Rb. Den Haag, 02-08-2021, nr. NL21.8014
ECLI:NL:RBDHA:2021:8430
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-08-2021
- Zaaknummer
NL21.8014
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:8430, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑08‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:4088
Uitspraak 02‑08‑2021
Inhoudsindicatie
AMV – TQ – verweerder brengt zijn beleid niet in overeenstemming met arrest Hof van Justitie maar lijkt te wachten tot de Afdeling een uitspraak doet over de reikwijdte van TQ voor de nationale rechtspraak – rechtbank voorziet zelf en bepaalt dat aan eiser een verblijfsrecht moet worden verleend met ingang van de datum van de asielaanvraag. Eiser is in Europa geregistreerd met zeven aliassen en verschillende namen. Verweerder beslist niet van welke registratie wordt uitgegaan maar gaat wel uit van de minderjarigheid van eiser. Verweerder beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor bescherming of regulier verblijf maar neemt geen TKB omdat er onderzoek moet worden verricht naar adequate opvang. Verweerder is echter gehouden een meeromvattende beschikking te nemen. Indien niet wordt vastgesteld dat sprake is van onrechtmatig verblijf kan het niet anders zijn dan dat verweerder het verblijf rechtmatig acht. Feitelijk verblijf toestaan zonder een keuze te maken over de rechtmatigheid van voortgezet verblijf, terwijl eiser niet kan worden uitgezet is onverenigbaar met de Terugkeerrichtlijn en het belang van het kind zoals onder meer is vastgelegd in artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank constateert dat gelet op de gevolgen voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen de handelwijze van verweerder vòòr TQ niet wezenlijk verschilt van de handelwijze na TQ. De rechtbank kan gelet op het tijdsverloop sinds 14 januari 2021 niet anders dan concluderen dat verweerder eenvoudigweg nalaat om zijn beleid in overeenstemming te brengen met het arrest van het Hof. De rechtbank acht dit uitermate ernstig. Verweerder lijkt te wachten op een uitspraak van de Afdeling over de reikwijdte van het arrest voor de Nederlandse rechtspraktijk. De rechtbank overweegt dat het passief wachten op een uitspraak van de hoogste nationale rechter terwijl de hoogste Europese rechter reeds uitspraak heeft gedaan, in strijd is met het belang van het kind. Het Hof heeft nu juist overwogen dat bij alle handelingen waarbij minderjarigen zijn betrokken het belang van het kind steeds een essentiële overweging moet zijn. De rechtbank concludeert dat verweerder zijn essentiële rol als beslisautoriteit niet naar behoren invult. Nu verweerder dit niet doet en vooralsnog niet voornemens is om alsnog binnen afzienbare termijn te doen is het aan de rechter om uitvoering van het arrest te bewerkstelligen. De rechtbank zal om deze reden zelf voorzien in de zaak en bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het bestreden besluit.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.8014
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Şahin),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Kemali).
ProcesverloopBij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en dat geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL21.8015).
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 22 juli 2021. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Aan zijn asielaanvraag heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij niet is opgegroeid bij zijn ouders maar bij een vrouw genaamd [naam] en haar twee zonen, [naam] en [naam] . Hij weet niet waar zijn ouders zijn. Op een dag escaleert een ruzie tussen eiser en [naam] en [naam] . Hierop besluit hij te vertrekken. Omdat eiser verder geen familie heeft in Marokko en Europa en hij bang is dat hij in militaire dienst moet, besluit hij Marokko te verlaten en asiel aan te vragen.
3. Verweerder heeft in het voornemen vastgesteld dat het asielrelaas van eiser bestaat uit het volgende relevante element:
- identiteit, nationaliteit en herkomst.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder volgt eiser in zijn herkomst en Marokkaanse nationaliteit. De identiteit van eiser wordt door verweerder echter niet geloofwaardig geacht. De redenen voor zijn vertrek uit Marokko worden door verweerder niet aangemerkt als relevant element als bedoeld in Werkinstructie 2014/10 omdat deze geen raakvlakken hebben met vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. Verder heeft verweerder gesteld dat eiser afkomstig is uit Marokko en Marokko als veilig land van herkomst wordt beschouwd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Marokko ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat er, indien zich problemen in Marokko voordoen, voor hem geen mogelijkheid bestaat om tegen deze problemen in de huidige situatie de bescherming van de autoriteiten van Marokko in te roepen. Eiser komt volgens verweerder daarom niet in aanmerking voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.
