In de met de onderhavige zaak samenhangende zaak van de klaagster (14/05249B) concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 22-09-2015, nr. 14/05249, nr. 14/06137
ECLI:NL:HR:2015:2783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
14/05249
14/06137
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2783, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1828, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1823, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1828, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2783, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1823, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2783, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/55 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2015-0382
NbSr 2015/250
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep tegen 2 beschikkingen. 1. Verlof ex art. 552p Sv. Rechtshulpverzoek VS. 2. Beklag ex art. 552a Sv. Verschoningsrecht advocaat. Art. 98 Sv. Art. 218 Sv. Maatstaf. Ad 1. De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23.2, 23.3, 23.4 en 23.5 Sv, is of het onderzoek “ernstig wordt geschaad”. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek “nog volop gaande is” en dat “in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer”. Het oordeel van de Rb dat zij “om deze redenen” het verzoek van de OvJ om art. 23.6 Sv toe te passen op de raadkamerprocedure heeft toegewezen en dat daarom de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van betrokkene en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BR2326). Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1991:ZC0422. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht reeds daarom niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet tot cassatie te leiden. Dat berust op het navolgende. I.c., waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van klaagster, heeft klaagster aangevoerd dat de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest “niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding”, dat “deze uitslag hoogstpersoonlijke informatie [zou] bevatten” en dat “onduidelijk [is] of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken”. De Rb heeft het aldus aangevoerde kennelijk ontoereikend geacht voor de gevolgtrekking dat een verschoningsgerechtigde zich m.b.t. dat stuk op zijn verschoningsrecht beroept. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
22 september 2015
Strafkamer
nrs. S 14/05249 B en 14/06137 B
CB/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen twee beschikkingen van de Rechtbank Rotterdam van 2 september 2014, nummers RK 14/2123 en RK 14/2009, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, respectievelijk op een vordering als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv in de zaak van:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. De bestreden beschikkingen
1.1.
De Rechtbank heeft bij beschikking met nr. 14/2123 ongegrond verklaard het door de klaagster op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave van de in de beschikking bedoelde goederen en gegevens en tot een verbod op het gebruik daarvan.
1.2.
Voorts heeft de Rechtbank bij beschikking met nr. 14/2009 aan de Rechter-Commissaris verlof verleend als bedoeld in art. 552p Sv om de inbeslaggenomen stukken en gegevensdragers onder het in de beschikking omschreven voorbehoud ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie teneinde deze over te dragen aan de Amerikaanse autoriteiten.
2. Geding in cassatie
Tegen de beschikkingen is cassatieberoep ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De middelen 1 en 5 hebben betrekking op beide zaken. De overige middelen hebben blijkens de toelichting alleen betrekking op de zaak met nr. 14/2009.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft in de zaak met nr. 14/2123 geconcludeerd tot verwerping van het beroep en in de zaak met nr. 14/2009 tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
3. Waar het in deze zaak om gaat
Het gaat in deze zaak om een verzoek om rechtshulp van de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, onder meer ertoe strekkende dat in het kader van een strafzaak stukken van overtuiging in beslag zullen worden genomen onder de klaagster en zullen worden overgedragen aan de verzoekende Staat.
De Rechtbank heeft twee aparte beschikkingen gegeven met betrekking tot 1. het ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, en 2. het verzochte verlof als bedoeld in art. 552p Sv. Gelet op de samenhang tussen de bestreden beschikkingen en op de schriftuur waarin over beide beschikkingen wordt geklaagd, worden beide hieronder gezamenlijk besproken.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte de betrokkene en haar raadsvrouwe niet heeft gehoord op de vordering tot verlof als bedoeld in art. 552p Sv.
5.2.
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger verzocht om artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen op de raadkamerprocedure. Hiertoe wordt aangevoerd:
'Abusievelijk is in de vorderingen 552oa en 552p niet het verzoek om geheimhouding vanwege de belangen van het buitenlandse strafrechtelijk onderzoek opgenomen, zodat de procespartijen zijn opgeroepen. (...) Navraag heden bij de buitenlandse autoriteiten leert dat er nog steeds sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen waardoor art. 23 lid 5 Strafvordering van toepassing is op deze beide raadkamerprocedures Op grond hiervan zullen er geen stukken aan andere procespartijen worden verstrekt en verzoek ik u hen niet nader op te roepen bij het behandelen van de vordering.'
Vooropgesteld wordt dat indien, zoals hier, een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, gelet op het bepaalde in artikel 552k van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven en dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet, of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR 19 mei 2002, NJ 2002/580).
De rechtbank overweegt dat de Amerikaanse autoriteiten in hun rechtshulpverzoek van 26 juni 2014 op grond van artikel 11 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken ('s-Gravenhage 12 juni 1981, zoals gewijzigd door de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, Washington D.C. 25 juni 2003) (hierna: het Verdrag) een verzoek om vertrouwelijkheid hebben gedaan.
Uit de overgelegde stukken is duidelijk geworden dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. De rechtbank is van oordeel dat in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer. Om deze redenen heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie ingewilligd en worden op grond van artikel 23 lid 5 (de Hoge Raad leest: lid 6) van het Wetboek van Strafvordering geen stukken verstrekt aan andere procespartijen en vindt de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van de verdachte, diens raadsvrouw en andere belanghebbende plaats. Voorts zijn gelet op bovenstaande op grond van artikel 22 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de vorderingen in raadkamer met gesloten deuren behandeld."
5.3.
Art. 23 Sv luidt:
"1. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad."
5.4.
De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23, tweede, derde, vierde en vijfde lid, Sv is of het onderzoek "ernstig wordt geschaad". Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek "nog volop gaande is" en dat "in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer". Het oordeel van de Rechtbank dat zij "om deze redenen" het verzoek van de Officier van Justitie om art. 23, zesde lid, Sv toe te passen op de raadkamerprocedure heeft toegewezen en dat daarom de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van de betrokkene en haar raadsvrouwe heeft plaatsgevonden, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2326).
5.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
6 Beoordeling van het vijfde middel
6.1.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank het inbeslaggenomen stuk houdende de uitslag van een Mantouxtest ten onrechte niet onder het bereik van art. 98 Sv heeft gebracht.
6.2.
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Feiten
Naar aanleiding van de stukken in het raadkamerdossier kunnen (onder meer) de volgende feiten worden vastgesteld.
Ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten heeft op 23 juli 2014 onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in het perceel [a-straat 1] te [plaats], het woonadres van klagers. Bij de doorzoeking zijn diverse goederen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 25 juli 2014.
Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552p, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten.
Op 11 augustus 2014 is ter griffie van deze rechtbank ontvangen een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klagers verzoeken de rechtbank dit klaagschrift gegrond te verklaren, het gebruik van de goederen en gegevens te verbieden en een last tot teruggave met betrekking tot die goederen en gegevens te verstrekken.
Standpunt van klagers
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de inbeslaggenomen stukken niet kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding en derhalve niet als stukken van overtuiging kunnen worden aangemerkt.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest meent de verdediging dat deze informatie niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Bovendien zou deze uitslag hoogstpersoonlijke medische informatie bevatten. Volgens de raadsvrouw is het onduidelijk of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken. Verzocht wordt om teruggave van dit goed.
(...)
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoeksbelang zich verzet tegen teruggave van de stukken van overtuiging.
(...)
Met betrekking tot de uitslag van de Mantouxtest meent de officier van justitie dat deze informatie niet valt onder het beroepsgeheim van een arts nu de uitslag bij klagers thuis in de eigen woning is aangetroffen.
(...)
Beoordeling van de klacht ex artikel 552a
Gegeven het toetsingskader op grond van artikel 552k en 5521 van het Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank zich een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of het rechtshulpverzoek en de uitvoering daarvan voldoen aan de wettelijke eisen. Dat betekent dat ook getoetst moet worden aan artikel 552o, derde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikellid bepaalt met betrekking tot de uitvoering door de rechtercommissaris van een rechtshulpverzoek dat vatbaar voor inbeslagneming zijn de stukken van overtuiging 'die daarvoor vatbaar zouden zijn' indien het desbetreffende feit in Nederland zou zijn begaan. Daarin wordt gelezen dat de desbetreffende stukken moeten kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft (artikel 94, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering).
