00058
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:6120, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑07‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7468, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1312, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/1947 met annotatie van
NLF 2017/1947 met annotatie van
NTFR 2017/2199 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Horecarestaurant. Navordering. Nieuw feit? Afromen omzet? Vereiste aangifte? Absoluut aanzienlijk?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 16/00058
uitspraakdatum: 18 juli 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2015, nummer AWB 14/562, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft de tegen deze beschikkingen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep dat was gericht tegen de boete gegrond verklaard en de boete vernietigd. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 15 november 2016 aan partijen is verzonden. Het onderzoek is heropend bij brief van 15 november 2016. De Inspecteur heeft een nader stuk gedateerd 14 december 2016 ingebracht. Belanghebbende heeft op dit stuk gereageerd bij schrijven van 13 januari 2017. Beide partijen hebben toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende exploiteert samen met zijn echtgenote, mevrouw [A] , in de vorm van een vennootschap onder firma een Vietnamees specialiteitenrestaurant te [Z] onder de naam V.O.F. [B] (hierna: de VOF). Beide vennoten zijn gerechtigd tot 50% van de winsten van de VOF.
2.2.
Op 18 mei 2009 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij de VOF. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van de vennoten voor de jaren 2004 tot en met 2007 alsmede de juistheid van de aangiften omzetbelasting van de VOF voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007. Tijdens de controle is het onderzoek voor de omzetbelasting uitgebreid met het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2009.
2.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport, met dagtekening 25 januari 2010 (hierna ook: het controlerapport), en in een controlememorandum van 19 oktober 2009. In het controlerapport is met betrekking tot de (navorderings)aanslag IB/PVV 2008 het volgende opgenomen:
“Voor het jaar 2008 geldt dat de primitieve aanslag in het aanslagsysteem reeds in een vergevorderd stadium is. Deze kan niet tegengehouden worden en zal dus vermoedelijk conform de aangifte tot een aanslag leiden. Deze aanslag is dus kenbaar onjuist en zal dan ook nagevorderd worden.”
2.4.
Met dagtekening 12 februari 2010 is de primitieve aanslag IB/PVV 2008 opgelegd.
2.5.
Gelet op de geconstateerde gebreken in de administratie heeft de Inspecteur in het controlerapport het standpunt ingenomen dat niet aan de verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is voldaan en niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft de administratie verworpen en zich op het standpunt gesteld dat de sanctie van omkering van de bewijslast van toepassing is. In het controlerapport is dienaangaande het volgende opgenomen:
“3.1 Gebreken in de administratie
Samengevat zijn de volgende gebreken vastgesteld:
- Kasadministratie:
Mevrouw [A] heeft tijdens het inleidend gesprek verklaard dat het aanwezige kassaldo aan het eind van de dag wordt gebruikt voor privé-doeleinden (zij bedoelde hiermee aan te geven dat zij leven van het kasgeld). Tijdens het onderzoek bleek echter dat er meestal slechts éénmaal per maand een kasopname werd geboekt. Daarnaast is tijdens het onderzoek vastgesteld dat de omzet werd afgeroomd en dat de heer [X] meerdere malen per maand geld uit de kassa heeft gehaald om deel te nemen aan kansspelen. De volledige ontvangsten dienen per dag vermeld te worden in een kasboek waarin tevens per dag de contant betaalde uitgaven worden vermeld. Tevens dienen hierin zowel de bankstortingen als het geld dat voor privé wordt gebruikt(als privéopnamen) te worden vermeld. Deze mutaties dienen in het kasboek vermeldt [sic] te worden op de dag dat zij plaatsvinden;
- Back-ups van de computerbestanden van de kasadministratie zijn niet bewaard over de perioden:
- 24 oktober 2005 tot en met 1 november 2005;
- 28 februari 2007;
- juni 2007 tot en met april 2009;
Op 3 oktober 2005 is een onvolledige back-up gemaakt;
- Detailgegevens met betrekking tot de verkopen zijn niet bewaard gebleven. Bij het afsluiten van een dag wordt er een rapport opgemaakt waarbij een verdichting plaatsvindt op het niveau van de groepen afhaal, dranken laag, dranken hoog en restaurant. Deze verdichtingen zijn niet toegestaan. Ook wordt opgemerkt dat de verdichte gegevens op artikelniveau bij de afhaal- en restaurantgerechten zijn vastgelegd in het Chinees. Daarvan is geen goede vertaling beschikbaar;
- Door belastingplichtigen is aangegeven dat er inkopen hebben plaatsgevonden die niet in de administratie zijn verwerkt;
- Voor zover er correctieboekingen zijn gemaakt, zijn ook deze niet bewaard gebleven;
- Tijdens de eindgesprekken wordt door de heer [X] toegegeven dat er door hem herhaaldelijk geld uit de kassa is gehaald om deel te kunnen nemen aan kansspelen. Mevrouw [A] geeft aan dat dit door haar in de kassa is hersteld door de kasontvangsten te verlagen.