6. Voor zover eiser stelt dat hij met zijn verklaringen wel degelijk zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt, overweegt de rechtbank dat verweerder de gestelde identiteit van eiser terecht ongeloofwaardig geacht. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat door eiser is verklaard dat hij in het bezit is van een geboorteakte en dat hij zou proberen deze naar Nederland te laten komen. Eiser heeft dit document echter tot op heden niet overgelegd. Dat eiser maandenlang geen initiatief heeft genomen om de geboorteakte te verkrijgen, heeft verweerder in zijn nadeel mogen laten wegen, te meer nu eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn identiteit. Verweerder heeft er in dit verband op kunnen wijzen dat uit onderzoek is gebleken dat eiser onder zeven verschillende aliassen staat geregistreerd in Spanje en Frankrijk. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) – onder meer haar uitspraken van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2219) en 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:13950) – volgt dat verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, vanuit mag gaan dat de registratie in een andere Dublinlidstaten, ook als registreert een lidstaat meerdere geboortedata en namen en ook al hebben verschillende lidstaten andere namen en geboortedata van dezelfde vreemdeling geregistreerd, zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de geregistreerde gegevens in Eurodac niet juist zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hier niet in is geslaagd. De stelling van eiser dat hij de in Frankrijk geregistreerde naam nooit heeft gebruikt, hij de Spaanse taal niet spreekt en de Spaanse autoriteiten zelf gegevens invullen, heeft verweerder daartoe onvoldoende mogen achten. Ook de stelling dat eisers gegevens in Frankrijk niet goed zijn geregistreerd maakt niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De enkele veronderstelling dat er iets mis moet zijn met de Franse systemen omdat eisers zeven keer is geregistreerd is onvoldoende onderbouwing om verweerder gehouden te achten de verklaringen die eiser nu in Nederland aflegt te moeten volgen. De eerst ter zitting geponeerde stelling dat sprake is van bewijsnood omdat eiser nu zijn telefoon kwijt is en de gegevens van de vriend die hem kan helpen bij het naar Nederland sturen van zijn geboorteakte alleen in dat telefoontoestel staan slaagt niet. Daargelaten dat verweerder gevolgd wordt in zijn overweging dat deze verklaring te laat wordt gegeven en niet is onderbouwd, overweegt de rechtbank dat sprake is van geruime tijd waarin eiser wel in staat is geweest om contact op te nemen met deze vriend maar dit eenvoudigweg niet heeft gedaan. Nu eiser heeft verklaard enkel over een geboorteakte te beschikken en verder geen documenten kan verkrijgen om zijn identiteit te onderbouwen had eiser tenminste enkele inspanningen moeten verrichten om zijn geboorteakte aan verweerder te kunnen overleggen. Eiser heeft dit nagelaten waardoor hem geen geslaagd beroep op bewijsnood toekomt en verweerder evenmin aan hem het voordeel van de twijfel hoeft te gunnen en van zijn verklaringen die hij hier heeft afgelegd hoeft uit te gaan terwijl eiser in Europa met zeven aliassen is geregistreerd en eiser wisselend heeft verklaard over zijn naam en geboortedatum.
7. Met betrekking tot het risico dat eiser bij terugkeer stelt te lopen vanwege de militaire dienstplicht heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat dit een onzekere, toekomstige gebeurtenis betreft waarvan eiser in het geheel niet heeft onderbouwd dat dit raakvlakken heeft met het Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 3 van het EVRM zodat dit om die reden niet is te kwalificeren als relevant element. Verweerder heeft er bovendien op kunnen wijzen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer niet in aanmerking zou kunnen komen voor vrijstelling.