De rechtbank zal bij haar oordeel of aannemelijk is dat het beslaggoed kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, als regel mogen vertrouwen op het oordeel dienaangaande van de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat. De Nederlandse justitiële autoriteiten verkeren niet in de positie om zich een goed oordeel te vormen over de buitenlandse strafzaak. Gelet op deze omstandigheden zal daarbij met een globaal oordeel kunnen worden volstaan. (Zie de Advocaat-Generaal Knigge in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2010, § 24, ECLI:NL:PHR:2010:BN4301). De rechtbank zal aldus slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetsen.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen uitslag van de Mantouxtest stelt de rechtbank vast dat deze uitslag in het huis van klagers is aangetroffen. De uitslag is niet in beslag genomen onder de arts van klagers en zodoende kan niet gezegd worden dat de uitslag van de test valt onder de geheimhoudingsplicht van een arts.
(...)
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de inbeslaggenomen goederen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. Het klaagschrift zal om die reden ongegrond worden verklaard."
6.3.
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.) Daarbij doet niet ter zake of de desbetreffende stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden.
6.4.
Blijkens de bestreden beschikking met nr. 14/2123 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van de klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen onder 6.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
6.5.
De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet tot cassatie te leiden. Dat berust op het navolgende. In het onderhavige geval, waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van de klaagster, heeft de klaagster aangevoerd dat de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest "niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding", dat "deze uitslag hoogstpersoonlijke medische informatie [zou] bevatten" en dat "onduidelijk [is] of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken". De Rechtbank heeft het aldus aangevoerde kennelijk ontoereikend geacht voor de gevolgtrekking dat een verschoningsgerechtigde zich met betrekking tot dat stuk op zijn verschoningsrecht beroept. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.6.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikkingen ambtshalve zouden behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking in de zaak met nr. 14/2009;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
Conclusie 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep tegen 2 beschikkingen. 1. Verlof ex art. 552p Sv. Rechtshulpverzoek VS. 2. Beklag ex art. 552a Sv. Verschoningsrecht advocaat. Art. 98 Sv. Art. 218 Sv. Maatstaf. Ad 1. De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23.2, 23.3, 23.4 en 23.5 Sv, is of het onderzoek “ernstig wordt geschaad”. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek “nog volop gaande is” en dat “in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer”. Het oordeel van de Rb dat zij “om deze redenen” het verzoek van de OvJ om art. 23.6 Sv toe te passen op de raadkamerprocedure heeft toegewezen en dat daarom de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van betrokkene en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BR2326). Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1991:ZC0422. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht reeds daarom niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet tot cassatie te leiden. Dat berust op het navolgende. I.c., waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van klaagster, heeft klaagster aangevoerd dat de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest “niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding”, dat “deze uitslag hoogstpersoonlijke informatie [zou] bevatten” en dat “onduidelijk [is] of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken”. De Rb heeft het aldus aangevoerde kennelijk ontoereikend geacht voor de gevolgtrekking dat een verschoningsgerechtigde zich m.b.t. dat stuk op zijn verschoningsrecht beroept. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Nr. 14/06137 B
Mr. Harteveld
Zitting 16 juni 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[klaagster]1.
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 2 september 2014, onder het voorbehoud als bedoeld in art. 552p, derde lid, Sv, het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend. Tevens heeft de Rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het op grond van art. 552a Sv door klaagster ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen beide beschikkingen van de Rechtbank is namens klaagster tijdig cassatieberoep ingesteld. Mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft in beide zaken een schriftuur ingediend, bevattende vijf middelen van cassatie. De door mr. Buruma ingediende schrifturen zijn in beide zaken gelijkluidend.
3. Deze conclusie heeft betrekking op de verlofprocedure ex art. 552p Sv van de klaagster en hangt samen met de art. 552a Sv-procedure van de klaagster onder nr. 14/05249B, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Voor een goed begrip van de zaak citeer ik hier eerst een aantal overwegingen uit de bestreden beschikking omtrent de procedure en de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank:
“Procedure
Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552oa en artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten. De vorderingen zijn op 19 augustus 2014 door de meervoudige raadkamer behandeld. De officier van justitie, mr. T. van Noord is in raadkamer gehoord.
Feiten
Naar aanleiding van de stukken in de raadkamerdossiers kunnen (onder meer) de volgende feiten worden vastgesteld.
Op 26 juni 2014 hebben de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten een verzoek om rechtshulp gericht aan de bevoegde Nederlandse justitiële autoriteiten in verband met een Amerikaans strafrechtelijk onderzoek naar de financiering van de terroristische organisatie Al Shabaab. [klaagster] wordt verdacht van deelname aan een terroristische organisatie dan wel het plegen van voorbereidingshandelingen voor terroristische misdrijven. Op 17 juli 2014 is dit verzoek om rechtshulp aangevuld door de Amerikaanse justitiële autoriteiten.
Ter uitvoering van het rechtshulpverzoek heeft op 23 juli 2014 onder leiding van de rechter- commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in het perceel [a-straat 1] te [plaats], het woonadres van verdachte. Bij de doorzoeking zijn diverse goederen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 25 juli 2014. Voorts zijn door de rechter-commissaris op 17 juli, 18 juli (mondeling), 21 juli en 22 juli (mondeling) en 25 juli 2014 machtigingen verstrekt tot het opnemen van telecommunicatie.
Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552oa en artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten.”
5.1.
Het eerste middel klaagt in de kern erover dat in het proces-verbaal niet is opgenomen een gevoerde discussie voorafgaande aan de beslissing tot toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv. De steller van het middel betoogt daartoe dat de raadsvrouw in raadkamer heeft aangevoerd dat en waarom de behandeling van de vordering ex art. 552p niet buiten haar aanwezigheid diende plaats te vinden.
5.2.
Eerst een korte schets van de gang van zaken. Op 4 augustus 2014 heeft de klaagster een oproep ontvangen om op 19 augustus 2014 bij de behandeling van de verlofprocedure ex art. 552p Sv aanwezig te zijn. Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger te kennen gegeven dat er abusievelijk een oproeping naar klaagster is verstuurd en daarop is verzocht om art. 23, vijfde lid, Sv toe te passen op de raadkamerprocedure omdat uit navraag bij de Amerikaanse autoriteiten is gebleken dat er nog altijd sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen. Een afschrift van deze brief is naar de raadsvrouw van de klaagster uitgegaan. De Rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie ingewilligd. Dit heeft tot gevolg gehad dat er geen stukken ter inzage zijn verstrekt aan andere procespartijen en dat de vordering in raadkamer buiten de aanwezigheid van de klaagster, haar raadsvrouw en andere belanghebbenden heeft plaatsgevonden. Het vorenstaande heeft er mede toe geleid dat de vordering in raadkamer op grond van art. 22, tweede lid, Sv achter gesloten deuren is behandeld. Vervolgens heeft de raadsvrouw op 14 augustus 2014 een oproep voor de behandeling van het klaagschrift ex art. 552a Sv op 19 augustus 2014 ontvangen, hetzelfde tijdstip als vermeld in de oorspronkelijke oproep voor de behandeling van de verlofprocedure.
5.3.
Het middel is kansloos voorgesteld, in aanmerking genomen dat in casu de raadkamerbehandeling buiten de aanwezigheid van de klaagster en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden. Zoals in het vorige punt is uiteengezet mochten de klaagster en haar raadsvrouw niet aanwezig zijn bij de behandeling van de vordering tot verlofverlening en blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling is dat ook niet geschied. Gelet hierop kan de vermeende discussie over de toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv onmogelijk tijdens die behandeling hebben plaatsgevonden.
5.4.