Controle van de administratie is door deze gebreken niet mogelijk.
(…)”.
2.6.
[C] (hierna ook: [C] ) heeft de kopieën welke op 11 juni 2009 door de belastingdienst waren gemaakt van de harde schijven (hierna ook: de images) onderworpen aan een digitaal onderzoek. Bij deze controle zijn verschillen aangetroffen met betrekking tot 12 dagen in het jaar 2008 (18, 19 en 28 januari, 11 en 17 maart, 31 mei, 21 juni, 23 en 25 augustus, 24 september en 18 en 29 oktober), alsmede een fragment of “flard” (een stukje informatie dat niet goed meer in verband te brengen is met de rest van de informatie op de images) met de volgende tekst: “uit 12-3-08.hdr (…) NEGATIEF BEDRAG %-15 Speciale bestelling %-750 TOTAAL: -750 Incl. BTW: -42.45” (hierna ook: de flard). Met betrekking tot de overige dagen in 2008 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de images onvoldoende gegevens bevatten voor een adequate controle. Voor de 12 genoemde dagen zijn telkens twee verschillende bedragen aan omzet aangetroffen, waarbij het laagste van de twee bedragen is verwerkt in de administratie en aangifte. Deze verschillen zijn door de Inspecteur aangemerkt als omzetverschillen, waarop de jaaromzet is gecorrigeerd door het gemiddelde omzetverschil per dag (€ 555,84) te vermenigvuldigen met 350 (zijnde het aantal dagen dat het restaurant is geopend). De aldus berekende omzetcorrectie voor het jaar 2008 is € 194.544 inclusief omzetbelasting en € 182.000 exclusief omzetbelasting. Daarnaast heeft de Inspecteur rekening gehouden met € 58.000 aan meer inkopen.
2.7.
Belanghebbende heeft de images zelf ook laten onderzoeken door een deskundige, te weten [D] van [E] (hierna ook: [D] ). Deze schrijft in een brief van 13 oktober 2015 onder meer het volgende:
“Ik heb de omzetgegevens die in het kassasysteem zijn vastgelegd voor het controlejaar 2008 geanalyseerd, en de omzetgegevens die in het kassasysteem zijn vastgelegd komen overeen met de aangegeven omzet.
Er zijn door de Belastingdienst echter ook “delen van maandstaten” aangetroffen buiten het kassasysteem waarin wel verschillen zijn geconstateerd met de aangegeven omzet. Het gaat om afwijkingen voor 12 dagen uit het controlejaar 2008 waar de aangetroffen gegevens niet overeen komen met de aangegeven omzet. Ik heb deze afwijkende gegevens tijdens mijn analyse van de images van de harde schijven ook aangetroffen.
In mijn onderzoek heb ik proberen te achterhalen waar deze afwijkende gegevens vandaan zijn gekomen, maar ik heb hier geen goede verklaring voor kunnen vinden. Het is mogelijk dat deze aangetroffen afwijkingen duiden op manipulaties. Maar het is ook niet uit te sluiten dat deze afwijkende gegevens voort zijn gekomen uit bijvoorbeeld fouten in het kassasysteem zelf of crashes van het kassasysteem door bijvoorbeeld stroomuitval of programmafouten.
(…)
Als gegevens eenmaal zijn vastgelegd is het niet meer mogelijk om deze gegevens via het kassasysteem zelf te manipuleren.
(…)”
2.8.