8. De rechtbank overweegt voorts dat Marokko op 12 februari 2016 is aangewezen als veilig land van herkomst, als bedoeld in artikel 37 van de Procedurerichtlijn. In de uitspraken van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:209 en ECLI:NL:RVS:2017:210) heeft de Afdeling geoordeeld dat de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, dat er in Marokko wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. Verweerder heeft zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat er in Marokko algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.37 van het Vreemdelingenvoorschrift 2000, waardoor zijn aanwijzing voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten. Daarbij komt dat verweerder in zijn brieven van 11 juni 2018, 30 september 2020 en 6 mei 2021 (naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:738, over de herbeoordeling van veilig landen van herkomst) aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft laten weten dat de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst wordt voortgezet na herbeoordeling daarvan. Er bestaat daarom een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Marokko geen bescherming nodig hebben. Het is derhalve aan eiser om aannemelijk te maken dat Marokko voor hem wegens zijn specifieke omstandigheden niet veilig is.
9. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd. Voor zover eiser meent dat verweerder niet dan wel onvoldoende is ingegaan op het gestelde seksuele misbruik, overweegt de rechtbank dat deze grief niet kan slagen. Eiser heeft niet als asielmotief benoemd dat sprake is geweest van misbruik. In reactie op de standaardmatige vragen die verweerder steeds stelt om na te gaan of een vreemdeling bescherming behoeft heeft eiser gezegd dat hij door die vrouw en haar zonen waar bij wie hij is opgegroeid heel vaak seksueel is misbruikt. Door verweerder is opgemerkt dat de gehoormedewerker meerdere malen heeft gevraagd of eiser wilde vertellen wat er was gebeurd maar dat er vanwege het feit dat eiser minderjarig is hierover geen verdere vragen zijn gesteld. Eiser geeft hierop aan dat hij daar niet over wil en kan praten. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat het aan eiser is om te verklaren en alles naar voren te brengen wat volgens hem van belang is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag of om aan te geven wat nodig is om hem in staat te stellen over dit mogelijke asielmotief te kunnen verklaren. Zoals verweerder terecht opmerkt kunnen er wel richtinggevende vragen of vragen ter verduidelijking worden gesteld, maar valt niet in te zien dat over onderwerpen of verklaringen moet worden doorgevraagd indien eiser aangeeft hier niet over te willen en te zullen praten. Anders dan eiser kennelijk vooronderstelt is het enkele noemen dat ooit sprake is geweest van seksueel misbruik -zonder enige concrete gegevens te verschaffen over de omstandigheden waaronder en wanneer dit zou hebben plaatsgevonden- en te stellen verweerder daarom tot verblijfsaanvaarding moet overgaan ook als eiser geen enkele verklaring hierover aflegt niet juist. Eiser zal verweerder in staat moeten stellen om te kunnen beoordelen of eiser bescherming behoeft. Eiser heeft niet uitgelegd waarom hij hierover niet kan verklaren en hij hiertoe ook niet in staat kan worden geacht. Verweerder heeft dus ook niet kunnen zorgdragen voor een setting waarin hij eiser kan ondersteunen om hierover te verklaren. Verweerder heeft op juiste wijze invulling gegeven aan zijn samenwerkingsplicht door eiser niet alleen vragen over het relaas te willen stellen maar door eiser ook te vragen hoe hij kan worden ondersteund om wel in staat te zijn om te kunnen verklaren. Eiser heeft deze vragen van verweerder niet beantwoord maar enkel gesteld dat hij vanwege zijn opmerking dat sprake is geweest van seksueel misbruik een verblijfsvergunning moet krijgen. Eiser heeft evenmin aangegeven waarom het voor hem, in het geval zich in Marokko problemen voordoen, niet mogelijk of zinloos is om bescherming in te roepen van de (hogere) autoriteiten van Marokko. Deze grond slaagt dus niet.