Daarbij merk ik op dat uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer en de beschikking van de Rechtbank niet kan worden afgeleid dat sprake was van gelijktijdig onderzoek van zowel de 552a Sv als de 552p Sv-procedure in raadkamer, zodat - anders dan het middel wil - niet kan worden aangenomen dat de Rechtbank van één raadkamerbehandeling meerdere processen-verbaal heeft opgemaakt. Zoals de steller van het middel zelf ook al aangeeft, hebben er twee aparte onderzoeken plaatsgevonden, één betreffende de behandeling van het ingediende klaagschrift op de grond van art. 552a Sv, alwaar de klaagster en haar raadsvrouw aanwezig waren, en één betreffende de verlofverlening ex art. 552p Sv, welke buiten de aanwezigheid van de klaagster en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden.
5.5.
Het middel faalt evident.
6.1.
Het tweede middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte de klaagster en haar raadsvrouw niet heeft gehoord op de vordering tot verlof als bedoeld in art. 552p Sv.
6.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, onder het kopje ‘Beoordeling verzoek vertrouwelijkheid’ het volgende in:
“Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger verzocht om artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen op de raadkamerprocedure. Hiertoe wordt aangevoerd:
“Abusievelijk is in de vorderingen 552oa en 552p niet het verzoek om geheimhouding vanwege de belangen van het buitenlandse strafrechtelijk onderzoek opgenomen, zodat de procespartijen zijn opgeroepen. (...) Navraag heden bij de buitenlandse autoriteiten leert dat er nog steeds sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen waardoor art. 23 lid 5 Strafvordering van toepassing is op deze beide raadkamerprocedures. Op grond hiervan zullen er geen stukken aan andere procespartijen worden verstrekt en verzoek ik u hen niet nader op te roepen bij het behandelen van de vordering.”
Vooropgesteld wordt dat indien, zoals hier, een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, gelet op het bepaalde in artikel 552k van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven en dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet, of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR 19 mei 2002, NJ 2002/580).
De rechtbank overweegt dat de Amerikaanse autoriteiten in hun rechtshulpverzoek van 26 juni 2014 op grond van artikel 11 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (’s-Gravenhage 12 juni 1981, zoals gewijzigd door de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, Washington D.C. 25 juni 2003) (hierna: het Verdrag) een verzoek om vertrouwelijkheid hebben gedaan.
Uit de overgelegde stukken is duidelijk geworden dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. De rechtbank is van oordeel dat in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer. Om deze redenen heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie ingewilligd en worden op grond van artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering geen stukken verstrekt aan andere procespartijen en vindt de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van de verdachte, diens raadsvrouw en andere belanghebbende plaats. Voorts zijn gelet op bovenstaande op grond van artikel 22 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de vorderingen in raadkamer met gesloten deuren behandeld.”
6.3.
Het hier van toepassing zijn de artikel 23 Sv luidt als volgt:
“1. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
6.4.
De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23, tweede, derde, vierde en vijfde lid, Sv, is of het onderzoek ‘ernstig wordt geschaad’. Uit de hiervoor onder 6.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij deze maatstaf heeft aangelegd. Door te oordelen - kort gezegd en in mijn woorden - dat uit de stukken volgt dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is en dat in dit stadium van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het inzagerecht en recht om gehoord van de procespartijen, heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus onjuiste - maatstaf aangelegd. Aldus getuigt het oordeel van de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting.2.Uit de voorliggende stukken en uit de informatie van de officier van justitie komt weliswaar naar voren dat sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen en dat het opsporingsonderzoek nog in volle gang is, maar daaruit kan niet zonder meer volgen dat die onderzoeksbelangen daadwerkelijk worden geschaad door het uitoefenen van de rechten van de procespartijen, zoals is verwoord in de leden twee tot en met vijf van art. 23 Sv.3.
6.5.
Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het. De overige in het middel vervatte klachten behoeven geen bespreking meer.
7. Gelet op mijn beoordeling van het tweede middel behoeven de overige middelen geen bespreking meer. Indien uw Raad hierover anders oordeelt, ben ik uiteraard graag bereid aanvullend te concluderen.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2015
Vgl. HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8999 en ECLI:NL:HR:2013:BY9000, en HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2326.
In HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096 kon uit de motivering van de Rechtbank in combinatie met de onderliggende stukken min of meer geconstrueerd worden dat de juiste maatstaf was toegepast, waarbij de minder juiste bewoordingen die de Rechtbank bezigde verbeterd gelezen konden worden. In de onderhavige zaak zie ik gelet op hetgeen de Rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing geen aanknopingspunten om de zaak ‘recht te breien’.
Conclusie 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep tegen 2 beschikkingen. 1. Verlof ex art. 552p Sv. Rechtshulpverzoek VS. 2. Beklag ex art. 552a Sv. Verschoningsrecht advocaat. Art. 98 Sv. Art. 218 Sv. Maatstaf. Ad 1. De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23.2, 23.3, 23.4 en 23.5 Sv, is of het onderzoek “ernstig wordt geschaad”. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek “nog volop gaande is” en dat “in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer”. Het oordeel van de Rb dat zij “om deze redenen” het verzoek van de OvJ om art. 23.6 Sv toe te passen op de raadkamerprocedure heeft toegewezen en dat daarom de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van betrokkene en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BR2326). Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1991:ZC0422. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht reeds daarom niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet tot cassatie te leiden. Dat berust op het navolgende. I.c., waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van klaagster, heeft klaagster aangevoerd dat de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest “niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding”, dat “deze uitslag hoogstpersoonlijke informatie [zou] bevatten” en dat “onduidelijk [is] of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken”. De Rb heeft het aldus aangevoerde kennelijk ontoereikend geacht voor de gevolgtrekking dat een verschoningsgerechtigde zich m.b.t. dat stuk op zijn verschoningsrecht beroept. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Nr. 14/05249 B
Mr. Harteveld
Zitting 16 juni 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[klaagster]1.
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 2 september 2014, onder het voorbehoud als bedoeld in art. 552p, derde lid, Sv, het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend. Tevens heeft de Rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het op grond van art. 552a Sv door klaagster ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen beide beschikkingen van de Rechtbank is namens klaagster tijdig cassatieberoep ingesteld. Mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft in beide zaken een schriftuur ingediend, bevattende vijf middelen van cassatie. De door mr. Buruma ingediende schrifturen zijn in beide zaken gelijkluidend.
3. Deze conclusie heeft betrekking op de 552a Sv-procedure van klaagster en hangt samen met de zaak betreffende het verlof ex art. 552p Sv van de klaagster onder nr. 14/06137B, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Voor een goed begrip van de zaak citeer ik hier eerst een aantal overwegingen uit de bestreden beschikking omtrent de procedure en de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank:
“Procedure
Het klaagschrift is op 11 augustus 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Het klaagschrift is op 19 augustus 2014 door de meervoudige raadkamer behandeld. De raadsvrouw van klagers2., mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie, mr. T. van Noord zijn in openbare raadkamer gehoord. Klagers zelf waren niet aanwezig.
Feiten
Naar aanleiding van de stukken in het raadkamerdossier kunnen (onder meer) de volgende feiten worden vastgesteld.
Ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten heeft op 23 juli 2014 onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in het perceel [a-straat 1] te [plaats], het woonadres van klagers. Bij de doorzoeking zijn diverse goederen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 25 juli 2014.
Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552p, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten.
Op 11 augustus 2014 is ter griffie van deze rechtbank ontvangen een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klagers verzoeken de rechtbank dit klaagschrift gegrond te verklaren, het gebruik van de goederen en gegevens te verbieden en een last tot teruggave met betrekking tot die goederen en gegevens te verstrekken.”
5.1.
Het eerste middel klaagt in de kern erover dat in het proces-verbaal niet is opgenomen een gevoerde discussie voorafgaande aan de beslissing tot toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv. De steller van het middel betoogt daartoe dat de raadsvrouw in raadkamer heeft aangevoerd dat en waarom de behandeling van de vordering ex art. 552p niet buiten haar aanwezigheid diende plaats te vinden.
5.2.
