Hof Den Haag, 28-06-2019, nr. BK-19/00058
ECLI:NL:GHDHA:2019:3713
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-06-2019
- Zaaknummer
BK-19/00058
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3713, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:296
- Vindplaatsen
NLF 2020/0583 met annotatie van
Uitspraak 28‑06‑2019
Inhoudsindicatie
In geschil is of het bezwaar tegen de voldoening terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. Voorts is met betrekking tot de naheffingsaanslag in geschil of het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en of het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 VWEU,
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00058
Uitspraak van 28 juni 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 december 2018, nr. SGR 17/8598.
Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Mini Cooper S Countryman, op aangifte € 3.166 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De Inspecteur, van mening dat te weinig bpm is voldaan, heeft € 2.600 aan bpm nageheven. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag verminderd en is een vergoeding van € 492 aan proceskosten toegekend.
2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 168 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 4.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 501 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 259 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [C] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [D] ), de zaak BK-19/00103 ( [E] ), de zaak BK-19/00104 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 (Autobedrijf [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
3. In geschil is of het bezwaar tegen de voldoening terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. Voorts is met betrekking tot de naheffingsaanslag in geschil of het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en of het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 VWEU.
4. [ Belanghebbende] stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat een rechtsmiddelverwijzing in de toelichting bij de aangifte ontbrak. Voorts stelt [belanghebbende] dat het hoorrecht is geschonden, doordat hij niet voorafgaande aan de niet-ontvankelijkverklaring is gehoord. [Belanghebbende] is verder van mening dat het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden doordat hij niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord. Ook stelt hij dat het opleggen van een naheffingsaanslag ter zake van de registratie van een ingevoerde auto in strijd is met artikel 110 VWEU. Voor een soortgelijk, reeds in Nederland geregistreerd voertuig zou namelijk nooit een naheffingsaanslag kunnen worden opgelegd, aldus [belanghebbende]. [Belanghebbende] verzoekt om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor zowel de procedure inzake de voldoening als de procedure inzake de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt hij om een vergoeding van de werkelijke proceskosten en om teruggaaf griffierecht vermeerderd met rente.
5. [ De Inspecteur] stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, van een schending van de hoorplicht is geen sprake en dat geldt ook voor het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel. Verder is evenmin sprake van een schending van artikel 110 VWEU. [De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De voldoening
6. [ De Inspecteur] heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar is evenwel geen sprake en dus had [de Inspecteur] [belanghebbende] - nu hij daarom had verzocht - moeten horen alvorens het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dat is niet gebeurd. Anders dan [de Inspecteur] ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank niet aannemelijk dat met het horen inzake de naheffingsaanslag [belanghebbende] in feite ook is gehoord inzake de voldoening.
7. Nu [de Inspecteur] heeft verzuimd te horen, rijst de vraag of desondanks de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Dat is alleen het geval indien aannemelijk is dat [belanghebbende] daardoor niet wordt benadeeld. Nu partijen in wezen niet van mening verschillen over de feiten en, gelet op het standpunt van [de Inspecteur] gedurende de gehele procedure, het horen van [belanghebbende] in bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden, is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld als gevolg van het achterwege blijven van een hoorzitting. De rechtbank heeft daarom besloten zelf in de zaak te voorzien.
8. Alsdan is de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
9. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vangt de termijn voor het instellen van bezwaar tegen de voldoening op aangifte aan met ingang van de dag na die van de voldoening.
10. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door [de Inspecteur] is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door [de Inspecteur] is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
11. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
12. Vast staat dat [belanghebbende] de volgens de aangifte verschuldigde Bpm heeft voldaan op 7 juni 2012. De bezwaartermijn eindigde dan op 19 juli 2012. Het bezwaarschrift is door [de Inspecteur] ontvangen op 9 april 2013 en is dus te laat ingediend.
13. [ Belanghebbende] heeft als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat in de toelichting op de aangifte een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. Voor [belanghebbende], die geen beroepsmatige autohandelaar is, was daarom niet duidelijk binnen welke termijn hij bezwaar kon aantekenen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit door [de Inspecteur] overgelegde informatie worden opgemaakt dat [belanghebbende] in de loop der jaren diverse auto’s heeft geïmporteerd. In dat geval mag redelijkerwijs worden aangenomen dat [belanghebbende] bekend is met de bezwaartermijn die voor aangiften Bpm geldt. Het enkele feit dat in de toelichting op de aangifte een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt, wat daar verder ook van zij, leidt dan ook niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In dit verband wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2436). Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De naheffingsaanslag
15. [ Belanghebbende] stelt dat er sprake is van een schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel doordat hij niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord. Het verdedigingsbeginsel behoort tot de grondrechten van de EU en is vastgelegd in de artikelen 41, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3174) hierover onder meer het volgende overwogen:
'Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15, en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (dit laatste arrest hierna: het arrest Kamino).'