10. Eisers beroep op artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 kan hem evenmin baten. Nog daargelaten dat deze Dublinverordening reeds op 1 september 2013 is vervangen door Verordening (EG) 604/2013, ziet dit op de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten. Omdat Marokko geen lidstaat is bij de Dublinverordening kan eiser reeds hierom ten aanzien van Marokko geen beroep doen op de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel door te stellen dat daarvan niet kan worden uitgegaan en verweerder daarom een verblijfsvergunning aan eiser moet verlenen.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen vinden dat eiser geen aanspraak maakt op internationale bescherming.
12. Verweerder heeft nadat hij heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor bescherming ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het zogenaamde “AMV-beleid”. In het voornemen heeft verweerder hierover het navolgende overwogen:
“
(…)
Alleenstaande minderjarige vreemdeling
Gelet op de minderjarigheid van betrokkene wordt ambtshalve, aan de hand
van het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en
vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten,
overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het
ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw.
Gezien de leeftijd van betrokkene wordt hierbij verwezen naar paragraaf B8/6 Vc.
(…)
13. In paragraaf B8/6 Vc is onder meer het navolgende overwogen:
6. Amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken
6.1.
Beleidsregels
Op grond van artikel 3.48 Vb verleent de IND een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het specifieke buitenschuldbeleid aan een amv als de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:
•de vreemdeling is alleenstaand;
•de vreemdeling is (nog) minderjarig;
•de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
•voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
(…)
14. De omstandigheid dat eiser op acht verschillende manieren in Europa is geregistreerd en er dus tenminste zeven registraties feitelijk niet juist kunnen zijn, is voorzien in de Afdelingsjurisprudentie waarin wordt geoordeeld dat het verweerder vrij staat om zonder enige motivering een willekeurige registratie als uitgangspunt te nemen zolang de vreemdeling geen identificerende documenten kan tonen of feitelijk toont. Verweerder heeft in dit geval geen keuze gemaakt en in het midden gelaten wat de geboortedatum van eiser is. Verweerder heeft in zijn besluit wel expliciet aangegeven dat wordt uitgegaan van de minderjarigheid van eiser.
Het is voorts onduidelijk of verweerder wel de door eiser ten overstaan van verweerder gestelde voor- en achternaam geloofwaardig acht. Verweerder heeft in het bestreden besluit de door eiser genoemde naam en alle aliassen waaronder eiser in Europa is geregistreerd benoemd.
Verweerder heeft voorts overwogen dat aan eiser geen terugkeerplicht wordt opgelegd totdat gebleken is dat er in Marokko adequate opvang voor eiser is of totdat eiser de leeftijd van 18 jaar bereikt. Voor zover verweerder stelt onderzoek te verrichten naar adequate opvang voor eiser in Marokko zal verweerder naar het oordeel van de rechtbank toch een standpunt moeten innemen over de identiteit van eiser. Niet goed valt in te zien immers hoe verweerder kan onderzoeken of er familieleden in het land van herkomst kunnen worden benaderd met de vraag of zij deze opvang kunnen en willen bieden of dat er andere mogelijke adequate opvangvoorzieningen zijn als niet duidelijk is wie eiser is.
15. Uit het besluit blijkt niet of er een aanvang is gemaakt met het onderzoek naar adequate opvang of hoe dit onderzoek zal gaan plaatsvinden. Enkel wordt overwogen dat het besluit “nog niet geldt als terugkeerbesluit omdat eerst zal worden onderzocht of er voor betrokkene adequate opvang is buiten Nederland. Betrokkene moet aan dat onderzoek meewerken. Dat betekent dat betrokkene op dit moment geen terugkeerverplichting heeft en voorlopig niet uitgezet zal worden”.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verklaren of thans daadwerkelijk onderzoek wordt verricht naar de aanwezigheid van adequate opvang in Marokko, waaruit het onderzoek bestaat en of hier enige vorderingen zijn gemaakt sinds het uitbrengen van het voornemen op 18 mei 2021 en/of het nemen van het besluit op 20 mei 2018. In het besluit is overwogen dat onderzoek plaatsvindt naar adequate opvang buiten Nederland. De rechtbank merkt op dat verweerder de door eiser gestelde herkomst en Marokkaanse nationaliteit als geloofwaardig heeft beoordeeld en er voorts geen enkel aanknopingspunt uit het dossier volgt dat eiser in enig ander land buiten de Unie een verblijfsrecht heeft, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het onderzoek, voor zover dit daadwerkelijk zal worden verricht, zal worden toegespitst op Marokko.