Nu de onderhavige zaak ziet op de behandeling van het klaagschrift ex art. 552a Sv, vermag ik niet in te zien welk rechtens te respecteren belang klaagster heeft bij opname in het proces-verbaal van een al dan niet gevoerd ‘verweer’ dat betrekking heeft op een andere procedure, te weten de verlofprocedure ex art. 552p Sv. Het middel faalt reeds daarom. De opvatting die de steller van het middel voor ogen heeft, namelijk dat het proces-verbaal ook melding dient te maken van hetgeen in een andere zaak is voorgevallen, vindt geen steun in het recht.
5.3.
Ook om de volgende reden heeft het middel geen kans van slagen. Volgens vaste jurisprudentie is het proces-verbaal de kenbron bij uitstek van al hetgeen is voorgevallen in raadkamer. Van de juistheid daarvan moet dan ook worden uitgegaan, evidente misslagen daargelaten. Indien uit het proces-verbaal niet blijkt dat een verweer is gevoerd, dient het ervoor te worden gehouden dat dit inderdaad niet is gevoerd. Een klaagster - en hetzelfde geldt voor haar raadsvrouw - die van een antwoord op een bepaald verweer verzekerd wil zijn, doet er verstandig aan om ervoor te zorgen dat dit verweer in het proces-verbaal vast komt te liggen. Dat kan op twee manieren. Op de voet van art. 25, tweede lid, Sv (zie ten aanzien van gewone strafzaken het met dit artikel vergelijkbare art. 326 Sv) kan de klaagster verzoeken dat enige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen in het proces-verbaal. Daarnaast kan de raadsvrouw namens de klaagster een pleitnota overleggen. In aanmerking genomen dat door of namens de klaagster van geen van beide opties gebruik is gemaakt, voldoet het opgemaakte proces-verbaal aan het bepaalde in art. 25, eerste lid, Sv.
5.4.
Voor het overige wil ik opmerken dat uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer en de beschikking van de Rechtbank niet kan worden afgeleid dat sprake was van gelijktijdig onderzoek van zowel de 552a Sv als de 552p Sv-procedure in raadkamer, zodat - anders dan het middel wil - niet kan worden aangenomen dat de Rechtbank van één raadkamerbehandeling meerdere processen-verbaal heeft opgemaakt. Zoals de steller van het middel zelf ook al aangeeft, hebben er twee aparte onderzoeken plaatsgevonden, één betreffende de behandeling van het ingediende klaagschrift op de grond van art. 552a Sv en één betreffende de verlofverlening ex art. 552p Sv.
5.5.
Het middel faalt.
6. Het tweede, het derde en het vierde middel hebben alle betrekking op de verlofprocedure ex art. 552p Sv van de klaagster. Als cassatiemiddel kan slechts worden aangemerkt een stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel of een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Nu de middelen niet zijn gericht tegen de bestreden beschikking maar tegen de beschikking inzake het verlof ex art. 552p Sv, kunnen zij dus niet als middel van cassatie gelden. Dat betekent dat de in deze middelen geformuleerde klachten buiten bespreking kunnen blijven.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de in beslag genomen goederen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen in het onderzoek naar het in het rechtshulpverzoek vermelde strafbare feit.
7.2.
Over de vraag of de in beslag genomen goederen stukken van overtuiging betreffen overweegt de rechtbank als volgt:
“Gegeven het toetsingskader op grond van artikel 552k en 552l van liet Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank zich een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of het rechtshulpverzoek en de uitvoering daarvan voldoen aan de wettelijke eisen. Dat betekent dat ook getoetst moet worden aan artikel 552o, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikellid bepaalt met betrekking tot de uitvoering door de rechtercommissaris van een rechtshulpverzoek dat vatbaar voor inbeslagneming zijn de stukken van overtuiging ‘die daarvoor vatbaar zouden zijn’ indien het desbetreffende feit in Nederland zou zijn begaan. Daarin wordt gelezen dat de desbetreffende stukken moeten kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft (artikel 94, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering).
De rechtbank zal bij haar oordeel of aannemelijk is dat het beslaggoed kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, als regel mogen vertrouwen op het oordeel dienaangaande van de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat. De Nederlandse justitiële autoriteiten verkeren niet in de positie om zich een goed oordeel te vormen over de buitenlandse strafzaak. Gelet op deze omstandigheden zal daarbij met een globaal oordeel kunnen worden volstaan. (Zie de Advocaat-Generaal Knigge in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2010, § 24, ECLI:NL:PHR:2010:BN4301). De rechtbank zal aldus slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetsen.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen uitslag van de Mantouxtest stelt de rechtbank vast dat deze uitslag in het huis van klagers is aangetroffen. De uitslag is niet in beslag genomen onder de arts van klagers en zodoende kan niet gezegd worden dat de uitslag van de test valt onder de geheimhoudingsplicht van een arts.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen videobanden en het geld is de rechtbank van oordeel dat - gelet op de aard van de verdenking en de door de officier van justitie verstrekte informatie met betrekking tot de reden van inbeslagname van deze goederen - de inbeslagname van deze stukken de rechtbank niet vreemd voorkomt. De enkele omstandigheid dat in het rechtshulpverzoek een periode wordt genoemd waarin de nader omschreven feiten zouden zijn begaan, brengt niet zonder meer mee dat gegevens en bescheiden, zoals de videobanden die vallen buiten deze periode niet vatbaar zijn voor inbeslagneming en afgifte op de voet van artikel 552p Sv.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de inbeslaggenomen goederen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. Het klaagschrift zal om die reden ongegrond worden verklaard.”
7.3.
De Rechtbank heeft met juistheid tot uitdrukking gebracht dat het in de onderhavige zaak niet aan de Nederlandse rechter is om het beslag in volle omvang te toetsen, maar dat de rechtmatigheid van het beslag slechts marginaal kan worden getoetst en dat wat deze toets betreft op de Amerikaanse autoriteiten mag worden vertrouwd. In zaken waarin een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag3.geldt immers dat ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv aan het verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, in dier voege dat slechts van inwilliging kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.4.Uit de omstandigheid dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de desbetreffende inbeslaggenomen goederen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, blijkt dat de Rechtbank die marginale toetsing ook daadwerkelijk heeft verricht. Voldoende is dat de in beslag genomen stukken van overtuiging een rol kunnen spelen in de waarheidsvinding.5.Of de rechter tot een nadere motivering gehouden is, hangt af van wat er zijdens de klaagster is aangevoerd.
7.4.
Het middel heeft betrekking op de volgende stukken van overtuiging: een uitslag van een Mantouxtest, videobanden, een schrift met Koranlessen en een OV-chipkaart6.. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsvrouw van de klaagster ten aanzien van de Mantouxtest en de videobanden enkel aangevoerd dat zij niet kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding en daarbij heeft zij dat standpunt niet voorzien van een nadere onderbouwing op grond waarvan aannemelijk zou kunnen worden dat de bedoelde goederen niet kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt voorts niet dat de raadsvrouw enig ‘verweer’ heeft gevoerd met betrekking tot een schrift met Koranlessen en een OV-chipkaart, zodat de klacht dat de Rechtbank niet is ingegaan op de stelling dat deze goederen geen stukken van overtuiging opleveren, feitelijke grondslag mist.
7.5.
De Rechtbank heeft het hiervoor onder 7.3 vooropgestelde niet miskend en daarbij heeft zij blijkens haar overwegingen geen gronden gezien die ertoe nopen dat van een inwilliging zou moeten worden afgezien.7.In aanmerking genomen de aard van de verdenking (er is sprake van misdrijven die verband houden met een terroristische organisatie) en de door de officier van justitie verstrekte informatie met betrekking tot de reden van inbeslagname van deze goederen, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de inbeslaggenomen goederen de waarheidsvinding kunnen dienen ten behoeve van de verzoekende autoriteiten. Daarin ligt besloten dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag op de stukken van overtuiging waarop het ex art. 552a Sv gedane beklag betrekking heeft. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De overige door de steller van het middel in de schriftuur aangevoerde omstandigheden kunnen daaraan niet afdoen. In het licht van hetgeen namens klaagster is aangevoerd was de Rechtbank bovendien niet gehouden tot een nadere motivering.8.
7.6.