16. Daaruit volgt dat het verdedigingsbeginsel alleen van toepassing is in die situaties waarin bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht vallen. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2010 volgt, is de Bpm die aansluit bij de registratie van een voertuig, een zuiver binnenlandse heffing (HR 5 februari 2010, nr. 08/02945, ECLI:NL:HR:2010:BL1950). Voor de Bpm gelden verder ook geen specifieke Europeesrechtelijke richtlijnen en verordeningen. Met de naheffingsaanslag is dan ook geen sprake van een besluit dat wordt genomen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie. Dat op zichzelf de lidstaten zijn gehouden te handelen overeenkomstig de bepalingen van het VWEU en zich derhalve dienen te onthouden van een hogere belastingheffing op goederen van oorsprong uit een andere lidstaat dan de belasting die nog op een vergelijkbaar binnenlands product rust, maakt dat niet anders. Daarmee wijzigt immers niet het karakter van de belastingheffing. [Belanghebbende] kan dan ook geen beroep doen op het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270.
17. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het verdedigingsbeginsel niet meebrengt dat belastingplichtige voorafgaand aan de naheffingsaanslag gehoord moet worden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018, nr. 17/04502, ECLI:NL:HR:2018:591 volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van [de Inspecteur]. Er is dan ook geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. [Belanghebbende] is in kennis gesteld van het voornemen van [de Inspecteur] om een naheffingsaanslag op te leggen. Hij is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
18. [ Belanghebbende] stelt dat het opleggen van een naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat voor binnenlandse auto’s per definitie nooit naheffingsaanslagen worden opgelegd.
19. Ingevolge artikel 110 VWEU mag op een voertuig afkomstig uit het buitenland niet meer Bpm worden geheven dan de Bpm die nog rust op een soortgelijk, reeds in Nederland geregistreerd voertuig. Het enkele feit dat er verschuldigde Bpm wordt nageheven, brengt nog niet mee dat voor een ingevoerde auto per saldo meer Bpm wordt geheven dan de Bpm die nog rust op een soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde auto. Anders dan [belanghebbende] betoogt, is het opleggen van een naheffingsaanslag op zichzelf dan ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 110 van het VWEU.
20. [ Belanghebbende] heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
21. In het onderhavige geval heeft [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangen op 9 april 2013. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn er derhalve vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en acht maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan [de Inspecteur]. Aldus is [de Inspecteur] een schadevergoeding verschuldigd wegens de overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 4.000 (€ 500 per overschrijding van een half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond). Dit bedrag is voor de procedure inzake de voldoening en de procedure inzake de naheffingsaanslag tezamen. Deze zaken zijn immers gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten de verschuldigde Bpm ter zake van de registratie van de auto (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/003907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2). Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat in de zaak over de voldoening daaraan voorafgaand een formele kwestie aan de orde is.
22. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
23. [ Belanghebbende] stelt dat ingevolge het Unierecht over het griffierecht rente moet worden vergoed. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
24. In het Irimie arrest is onder meer overwogen:
'Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.'
25. De rechtbank leidt daaruit af dat alleen recht bestaat op vergoeding van verliezen die een gevolg zijn van het feit dat het ten onrechte betaalde belastingbedrag niet beschikbaar is geweest. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor toekenning van een rentevergoeding over het griffierecht omdat dit niet een bedrag aan ten onrechte betaalde belasting betreft.
Proceskosten
26. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is gesteld op 0,5 (licht) (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
(…)"
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht en een vergoeding van de werkelijke proceskosten, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar zijn stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat tussen partijen vaststaat, zo blijkt op de zitting, dat de Inspecteur te betalen bedragen telkens vergoedt en heeft vergoed met de eventueel verschuldigde rente (het Hof verwijst ook naar de bijlagen bij het verweerschrift in hoger beroep), terwijl het Hof ervan uitgaat dat de rentevergoeding ook is toegepast in deze zaak. Partijen is die laatste gedachte op de zitting, vooral bij de door de Inspecteur gegeven uiteenzetting over hoe in de praktijk met het vergoeden van rente wordt omgegaan, ook meer keren voorgehouden en noch belanghebbende noch de Inspecteur heeft een en ander ontkend.
8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.