16. De rechtbank overweegt, zoals ter zitting met beide partijen besproken, dat het Hof van Justitie op 14 januari 2021 in de zaak TQ arrest heeft gewezen (TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9, hierna “TQ”) en het Hof in dit arrest de prejudiciële vragen als volgt heeft beantwoord:
1) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 5, onder a), van deze richtlijn en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat, alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. In dat kader dient die lidstaat zich ervan te overtuigen dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
2) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5, onder a), van deze richtlijn en in het licht van artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij het onderzoek of er in het land van terugkeer adequate opvang aanwezig is, geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid mag maken tussen niet-begeleide minderjarigen.
3) Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat, na een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige te hebben uitgevaardigd en zich er overeenkomstig artikel 10, lid 2, van die richtlijn van te hebben overtuigd dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer, niet tot zijn verwijdering overgaat zolang hij niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
17. Het Hof heeft hierbij – onder meer- het navolgende overwogen:
(…)
39 In casu heeft het hoofdgeding betrekking op een niet-begeleide minderjarige die volgens de betrokken lidstaat niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming, en aan wie geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is toegekend.
40 Een onderdaan van een derde land die zich in een dergelijke situatie bevindt, valt op grond van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/115 – en onder voorbehoud van lid 2 van dat artikel – binnen de werkingssfeer van die richtlijn. Hij is dus in beginsel met het oog op zijn verwijdering onderworpen aan de gemeenschappelijke normen en procedures waarin die richtlijn voorziet, zolang zijn verblijf niet – in voorkomend geval – is geregulariseerd (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Arib e.a., C444/17, EU:C:2019:220, punt 39).
41 In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dit artikel vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen onderdanen van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijven.
(…)
44 Dat artikel 5, onder a), heeft tot gevolg dat wanneer een lidstaat voornemens is krachtens richtlijn 2008/115 een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, hij in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind.
45 Bovendien is in artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, bevestigt het fundamentele karakter van de rechten van het kind, mede in het kader van de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven.
46 Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt alleen een algemene en grondige beoordeling van de situatie van de niet-begeleide minderjarige het mogelijk te bepalen wat het „belang van het kind” is, en een besluit te nemen dat aan de vereisten van richtlijn 2008/115 voldoet.
Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is.
53 De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven.
54 Een dergelijk situatie zou onverenigbaar zijn met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.
55 Uit deze bepalingen vloeit voort dat de betrokken lidstaat, alvorens een terugkeerbesluit vast te stellen, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
56 Indien die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn worden uitgevaardigd.
57 De uitlegging waarbij de betrokken lidstaat zich er, alvorens tegen een niet-begeleide minderjarige een terugkeerbesluit uit te vaardigen, van moet overtuigen dat er in het land van terugkeer adequate opvang beschikbaar is, vindt steun in de rechtspraak van het Hof.
Zoals in artikel 24, lid 2, van het Handvest is vermeld en in artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 wordt herhaald, moeten de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van artikel 6 van die richtlijn evenwel rekening houden met het belang van het kind, met inbegrip van minderjarigen van 15 jaar en ouder.
66 Het leeftijdscriterium kan derhalve niet het enige element zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek of er in de lidstaat van terugkeer adequate opvang aanwezig is. De betrokken lidstaat dient de situatie van de niet-begeleide minderjarige per geval te toetsen, in het kader van een algemene en grondige beoordeling, en niet automatisch te beoordelen op basis van louter de leeftijd.
67 Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt er sprake te zijn van willekeur bij een nationale bestuurspraktijk waarbij op basis van een eenvoudig vermoeden dat verband houdt met de beweerde maximumduur van een asielprocedure onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt tussen de leden van een groep personen, ook al verkeren die personen met betrekking tot de verwijdering allen in een vergelijkbare kwetsbare situatie.