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de uitslag van de Mantouxtest niet valt onder de geheimhoudingsplicht van een arts, zij nog het volgende opgemerkt. De overwegingen van de Rechtbank moeten aldus worden begrepen dat de uitslag bij klaagster thuis is aangetroffen, aldaar in beslag is genomen, en dat dit als een aan klaagster toebehorend stuk moet worden beschouwd en niet als een geheimhouderstuk. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
7.7.
Het middel faalt.
8. Het eerste en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede, het derde en het vierde middel kunnen buiten bespreking blijven.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2015
In de met de onderhavige zaak samenhangende zaak van de klaagster (14/06137B) concludeer ik vandaag eveneens.
Het klaagschrift is ingediend door [klaagster] en [klager], door de Rechtbank aangeduid als de klagers. Alleen door [klaagster], de onderhavige klaagster, is cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van de Rechtbank.
In de samenhangende zaak van de klaagster met nr. 14/06137B (verlofprocedure ex art. 552p Sv) heeft de Rechtbank vastgesteld (zie pag. 2 van de beschikking van de Rechtbank) dat het rechtshulpverzoek op een verdrag is gegrond, te weten het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (’s-Gravenhage 12 juni 1981, zoals gewijzigd door de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, Washington D.C. 25 juni 2003).
Vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, rov. 3.4.
Vgl. HR 12 juni 1984, NJ 1985, 173 en HR 25 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4221.
Over het inbeslaggenomen geld wordt in cassatie niet geklaagd.
Zo heeft de Rechtbank nadere overwegingen gewijd ten aanzien van de inbeslaggenomen Mantouxtest en de videobanden.
Beroepschrift 06‑02‑2015
Dossiernummer 2014.1453
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIJF MIDDELEN VAN CASSATIE
Van mr. T.M.D. Buruma
In de zaken van:
[klaagster], geboortedatum [geboortedatum] 1983, verzoekster tot cassatie van de op 2 september 2014 door de rechtbank Rotterdam onder RK-nummers 14/2009 en 14/2123 gedane uitspraken ex art. 552p Sv en 552a Sv, die voor deze zaak domicilie kiest bij haar raadsvrouw op de Keizersgracht 560–562, 1017 EM te Amsterdam.
INLEIDING EN SAMENVATTING
Op 23 juli 2014 heeft er bij klaagster een doorzoeking plaatsgevonden op verzoek van de Verenigde Staten van Amerika. Klaagster is toen ook aangehouden op grond van een voorlopig aanhoudingsbevel, vooruitlopend op een uitleveringsverzoek. Op 4 augustus 2014 ontving klaagster een oproep voor het bijwonen van de verlofzitting op 19 augustus 2014 inzake een vordering ex art. 552oa en 552p Sv (bijlage 3 bij klaagschrift ex art. 552a Sv). Op 8 augustus is namens klaagster en haar echtgenoot een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, met de suggestie aan de rechtbank het klaagschrift gelijktijdig met de verlofprocedure te behandelen. De officier van justitie heeft vervolgens op 11 augustus 2014 de rechtbank aangegeven dat er abusievelijk een oproep voor de behandeling van het verlof was uitgegaan en het verzoek gedaan art. 23 lid 5 Sv op de procedure toe te passen. Op 14 augustus 2014 ontving de raadsvrouw vervolgens een oproep voor de behandeling van het klaagschrift ex art. 552a Sv op 19 augustus 2014, gelijktijdig aan de oorspronkelijke oproep voor de verlofzitting. Uiteindelijk is ter zitting besloten de verlofprocedure buiten aanwezigheid van de raadsvrouw te behandelen. Er zijn uiteindelijk twee beschikkingen opgemaakt: één ten aanzien van de art. 552p (en 552oa) Sv verlofprocedure (RK 14/2009), en één ten aanzien van de art. 552a Sv procedure (RK 14/2123). Tegen beide beschikkingen is cassatie ingesteld. Nu er deels samenhang is in de cassatiemiddelen, en met uw uitspraak van 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:227 indachtig, wordt in beide zaken een gezamenlijk schriftuur ingediend.
Het eerste middel ziet op de processen-verbaal in beide zaken, nu in geen van beide processen-verbaal is opgenomen hetgeen ter zitting plaatsvond voorafgaand aan de beslissing de verlofprocedure buiten de raadsvrouw af te doen. In ieder geval in het proces-verbaal ten aanzien van de verlofprocedure is dit een gebrek.
Het tweede middel ziet op het besluit art. 23 lid 5 Sv toe te passen op de verlofprocedure, terwijl niet blijkt dat het bijwonen van de zitting door de raadsvrouw het onderzoek zou schaden.
Het derde middel klaagt over de vaststelling van de rechtbank dat het vormverzuim ten aanzien van de taal waarin het rechtshulpverzoek was opgesteld zonder gevolgen kan blijven.
Het vierde middel ziet op de constatering dat de in het rechtshulpverzoek genoemde feiten naar Nederlands recht deelneming aan een terroristische organisatie en voorbereiden van terrorisme opleveren.
Het vijfde middel ziet op de constatering dat het hier stukken van overtuiging betreft welke kunnen dienen de waarheid aan de dag te brengen.
Middel I
1.1
Het recht —in het bijzonder art. 25 Sv— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank van één zitting meerdere processen-verbaal heeft opgesteld, althans doordat het proces-verbaal met raadkamernummer 14/2009 en/of het proces-verbaal met raadkamernummer 14/2123 niet vermeldt dat ter zitting discussie is geweest over de vraag of de vordering ex art. 552p Sv buiten aanwezigheid van de raadsvrouw diende plaats te vinden, althans doordat het proces-verbaal met raadkamernummer 14/2009 ten onrechte uitsluitend weergeeft hetgeen betrekking heeft op het deel van de beschikking waartegen cassatie is ingesteld, terwijl art. 25 lid 1 Sv voorschrijft dat van hetgeen zich bij het onderzoek der raadkamer heeft voorgevallen proces-verbaal wordt opgemaakt.
1.2
Toelichting
1.2.1
In de inleiding van dit schriftuur is reeds de gang van zaken ten aanzien van de oproep van klaagster voor de verlofprocedure, en vervolgens de behandeling ter zitting van het klaagschrift en de verlofprocedure besproken. Er heeft op 19 augustus 2014 een gelijktijdige zitting plaatsgevonden in de klaagschriftprocedure en de verlofprocedure, waar eerst door de raadsvrouw is aangegeven waarom toepassing van art. 23 lid 5 Sv haars inziens niet geëigend was, waar vervolgens de officier van justitie buiten aanwezigheid van de raadsvrouw is gehoord ten einde te beoordelen of art. 23 lid 5 Sv moest worden toegepast, en tot slot door de rechtbank is geoordeeld dat art. 23 lid 5 Sv inderdaad diende te worden toegepast, alvorens de openbare behandeling van het ingediende klaagschrift te laten plaatsvinden. Deze gang van zaken blijkt echter niet uit de twee processen-verbaal die naar aanleiding van deze zitting zijn opgesteld.
1.2.2
Het proces-verbaal met rk-nummer 14/2123 (552a Sv) betreft de openbare behandeling in de meervoudige raadkamer van het klaagschrift, en vermeldt onder andere dat de raadsvrouw mr. Buruma (ondergetekende) aanwezig was. Het proces-verbaal met rk-nummer 14/2009 (verlof) betreft de behandeling achter gesloten deuren van de verlofprocedure en vermeldt dezelfde aanwezige rechters, griffier en officier van justitie als het proces-verbaal van de klaagschriftprocedure. Hierin is echter niet vermeld dat de raadsvrouw mr. Buruma deels aanwezig was. Evenmin is vermeld dat de behandeling in openbare raadkamer begon.
1.2.3
Art. 25 lid 1 Sv schrijft voor dat van ‘het onderzoek der raadkamer’ proces-verbaal wordt opgemaakt. Primair stelt klaagster zich op het standpunt dat deze bepaling meebrengt dat een gelijktijdig onderzoek in raadkamer niet kan worden ‘opgeknipt’ in verschillende processen-verbaal, doch dat één proces-verbaal de verschillende voorvallen gedurende het onderzoek vermeldt.