In een nader stuk van 12 januari 2017 wordt met betrekking tot de “flard” door dezelfde deskundige verder het volgende geschreven:
“Met behulp van de informatie uit het screenshot van het forensische programma FTK van de Belastingdienst heb ik het betreffende fragment van een bon met een negatieve regel van 750,00 ook teruggevonden.
Omdat er echter geen datum bij dit fragment staat is het niet te zeggen wanneer deze bon is aangemaakt. Het is heel goed mogelijk dat dit is gebeurd door de vorige eigenaar van het kassasysteem, aangezien uw cliënten het kassasysteem hebben overgenomen van de vorige eigenaren van het restaurant. Aangezien er geen datum bij dit fragment staat, vind ik het vreemd dat de Belastingdienst er zonder meer vanuit gaat dat deze bon door uw cliënt is aangemaakt, zeker gezien uw cliënt ontkent dat ze dergelijke bonnen hebben aangemaakt.”
(…)
Ook geeft de Belastingdienst in deze sectie nog aan dat de dagomzet verlaagd kan worden door het aanmaken van een nieuwe negatieve bon. Dat is inderdaad mogelijk, maar dit geldt voor elk kassasysteem. Het is echter niet zo eenvoudig om deze nieuwe bon uit het systeem te verwijderen zodat daar geen sporen van terug te vinden zijn.”
2.9.
Op grond van de aangifte van belanghebbende was er in 2008 een bedrag van € 509 aan IB/PVV verschuldigd.
2.10.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft [F] bij brief van 16 november 2009 een schikkingsvoorstel gedaan aan de Inspecteur. Dit voorstel is door de Inspecteur verworpen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb uw voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag besproken met cliënten. Per 22 oktober 2009 hebben cliënten direct dan ook de administratieplicht in acht genomen. En betuigt hierbij spijt voor hetgeen wat in er in het verleden is gebeurd.
(…)
Cliënten erkennen dat zij in het verleden de administratieplicht niet geheel in acht hebben genomen en betuigen nogmaals middels deze brief hun spijt. De verkregen contanten zijn reeds uitgegeven en zijn de afgelopen jaren door cliënten vergokt en verspild.
(…)”
2.11.
In de brief van 11 december 2009 hebben de vennoten aangekondigd, dat [G] bv verder de fiscale belangen zal behartigen. In het rapport van het boekenonderzoek hebben de controlerende ambtenaren het volgende vermeld over de contacten met de heer [H] (hierna: [H] ) van [G] bv:
“De heer [H] geeft (…) aan dat hij van belastingplichtigen nog niet had vernomen dat er door de heer [X] geld uit de kassa is genomen en dat mevrouw [A] dit heeft hersteld door de kassagegevens te wijzigen. (…) De heer [H] gaf aan dat hij een gesprek heeft gehad met de familie [X] waarin hem is uitgelegd hoe de verschillen met betrekking tot de kassa tot stand zijn gekomen. Met deze wetenschap heeft de heer [H] een voorlopige berekening gemaakt van hoe hoog de verschillen zouden zijn en dan komt hij lager uit dan de door ons vastgestelde verschillen.”
2.12.
In een brief van 25 november 2010 aan de Inspecteur heeft de volgende gemachtigde van belanghebbende, J [I] (hierna: [I] ) van [J] bv, onder meer het volgende opgemerkt:
“(…) De familie [X] heeft aangegeven dat zij het aan het einde van de dag aanwezige kasgeld heeft gebruikt voor privé-doeleinden. In plaats van dit te verantwoorden als privé opnamen heeft mevrouw [A] dit in mindering gebracht op de kasontvangsten. Zij was dus niet bekend met de boekhoudkundige procedure in deze. (…)”
2.13.
Bij schrijven van 20 februari 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende een schriftelijke verklaring ingebracht van de echtgenote van belanghebbende. In deze verklaring geeft zij -kort en zakelijk weergegeven- aan dat zij en belanghebbende in strijd met de waarheid hebben verklaard dat zij omzet hebben afgeroomd omdat door de controlerend ambtenaren werd gedreigd dat zij anders direct naar de gevangenis zouden moeten.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt. Verder is hij van mening dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en dat de Inspecteur de hoogte van de omzetcorrecties niet aannemelijk heeft gemaakt, dan wel, indien de bewijslast wel dient te worden omgekeerd en verzwaard, dat deze niet berust op een redelijke schatting.
