Einde inhoudsopgave
Ambtenarenwet 2017
Artikel 3 [Personen waarmee geen arbeidsovereenkomst wordt gesloten]
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2024
- Bronpublicatie:
18-04-2024, Stb. 2024, 109 (uitgifte: 30-04-2024, kamerstukken: 36478)
- Inwerkingtreding
01-09-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-06-2024, Stb. 2024, 154 (uitgifte: 12-06-2024, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht / Algemeen
Een overheidswerkgever sluit geen arbeidsovereenkomst met:
- a.
degenen die zijn benoemd in het ambt van een eenhoofdig bestuursorgaan of als lid van een orgaan of college dat onderdeel uitmaakt van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon, mits zij niet werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van een ander bestuursorgaan;
- b
- 1°
de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
- 2°
de deskundige leden, bedoeld in de artikelen 48, tweede lid, 55a, tweede lid, 66, tweede en derde lid, 67, derde lid, 69, tweede lid, en 70, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie en hun plaatsvervangers;
- 3°
de militaire leden, bedoeld in de artikelen 54, derde lid, 55, tweede lid, en 68, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie en hun plaatsvervangers;
- 4°
de bij de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven werkzame leden met rechtspraak belast, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Beroepswet onderscheidenlijk artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, alsmede de aldaar werkzame senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Beroepswet onderscheidenlijk artikel 5, tweede lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie;
- 5°
- 6°
de personen die deel uitmaken van een orgaan als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitswet;
- 7°
de voorzitter en leden van de Accountantskamer, bedoeld in artikel 11 van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en hun plaatsvervangers;
- 8°
de voorzitter en leden, bedoeld in artikel 30 van de Loodsenwet, en hun plaatsvervangers;
- 9°
de voorzitter en leden van het tuchtcollege voor de scheepvaart, bedoeld in artikel 55a van de Wet zeevarenden, en hun plaatsvervangers;
- 10°
de voorzitter en leden van de kamers voor het notariaat, bedoeld in artikel 94 van de Wet op het notarisambt, en hun plaatsvervangers;
- 11°
de voorzitter en leden-advocaten van de raden van discipline, bedoeld in artikel 46b van de Advocatenwet, en hun plaatsvervangers;
- 12°
de voorzitter en leden-advocaten van het hof van discipline, bedoeld in artikel 51 van de Advocatenwet, en hun plaatsvervangers;
- 13°
de voorzitter en de leden van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, bedoeld in artikel 35 van de Gerechtsdeurwaarderswet, en hun plaatsvervangers;
- 14°
de voorzitters en leden van een tuchtcollege, bedoeld in de artikelen 55 en 56 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, en hun plaatsvervangers.
- 15°
de voorzitters en leden van de grondkamers, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringswet grondkamers, en hun plaatsvervangers, alsmede de leden van de Centrale grondkamer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringswet grondkamers, en hun plaatsvervangers;
- c.
de militaire ambtenaren, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ambtenaren defensie, alsmede de burgerlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 12o, eerste lid, van de Wet ambtenaren defensie;
- d.
de dienstplichtigen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Kaderwet dienstplicht;
- e.
notarissen en waarnemend notarissen als bedoeld in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 29 van de Wet op het notarisambt alsmede gerechtsdeurwaarders en waarnemend gerechtsdeurwaarders als bedoeld in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 23 van de Gerechtsdeurwaarderswet;
- f.
de ambtenaren van de politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 2012, en de plaatsvervanger van de directeur van de Politieacademie, bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Politiewet 2012.