1.2.4
Subsidiair stelt klaagster zich op het standpunt dat, als zou worden aangenomen dat er twee aparte onderzoeken plaatsvonden, het proces-verbaal inzake de verlofprocedure de hierboven uiteengezette discussie over het toepassen van art. 23 lid 5 Sv dient te bevatten.
1.2.5
Het proces-verbaal inzake de verlofprocedure vermeldt:
‘Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger verzocht om art. 23 lid 5 van het wetboek van Strafvordering toe te passen op de raadkamerprocedure. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie ingewilligd.’
1.2.6
Deze tekst miskent dat er ter zitting nog over is gesproken, en dat de aanwezige officier van justitie, mr. Noord, nog aanvullende informatie heeft verstrekt buiten aanwezigheid van de raadsvrouw alvorens de rechtbank tot haar oordeel kwam.
1.2.7
Klaagster beseft dat een dergelijke stelling, dat het proces-verbaal ten onrechte bepaalde relevante informatie mist, door uw Raad slechts zeer beperkt kan worden onderzocht. Desondanks verzoekt klaagster, eventueel met gebruikmaking van art. 83 RO, vast te stellen dat het proces-verbaal, in ieder geval in de verlofprocedure, in strijd met art. 25 lid 1 Sv op dit punt de zakelijke inhoud van de verklaringen van raadsvrouw en officier van justitie en hetgeen gedurende het onderzoek verder is voorgevallen mist.
1.2.8
Daartoe wordt ten eerste verwezen naar de hiervoor geschetste gang van zaken omtrent de oproep en zitting, waar ondergetekende uit eigen wetenschap over kan verklaren. Ten tweede wordt aangevoerd dat de raadsvrouw reeds bij brief van 16 december 2014 aan uw rolraadsheer kennis gaf van de niet in het proces-verbaal opgenomen discussie, toen zij nog niet bekend was met het proces-verbaal verlof zelf. Ten derde is, wanneer beide processen-verbaal naast elkaar worden gelegd, af te leiden dat de klaagschriftprocdsure en de verlofprocedure door dezelfde personen op dezelfde dag werden behandeld. In de beschikking van de verlofprocedure wordt bovendien verwezen naar de raadsvrouw bij de bespreking van de vertrouwelijkheid (p. 2). Nu de raadsvrouw, die zelf naar de verlofprocedure verwees in klaagschrift en begeleidende brief, in ieder geval bij de klaagschriftprocedure aanwezig was ligt het in de rede dat de rechtbank de gang van zaken ten aanzien van de verlofprocedure op enig moment met de raadsvrouw zou hebben besproken, doch dat blijkt uit geen van beide processen-verbaal.
1.2.9
Bovendien blijkt reeds uit het proces-verbaal ten aanzien van de verlofprocedure zelf dat dit proces-verbaal in strijd met art. 25 lid 1 Sv niet al hetgeen ter raadkamer voorviel vermeldt. Er wordt immers gesteld:
‘De vordering ex art. 552p Sv wordt gelijktijdig behandeld met de vordering ex artikel 552oa Sv. Dit proces-verbaal geeft slechts weer hetgeen betrekking heeft op de behandeling van de vordering ex artikel 552p Sv nu tegen dit deel van de beschikking cassatie is ingesteld.’
1.2.10
Ten eerste blijkt uit deze zinsnede dat het proces-verbaal in strijd met art. 25 lid 3 Sv niet zo spoedig mogelijk na afloop van het onderzoek op 19 augustus 2014 is opgesteld en ondertekend, nu de cassatie pas op 4 september 2014 is ingesteld.
1.2.11
Ten tweede biedt de wet geen grond voor de stelling dat uitsluitend proces-verbaal ten aanzien van die onderdelen waartegen beroep is ingesteld dient te worden opgemaakt. Daarbij merkt klaagster ten overvloede op dat cassatie tegen een beschikking ex art. 552oa Sv niet mogelijk is, doch dat dit uiteraard niet meebrengt dat er geen proces-verbaal hoeft te worden opgemaakt. Temeer niet nu art. 25 lid 4 Sv voorschrijft dat het proces-verbaal bij de processtukken wordt gevoegd. Denkbaar is dat, indien er ooit een rechtzaak in de Verenigde Staten plaatsvindt, de rechtmatigheid van het in Nederland verkregen materiaal ter discussie komt te staan, en de processen-verbaal van de raadkamerzitting relevant zullen worden geacht.
1.2.12
Het belang van deze klacht is, naast de goede procesorde, gelegen in het feit dat hetgeen besproken is voorafgaand aan de beslissing ex art. 23 lid 5 Sv, en met name hetgeen de officier van justitie toen buiten aanwezigheid van de raadsvrouw heeft aangevoerd, van belang is voor de beoordeling of art. 23 lid 5 Sv wel op juiste gronden is toegepast. Het belang bij die klacht is gelegen in het feit dat de raadsvrouw niet in staat is gesteld verweer te voeren tegen de overdracht van het eigendom van klaagster.
1.2.13
Een geheime raadkamerprocedure, waarbij de raadsvrouw van belanghebbenden niet aanwezig mag zijn, dient, zo dit al is toegestaan, met de grootst mogelijke waarborgen te worden omkleed. Een correct proces-verbaal van die zitting is dan het minimale.
1.2.14
De processen-verbaal, in ieder geval het proces-verbaal met raadkamernummer 14/2009, voldoet dan ook niet aan de vereisten ex art. 25 Sv, hetgeen nietigheid van het onderzoek meebrengt.
Middel II
2.1
Het recht — in het bijzonder art. 23, 24 en 552p Sv. — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot behandeling van en beschikking op de vordering tot verlof ex. art. 552p Sv. zonder klaagster (of haar raadsvrouw) te horen, althans haar in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de inhoud van de op de zaak betrekking hebbende stukken, terwijl door het horen van klaagster of het verstrekken van de stukken het belang van het onderzoek niet werd geschaad, althans doordat de rechtbank de beslissingen dienaangaande onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2
Toelichting
2.2.1.
Klaagster was opgeroepen voor de behandeling van de raadkamer ex art. 23 lid 2 Sv, doch uiteindelijk mocht haar raadsvrouw niet worden gehoord als bedoeld in art. 23 lid 2 en lid 3 Sv. Evenmin zijn de stukken ex art. 23 lid 4 Sv overlegd. De rechtbank heeft in de bestreden verlofbeschikking (RK 14/2009) ten aanzien van deze voorschriften ex art. 23 Sv. met betrekking tot de procedure overwogen:
‘Vooropgesteld wordt dat indien, zoals hier, een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, gelet op het bepaalde in artikel 552k van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven en dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet, of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR 19 mei 2002, NJ 2002/580).
De rechtbank overweegt dat de Amerikaanse autoriteiten in hun rechtshulpverzoek […] op grond van artikel 11 [rechtshulpverdrag] een verzoek om vertrouwelijkheid hebben gedaan.
Uit de overlegde stukken is duidelijk geworden dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. De rechtbank is van oordeel dat in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek. dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer. Om deze redenen heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie ingewilligd en worden op grond van artikel 23 lid 5 [Sv] geen stukken verstrekt aan andere procespartijen en vindt de behandeling in raadkamer buiten aanwezigheid van de verdachte, diens raadsvrouw en andere belanghebbende plaats. Voorts zijn gelet op bovenstaande op grond van artikel 22 lid 2 van het Wetboek van strafvordering de vorderingen in raadkamer met gesloten deuren behandeld.’
2.2.2.
Ten eerste wordt geklaagd over het feit dat na behoorlijke oproeping van klaagster alsnog werd overgegaan tot toepassing van art. 23 lid 5 Sv op alle in de voorafgaande leden neergelegde rechten. Betoogd wordt dat na het deugdelijk oproepen van een belanghebbende (in dit geval de verdachte) die rechtbank niet alsnog kan nalaten deze, althans diens raadsvrouw, te horen.
2.2.3.