3.3.
De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
4.1.
Met betrekking tot het nieuwe feit oordeelt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft in het controlerapport, derhalve vóór de dagtekening van de primitieve aanslag, aan belanghebbende bericht dat bij de nog op te leggen primitieve aanslag ten onrechte de aangifte is gevolgd en met de resultaten van het boekenonderzoek geen rekening is gehouden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kennis heeft genomen van de primitieve aanslag voordat het controlerapport aan hem ter beschikking is gesteld. Aldus moet worden geconcludeerd dat de navorderingsaanslag niet in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgelegd, nu de primitieve aanslag die aan belanghebbende is opgelegd, een tevoren door de Inspecteur met voldoende scherpte aangeduide misslag bevatte, de Inspecteur vóór de bekendmaking van de primitieve aanslag aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat die aanslag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan worden aangemerkt, en het belanghebbende op grond daarvan duidelijk moet zijn geweest dat de Inspecteur het voornemen had op dit punt tot navordering over te gaan (vgl. HR 17 oktober 1990, nr. 26.299, ECLI:NL:HR:1990:ZC4417, BNB 1991/118).
Afromen omzet
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omzet gerealiseerd op 18, 19 en 28 januari,11 en 17 maart, 31 mei, 21 juni, 23 en 25 augustus, 24 september en 18 en 29 oktober 2008 (hierna ook: de 12 dagen) tot een bedrag van € 6.670,15 inclusief omzetbelasting niet in de aangifte is opgenomen. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het kassasysteem de mogelijkheid bood negatieve boekingen door te voeren en dat de digitale sporen van ten minste één negatieve boeking terug zijn te vinden op de images (de flard).
4.3.
[D] heeft aangegeven dat niet duidelijk is op welke datum de flard ziet, zodat onduidelijk is of de negatieve boeking is ingevoerd door de vorige gebruikers van het kassasysteem. Het Hof volgt de deskundige hierin niet. Ten eerste staat bij de flard de datum 12 maart 2008, zodat aannemelijk is dat de negatieve boeking ziet op de omzet behaald op deze dag. Verder heeft [C] met betrekking tot de flard het volgende verklaard:
“Mw. [A] heeft gedemonstreerd en een verklaring afgelegd over hoe zij de omzet afroomde. Het document met de negatieve boeking (de flard; toevoeging Hof) was aan het controledossier toegevoegd, omdat dit overeenkwam met één van de manieren waarop zij de te verantwoorden omzet pleegt te verlagen.”
Mede gelet op het bovenstaande acht het Hof het aannemelijk dat de flard een voorbeeld is van een negatieve boeking, te weten een negatieve boeking die op 12 maart 2008 door de echtgenote van belanghebbende op die datum is ingevoerd.
4.4.
Verder heeft [D] , buiten stroomuitval of een computercrash, geen verklaring kunnen vinden voor de discrepantie met betrekking tot de 12 dagen, anders dan manipulatie van de omzetgegevens. Het Hof acht echter stroomuitval of een computercrash geen plausibele verklaringen voor de discrepantie, gelet op hetgeen belanghebbende en zijn echtgenote hebben verklaard over het afromen en het feit dat ook een objectief spoor (de negatieve boeking op de flard) van dit afromen is aangetroffen op de images.
4.5.
De stelling van belanghebbende dat de bekennende verklaringen van de vennoten onder druk tot stand zouden zijn gekomen, onjuist zijn geïnterpreteerd dan wel in het geheel niet zijn gedaan, wijst het Hof af. Uit de reacties van [F] , [H] en [I] volgt, dat de vennoten niet alleen tegenover de controlerende ambtenaren van de Belastingdienst, maar ook tegenover deze gemachtigden gelijksoortige verklaringen hebben afgelegd. Verder stroken de verklaringen met het feit dat een negatieve boeking is aangetroffen op de images (de flard) en de constatering die tussen partijen niet in geschil is dat de omzet met betrekking tot de 12 dagen tot een te laag bedrag is aangegeven. De verklaringen van [A] en belanghebbende vinden aldus ook steun in feiten welke op objectieve wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6.