Het tweede en het vijfde lid van art. 23 Sv bevatten in samenhang bezien niet de mogelijkheid een verdachte wel op te roepen, maar vervolgens niet te horen. Door de oproeping is ervoor gekozen art. 23 lid 2 Sv toe te passen; het alsnog buiten toepassing laten van dit artikellid lijkt niet mogelijk.
2.2.4.
Dat het openbaar ministerie pas na de stelbrief van de raadsvrouw tot de ontdekking kwam per ongeluk niet om toepassing van art. 23 lid 5 Sv te hebben gevraagd brengt daar geen verandering in. Een dergelijke fout dient voor rekening van het openbaar ministerie te blijven, waarbij overigens ook kan worden betoogd dat art. 23 lid 5 Sv een ambtshalve bevoegdheid is, en uit de toepassing van art. 23 lid 2 Sv blijkt dat de rechtbank deze ambtshalve bevoegdheid kennelijk niet heeft wensen toe te passen.
2.2.5.
In ieder geval is door de rechtbank de verkeerde maatstaf toegepast.
2.2.6.
Art. 23 (5) Sv. schrijft voor dat het tweede, derde en vierde lid van datzelfde artikel buiten beschouwing kunnen worden gelaten ‘voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.’
2.2.7.
Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
2.2.8.
Ik verwijs naar de uitspraken van uw Raad van 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2326 en BR2327, waarin het een rechtshulpverzoek uit China betrof en de rechtbank eveneens had besloten tot toepassing van art. 23 lid 5 Sv. In deze uitspraken kwam tevens tot uitdrukking dat de enkele mogelijkheid dat het onderzoek kan worden geschaad (uitgedrukt door het woord ‘kan’) onvoldoende is; er moet worden vastgesteld dat het onderzoek daadwerkelijk wordt geschaad.
2.2.9.
In casu heeft de rechtbank niet de maatstaf van art. 23 lid 5 Sv aangelegd, maar kennelijk een op art. 552k Sv geënte maatstaf ontwikkeld waarin volkenrechtelijke verplichtingen worden afgewogen tegen de belangen van de verdachte. Een volkenrechtelijke verplichting kan echter niet gelijkgesteld worden aan het wettelijke vereiste dat het onderzoek geschaad zou worden.
2.2.10.
De volkenrechtelijke verplichting brengt weliswaar mee dat de rechtbank uit dient te gaan van hetgeen de buitenlandse autoriteiten melden over de mate waarin het belang van het onderzoek wordt geschaad door oproeping en horen van de belanghebbende (HR 18 januari 2005, NJ 2005, 407) maar in dit geval blijkt uit de weergegeven informatie van de officier van justitie niet dat de Verenigde Staten hebben aangegeven dat het onderzoek daadwerkelijk wordt geschaad. Navraag zou weliswaar hebben geleerd dat er sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen, maar dat op zichzelf is onvoldoende om vast te stellen of die onderzoeksbelangen kunnen of zullen worden geschaad door bijwoning van de zitting door de raadsvrouw.
2.2.11.
Het is aan de rechtbank om te beoordelen of het belang van het onderzoek door de toepassing van art. 23 lid 2 Sv ernstig wordt geschaad. De stelling van de officier van justitie ‘dat art, 23 lid 5 Sv van toepassing is’ kan dan ook het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering niet steunen. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat aan die vereisten gesteld in art. 23 lid 5 Sv is voldaan, waardoor art. 23 lid 2, 3 en/of 4 Sv zijn geschonden.
2.2.12.
Er is bovendien ook inhoudelijk geen reden tot toepassing van art. 23 lid 5 Sv over te gaan, nu klaagster en de raadsvrouw reeds op de hoogte waren van de doorzoeking en de daarbij aangetroffen goederen, waar het verlof ex art, 552p Sv op zag, terwijl zij in het kader van haar voorlopige aanhoudingsprocedure op de hoogte raakte van de verdenking tegen haar in de Verenigde Staten. Integendeel, door de nu gevolgde gang van zaken vond een tamelijk kafkaëske situatie plaats waarbij de raadsvrouw wist waarover werd gesproken, maar daar geen verweer tegen mocht voeren. Daarmee werd het belang van het onderzoek niet gediend, terwijl de rechten van klaagster werden geschonden.
2.2.13.
In HR 16 juni 1998, NJ 1998/838 is overwogen dat een verzuim van het voorschrift onder art. 23 (2) Sv. ‘betrekking [heeft] op een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure, zodat het nietigheid van het onderzoek moet meebrengen, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd’.
2.2.14.
Hieruit volgt derhalve de nietigheid van het onderzoek.
2.2.15.
In ieder geval is de motivering dienaangaande onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende, nu daaruit niet blijkt dat de juiste maatstaf is aangelegd.
2.2.16.
Het belang van deze klacht is gelegen in het dat de hierna te bespreken klachten ter verweer niet aan de rechtbank konden worden voorgelegd, terwijl de rechtbank mogelijk tot een ander oordeel ten aanzien van de overdracht van de inbeslaggenomen goederen was gekomen indien zij deze verweren had vernomen.
Middel III
3.1.
Het recht —in het bijzonder art. 17 lid 3 Rechtshulpverdrag VS-NL en/of art. 552k, en/of art. 552p Sv— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank verlof heeft verleend tot afgifte aan de Amerikaanse autoriteiten van enkele stukken ter voldoening van een rechtshulpverzoek, terwijl het rechtshulpverzoek niet voldeed aan het in het verdrag neergelegde vereiste van een Nederlandse vertaling.
3.2.
Toelichting
3.2.1.
Art. 17 lid 3 Rechtshulpverdrag schrijft voor dat verzoeken tot rechtshulp in het Engels en het Nederlands zijn opgesteld. In casu was in strijd met dit artikel geen Nederlandse vertaling opgesteld. Dit levert strijd op met het verdrag, hetgeen aan overdracht in de weg dient te staan.
3.2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verzuim zonder gevolgen kon blijven, nu geen rechtens te respecteren belang geschaad zou zijn. Daarbij wordt ten eerste opgemerkt dat een dergelijke eis uit het rechtshulpverdrag reeds op zichzelf dient te worden nageleefd. Zou de rechtbank worden gevolgd in zijn oordeel, dan zou art. 17 lid 3 Rechtshulpverdrag elke betekenis missen, nu vermoedelijk elke rechtbank en officier van justitie zich in Nederland voldoende in staat acht Engels te lezen. Nu nog relatief recent (in 2004) een verdere notawisseling heeft plaatsgevonden ten aanzien van dit verdrag, en daarbij ten aanzien van art. 17 lid 3 Rechtshulpverdrag geen nadere afspraken zijn gemaakt, dient de eis van tweetaligheid nog steeds geacht te worden van kracht te zijn.
3.2.3.
Bovendien wordt tegengesproken dat er geen rechtens te respecteren belang is bij vertaling. Niet uit te sluiten valt dat de kennis van het Engels onvoldoende genuanceerd is om de juridische betekenis van enkele in het rechtshulpverzoek voorkomende termen volledig te begrijpen zonder officiële vertaling. Nu zoals hierna wordt betoogd een verkeerde interpretatie is gegeven ten aanzien van de dubbele strafbaarheid, kan bij gebrek aan vertaling niet met zekerheid worden gezegd dat de rechtbank inderdaad voldoende heeft vastgesteld op welke grond de Amerikaanse autoriteiten het verzoek deden.
3.2.4.
Nu in strijd met het verdrag geen Nederlandse vertaling was overlegd, had de rechtbank het verlof niet mogen toestaan, althans had de rechtbank de behandeling moeten aanhouden teneinde een vertaling te verkrijgen.
Middel IV
4.1.
Het recht —in het bijzonder art. 6 lid 1 Rechtshulpverdrag VS-NL en/of art. 552k, en/of art. 552p Sv— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte dubbele strafbaarheid heeft aangenomen op grond van deelname aan een terroristische organisatie en het voorbereiden van terroristische misdrijven, terwijl het Amerikaanse rechtshulpverzoek niet ziet op feiten die naar Nederlands recht deze verdenkingen opleveren.
4.2.
Toelichting
4.2.1.
In zijn beschikking heeft de rechtbank ex art. 6 lid 1 Rechtshulpverdrag onderzocht welke delict de feiten in het verzoek naar Nederlands recht opleveren:
‘In het rechtshulpverzoek zijn door de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika de feiten en omstandigheden uitgewerkt die hebben geleid tot aanwijzingen die erop duiden dat verdachte is betrokken bij de financiering van de terroristische organisatie [organisatie]. In het rechtshulpverzoek zijn de strafbepalingen alsmede de daarin opgenomen delictsomschrijvingen en sanctienormen genoemd.
De gedragingen waarbij de verdachte betrokken zou zijn geweest zijn naar Amerikaans recht strafbaar gesteld in § 2339B van Titel 18 van de United States Code in combinatie met § 2 van Titel 18 van de United States Code. Voor elk van deze feiten kan in de Verenigde Staten van Amerika een vrijheidsstraf van meer dan een jaar worden opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat de materiële beschrijving in het rechtshulpverzoek de bestanddelen van de volgende strafbare feiten waarvoor in Nederland telkens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar kan worden opgelegd:
- *
deelneming aan een terroristische organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, strafbaar gesteld in artikel 140a van het wetboek van Strafrecht;
- *
het plegen van voorbereidingshandelingen voor terroristische misdrijven, strafbaar gesteld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt vast dat deze feiten zowel in de verzoekende staat als in Nederland strafbaar zijn gesteld en dat derhalve aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan.’
4.2.2.
De rechtbank heeft hier miskend dat het rechtshulpverzoek niet is gedaan in het kader van de verdenking dat klaagster zelf deelnam aan een terroristische organisatie of terroristische misdrijven voorbereidde, maar uitsluitend in het kader van de financiering van een door de Amerikaanse autoriteiten als terroristische organisatie aangewezen organisatie. De Amerikaanse wet stelt —uiteraard— ook deelname aan een terroristische organisatie strafbaar, maar dat is een ander wetsartikel (bijv. § 2339A van Titel 18 van de United States Code).
4.2.3.
Er wordt dan ook door de Amerikaanse autoriteiten niet gesteld dat cliënte zelf deel uitmaakte van [organisatie] of het opzet of oogmerk had dat [organisatie] met haar gelden een terroristisch misdrijf zou plegen. Aan die onderdelen van de delictsomschrijving is niet voldaan. Daarbij wordt opgemerkt dat terughoudendheid geboden is bij het aannemen van een Nederlandse terrorisme verdenking als equivalent van een buitenlandse financieringsverdenking; de gevolgen van een dergelijke verdenking naar Nederlands recht (op strafrechtelijk, maar ook bijvoorbeeld op vreemdelingrechtelijk gebied) kunnen aanzienlijk zijn.
4.2.4.
De potentieel toepasselijke Nederlandse vergelijkbare wetgeving is niet het commune strafrecht, maar te vinden in de Wet Economische Delicten. Het gaat dan namelijk om het overtreden van de sanctieregelingen, specifiek de sanctieregelingen terrorisme 2002-I en 2002-II. [organisatie] staat echter niet op een Nederlandse of Europese terrorismelijst; financiering van [organisatie] is dan ook niet strafbaar in Nederland als financiering van een terroristische organisatie. De keuze welke organisatie wel of niet op de terrorismelijst wordt geplaatst moet geacht worden van eenzelfde principieel kaliber te zijn als de vraag of een feit wel of niet strafbaar wordt geacht. Nu de financiering van [organisatie] naar Nederlands recht niet de financiering van een organisatie op een terrorismelijst oplevert, kan geen dubbele strafbaarheid worden aangenomen. Er is namelijk geen sprake van een in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermende bepaling.
4.2.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de Amerikaanse feiten naar Nederlands recht de strafbare feiten deelname aan een terroristische organisatie en voorbereiding van terroristische misdrijven opleveren is dan ook onjuist.
Middel V
5.1.
Het recht —in het bijzonder art. 94, art. 98 art. 552a, en/of art. 552p Sv— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte ve4rlof heeft verleend en het tegen de inbeslagname ingediende klaagschrift ongegrond heeft verklaard, terwijl zij daarbij ten onrechte heeft aangenomen dat de in beslaggenomen goederen stukken van overtuiging betreft, althans dit ten onrechte heeft aangenomen ten aanzien van de Mantouxtest, het schrift met Koranlessen, de inbeslaggenomen videobanden, en/of de OV-chipkaart. In ieder geval heeft de rechtbank haar beslissing hieromtrent onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
5.2.
Toelichting
5.2.1.
Bij klaagschrift is aangevoerd dat de inbeslaggenomen goederen geen stukken van overtuiging betreffen. Daarbij is aangegeven dat de inbeslaggenomen schriftelijke stukken onvoldoende onderscheidend zijn weergegeven voor klaagster om per stuk op te reageren, maar dat op basis van de Mantouxtest en het schrift met Koranlessen van haar kind moeten worden aangenomen dat er onvoldoende onderscheid in de schriftelijke stukken is gemaakt om aan te nemen dat zij stukken van overtuiging betreffen.
5.2.2.
Ten aanzien van de uitslag van de mantouxtest (een test om vast te stellen of klaagster TBC had) was aangevoerd dat niet was in te zien hoe dit kon helpen de waarheid aan de dag te brengen inzake een verdenking van financiering van [organisatie]. Daarnaast was aangevoerd dat dit een geheimhoudersstuk betrof. De rechtbank heeft ten aanzien van deze test vastgesteld:
‘Met betrekking tot de inbeslaggenomen uitslag van de Mantouxtest stelt de rechtbank vast dat deze uitslag in het huis van klagers is aangetroffen. De uitslag is niet in beslag genomen onder de arts van klagers en zodoende kan niet gezegd worden dat de uitslag van de test valt onder de geheimhoudingsplicht van een arts.’
5.2.3.
Dit oordeel is ten eerste onjuist. Het enkele feit dat een geheimhoudingsstuk niet onder de geheimhouder, maar onder de ontvanger is aangetroffen doet niet af aan de schending van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in art. 98 Sv. Ik verwijs naar HR 1 november 1988, NJ 1989/349 en HR 24 mei 2011, NJ 2011/262. De vertrouwelijkheid van medische informatie, welke als grondslag voor de geheimhoudingsplicht heeft te gelden, brengt mee dat medische informatie, aangetroffen onder klaagster evenzeer als geheimhoudingsstuk dient te gelden.
5.2.4.
Door de inbeslagname van deze medische informatie, wordt klaagster bovendien ernstig geraakt in haar recht op privacy als neergelegd in art. 8 EVRM, hetgeen haar belanghebbende maakt bij de klacht over de inbeslagname van dit geheimhoudersstuk.
5.2.5.
Bovendien is de rechtbank niet ingegaan op het verweer dat deze test niet kan bijdragen aan het aan de dag brengen van de waarheid. Dergelijke gevoelige medische informatie is geen stuk van overtuiging voor de verdenking in Amerika en dient niet te worden overgedragen. De motivering van de rechtbank op dit punt is dan ook onvolledig.
5.2.6.
Het oordeel dat de videobanden, met het oog op de verdenking, ondanks het feit dat zij ruim aan de tenlastegelegde periode voorafgaan, als stukken van overtuiging hebben te gelden is onjuist, althans onbegrijpelijk. Bij klaagschrift is —onweersproken— aangevoerd dat deze videobanden vijftien jaar voor de tenlastegelegde periode dateren. In het licht van HR 12 oktober 2010, NJ 2010, 563 is het dan onbegrijpelijk dat zij toch als stukken van overtuiging worden beschouwd.
5.2.7.
Ten aanzien van het schrift met Koranlessen van de zoon van klaagster en de OV-chipkaart is de rechtbank in het geheel niet in gegaan op de stelling dat dit geen stukken van overtuiging opleveren. Het oordeel hieromtrent is dan ook onbegrijpelijk.
Om deze redenen kunnen de bestreden beschikkingen niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door klaagster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 6 februari 2015
T.M.D. Buruma