[D] heeft met betrekking tot de extrapolatie van de 12 dagen het volgende verklaard:
“Er zijn van 12 dagen afwijkingen geconstateerd, en voor de andere 353 dagen uit het controlejaar zijn alleen maar gegevens terug te vinden die overeen komen met de aangegeven omzet. Als er sprake zou zijn geweest van meer afwijkingen hadden we daar gegevens van terug moeten vinden, en dat is niet het geval.”
4.7.
Enerzijds volgt het Hof [D] niet in deze conclusie, nu, in weerwil van hetgeen hij schrijft, wel gegevens zijn teruggevonden van meer afwijkingen. Het Hof wijst daarbij op de flard en het feit dat veel gerechten en dranken voor een bedrag van nihil zijn geboekt. De verklaring dat al deze boekingen zien op gratis gerechten en drankjes van het huis dan wel op de losse componenten die bij een gerecht vervangen kunnen worden (bijvoorbeeld rijst in plaats van bami), acht het Hof, in het licht van al hetgeen daar tegen is ingebracht onaannemelijk. Anderzijds brengt dit oordeel niet mee dat de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat op meer dagen dan de 12 dagen -laat staan elke dag in 2008- de omzet is afgeroomd. Ook de bekennende verklaringen van belanghebbende en zijn echtgenote kunnen het oordeel dat in 2008 elke dag werd afgeroomd niet dragen, nu omtrent de frequentie van het afromen volgens de controlerend ambtenaren is verklaard dat dit “meerdere malen per maand” geschiedde. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat, gelet op het gemiddelde in de branche, relatief vaak met PIN werd betaald. Desgevraagd heeft de Inspecteur geen inzicht kunnen geven in de wijze waarop dit gemiddelde tot stand is gekomen. Aldus kan niet uitgesloten worden dat het branchegemiddelde mede is gevormd door restaurants die, anders dan het restaurant van belanghebbende, in het geheel geen PIN-betalingen accepteerden, zodat de hogere frequentie van PIN-betalingen in het restaurant van belanghebbende (mede) hierdoor zou kunnen worden verklaard. De Inspecteur heeft althans niet aannemelijk gemaakt dat het branchegemiddelde uitsluitend is gebaseerd op gegevens van restaurants die op dit punt vergelijkbaar zijn met dat van belanghebbende. Belanghebbende heeft verder gemotiveerd gesteld dat de omzetstijging na 2008 wordt verklaard door een prijsverhoging. Hetgeen de Inspecteur hiertegen heeft ingebracht, te weten dat de inkopen niet zijn gestegen, is onvoldoende om dit te ontzenuwen, nu inkoopprijzen en verkoopprijzen niet noodzakelijkerwijs het directe verband hebben dat de Inspecteur veronderstelt. Prijzen hangen immers ook af van marktomstandigheden. Ten slotte brengt ook het feit dat de op correcties uit hetzelfde boekenonderzoek gebaseerde navorderingsaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2007 in stand zijn gebleven, het Hof niet tot een ander oordeel, aangezien zulks is geschied met omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van de vóór 1 juli 2011 geldende wetgeving. Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de omzet in 2008 elke dag werd afgeroomd.
4.8.
Voor de heffing van IB/PVV geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.9.
Het Hof acht aannemelijk dat de omzet inclusief omzetbelasting tot een bedrag van € 7.420,15 (€ 6.670,15 + € 750) te laag is opgegeven. Het Hof zal er vanuit gaan dat in deze omzet een gecombineerd tarief van 7% omzetbelasting is begrepen. Dit percentage sluit aan bij het percentage dat de Inspecteur voor de berekening van zijn correctie heeft gebruikt (€ 194.544 verzwegen omzet inclusief omzetbelasting tegen € 182.134 exclusief omzetbelasting). Tegen hantering van dit percentage zijn door belanghebbende geen grieven ingebracht. De door het Hof aannemelijk geachte verzwegen omzet exclusief omzetbelasting bedraagt derhalve € 6.934,72. Een evenredig gedeelte van de op deze omzet betrekking hebbende niet verantwoorde meerinkopen bedraagt € 2.212,19 (€ 7.420,15 gedeeld door € 194.544 vermenigvuldigd met € 58.000). Aldus is vóór ondernemersaftrekken een bedrag van € 4.722,53, te weinig winst in de administratie verantwoord, dat wil zeggen € 2.361,27 per vennoot. Daarmee komt de winst van belanghebbende op € 29.103 (€ 26.742 (bedrag opgenomen in de aangifte) vermeerderd met € 2.361). De hoogte van de zelfstandigenaftrek wijzigt hierdoor niet (blijft € 6.968). De winst uit onderneming na vermindering met de ondernemersaftrek bedraagt € 22.135 (€ 29.103 -/- € 6.968). De extra MKB-winstvrijstelling bedraagt dan € 236 (€ 2.214 -/- reeds verleende MKB-winstvrijstelling à € 1.978), zodat de belastbare winst uit onderneming uitkomt op € 19.921. De door het Hof aannemelijk geachte correcties leiden derhalve tot een belastbare winst uit onderneming die (€ 19.921 -/- € 17.796=) € 2.125 hoger is dan die, die uit de aangifte bleek. Belanghebbende heeft een bedrag van € 5.372 aan aftrek opgegeven in verband met de eigen woning. Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek bedroeg volgens de aangifte € 12.424 (€ 17.796 -/- € 5.372); na de correctie bedraagt dit € 14.549 (€ 19.921 -/- € 5.372). Het verzamelinkomen vóór persoonsgebonden aftrek van belanghebbende en zijn echtgenote bedraagt (€ 14.549 + € 16.606=) € 31.155. De drempel van artikel 6.24, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001, tekst 2008, waarmee het aangegeven bedrag aan persoonsgebonden aftrek (€ 1.885) wordt verlaagd bedraagt € 514 (1,65% van € 31.155). In de aangifte was rekening gehouden met een drempel van € 443, zodat de correctie leidt tot een verhoging van de drempel met € 71 (€ 514 -/- 443) en een verlaging van de persoonsgebonden aftrek na toepassing van de drempel tot € 1.371 (€ 1.885 -/- € 514). Belanghebbende had in de aangifte een bedrag van € 103 van de persoonsgebonden aftrek aan zichzelf toegerekend en € 1.339 aan zijn echtgenote. Het Hof zal deze verdeling pro rata in stand houden, zodat na correctie een evenredig bedrag overblijft van € 98 (103/1.442e maal € 1.371). Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt na correctie € 14.451 (€ 14.549 -/- € 98); vóór correctie bedroeg dit € 12.321. Het gecombineerde IB/PH-tarief in de eerste schijf in 2008 is 33,6%, zodat de aangifte heeft geleid tot een bedrag van € 715,68 (33,6% van het verschil tussen € 14.451 en € 12.321) dat ten onrechte niet is geheven. Het Hof acht dit bedrag op zichzelf beschouwd, niet aanzienlijk.
4.10.
Nu niet gesteld kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan, heeft de Inspecteur, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de door hem voorgestane correcties niet aannemelijk kunnen maken, anders dan die correcties welke hiervoor door het Hof aannemelijk zijn geacht.
4.11.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet zoals hiervoor is berekend worden vastgesteld op € 14.451.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is derhalve ook in zoverre gegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen tarief. De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 734,50. Het Hof ziet, behoudens hetgeen hieronder wordt opgemerkt omtrent de kosten in verband met het inschakelen van de deskundige [D] , geen aanleiding anders te oordelen en zal de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in stand laten. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als samenhangend met de zaak van de echtgenote van belanghebbende met rolnummer 16/00059. Het Hof acht het inschakelen door belanghebbende van een deskundige op het gebied van ICT redelijk tot een bedrag van € 960 (16 uur tegen een tarief van € 60 per uur). Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag dient te worden verhoogd met de daarover verschuldigde omzetbelasting, derhalve tot € 1.161,60. Aan belanghebbende komt de helft van dit bedrag toe (€ 580,80). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op de helft van € 1.856,25 (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting en schriftelijke inlichtingen) wegingsfactor 1,5 € 495 (bedrag 2017)), namelijk € 928,13. De totale te vergoeden proceskosten bedragen derhalve € 1.508,93.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boete, de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– verklaart de bezwaren gegrond,
– vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.451,
– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.508,93,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 18 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 18 juli 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.