71 Indien de betrokken lidstaat besluit dat een niet-begeleide minderjarige geen verblijfsrecht moet worden toegekend op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, verblijft die minderjarige illegaal in die lidstaat.
72 In die situatie bepaalt artikel 6, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C38/14, EU:C:2015:260, punt 31).
73 Zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moeten de bevoegde nationale autoriteiten, zodra is vastgesteld dat het verblijf illegaal is, immers krachtens dat artikel, onverminderd de uitzonderingen waarin de leden 2 tot en met 5 van hetzelfde artikel voorzien, een terugkeerbesluit uitvaardigen (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C38/14, EU:C:2015:260, punt 32).
74 Zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient de betrokken lidstaat zich er voorafgaand aan de vaststelling van een dergelijk besluit jegens een niet-begeleide minderjarige van te overtuigen dat er voor die minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
80 Voorts zij eraan herinnerd dat de lidstaten, zoals volgt uit zowel hun loyaliteitsplicht als de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 in herinnering worden gebracht, zo spoedig mogelijk moeten voldoen aan de hun bij artikel 8 van die richtlijn opgelegde verplichting om bedoelde onderdaan in de in lid 1 van dat artikel genoemde gevallen te verwijderen (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C38/14, EU:C:2015:260, punt 34).
81 Op grond van de voormelde richtlijn kan een lidstaat dus niet een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige uitvaardigen en vervolgens niet tot diens verwijdering overgaan totdat hij 18 jaar oud is.
18. Artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt welke definities worden gehanteerd voor de toepassing van de richtlijn. Artikel drie, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
“Terugkeerbesluit”: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”
19. Uit bovengenoemde overwegingen van TQ blijkt dat de hierboven aangehaalde passage in de besluitvorming dat eiser niet voor verblijf in aanmerking komt evident in strijd is met het Unierecht. Het maken van onderscheid louter gebaseerd op leeftijd is ongeoorloofd bij het toekennen van verblijf als ten tijde van het besluit waarin wordt vastgesteld dat geen aanspraak op bescherming bestaat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. Verweerder stelt dat er onderzoek moet en zal worden gedaan of adequate opvang beschikbaar is in Marokko. Ten tijde van de behandeling ter zitting, twee maanden na het uitbrengen van het besluit, heeft verweerder geen enkele informatie verschaft waaruit de rechtbank kan afleiden dat daadwerkelijk enig onderzoek wordt verricht. Het is verweerder echter niet toegestaan om passief te blijven en enkel te wachten totdat eiser meerderjarig wordt om zodoende te bewerkstelligen dat een terugkeerplicht kan worden opgelegd zonder gehouden te zijn onderzoek te moeten verrichten in het land van herkomst. Het Hof heeft expliciet overwogen dat het gedogen van feitelijk verblijf schadelijk is voor een minderjarige vanwege de onzekerheid die dit met zich brengt. De rechtbank overweegt dat in het besluit weliswaar is overwogen dat eiser niet wordt uitgezet totdat kan worden vastgesteld dat er adequate opvang beschikbaar is of totdat hij 18 jaar wordt. Dit doet echter aan het uitgangspunt van het Hof niet af. Verweerder wijst de asielaanvraag van eiser immers af en laat eiser daarbij volledig in het ongewisse of er een terugkeerbesluit genomen gaat worden voordat hij 18 jaar wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is zowel het gedogen in de situatie dat er een terugkeerbesluit wordt genomen, geen onderzoek wordt verricht en eenvoudigweg wordt gewacht totdat de vreemdeling meerderjarig wordt, als in de situatie dat de asielaanvraag wordt afgewezen en er geen terugkeerbesluit wordt genomen of dit besluitonderdeel wordt ingetrokken en vervolgens wordt gewacht totdat de vreemdeling meerderjarig wordt in strijd met het Unierecht en de uitleg die het Hof in TQ hieraan heeft gegeven.
20. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder gehouden is een meeromvattende beschikking te nemen. Dit volgt uit het Unierecht en de omzetting hiervan in de nationale vreemdelingenwet. Indien eiser een asielaanvraag doet en verweerder concludeert dat eiser niet in aanmerking komt voor bescherming of regulier verblijf zal hij dus op het moment dat hij een besluit neemt moeten vaststellen dat omdat niet tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan een terugkeerplicht ontstaat en voorgezet verblijf in weerwil van deze terugkeerplicht onrechtmatig is. Indien verweerder in zijn afwijzende besluit niet vaststelt dat door de afwijzing sprake is van een terugkeerplicht vindt dus geen vaststelling van onrechtmatig verblijf plaats. Indien niet wordt vastgesteld dat sprake is van onrechtmatig verblijf kan het niet anders zijn dan dat verweerder het verblijf rechtmatig acht. Verblijf is immers rechtmatig of niet rechtmatig. Feitelijk verblijf toestaan zonder een keuze te maken over de rechtmatigheid van voortgezet verblijf, terwijl eiser niet kan worden uitgezet is onverenigbaar met de Terugkeerrichtlijn en het belang van het kind zoals onder meer is vastgelegd in artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de rechtbank, deze zittingsplaats van 15 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1103) en 15 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2376). Indien verweerder het voortgezet verblijf na de afwijzing van de asielaanvraag niet onrechtmatig acht zal hij moeten overgaan tot het toekennen van een verblijfsrecht.
In het onderhavige geval heeft te gelden dat verweerder gelet op het arrest TQ ten tijde van het besluit niet bevoegd was om een terugkeerbesluit uit te vaardigen omdat verweerder niet heeft onderzocht en vastgesteld dat sprake is van adequate opvang in Marokko. Verweerder heeft evenwel een besluit genomen en daarbij de asielaanvraag van eiser afgewezen zonder vast te stellen dat eiser een terugkeerplicht heeft en dus zonder vast te stellen dat door het besluit onrechtmatig verblijf ontstaat. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar hiervoor genoemde uitspraken van deze rechtbank, dat verweerder gehouden is een verblijfsrecht aan eiser te verlenen vanaf de datum van de asielaanvraag. Verweerder heeft ten onrechte onder verwijzing naar paragraaf B8/6 Vc overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verblijf omdat in dit beleid als voorwaarde wordt benoemd dat de minderjarige de leeftijd van 15 jaar ten tijde van de aanvraag nog niet had bereikt. Verweerder heeft verder niet inhoudelijk aan dit beleid getoetst zodat de rechtbank vaststelt dat verweerder, ondanks dat verweerder geen standpunt inneemt over de naam en geboortedatum van eiser, er van uit gaat dat eiser minstens 15 jaar oud maar nog geen 18 jaar oud is. Verweerder heeft niet overwogen dat eiser niet aan de overige voorwaarden voldoet maar heeft het besluit gebaseerd op een passage in het beleid dat in strijd is met het Unierecht zoals dit reeds op 14 januari 2021 is uitgelegd door het Hof van Justitie. Verweerder dient thans over te gaan tot verblijfsaanvaarding omdat hij niet bevoegd is een terugkeerplicht op te leggen en wel een besluit heeft genomen op de asielaanvraag.
21. De rechtbank stelt vast dat verweerder in gebreke is met het in overeenstemming brengen van zijn beleid met het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021. Verweerder is zich hiervan blijkens het bestreden besluit terdege bewust want daarin is overwogen dat onderzoek naar adequate opvang moet worden verricht. Verweerder maakt evenwel op geen enkele wijze inzichtelijk dat hij thans ook daadwerkelijk enig onderzoek verricht. Verweerder heeft bovendien evenmin tot uitdrukking gebracht dat hij zich er rekenschap van heeft gegeven dat het arrest van het Hof in de zaak TQ óók betekent dat hij zijn beleid over wat adequate opvang is en hoe dit onderzoek hiernaar zal moeten plaatsvinden moet aanpassen omdat het huidige beleid ook op dit onderdeel in strijd is met het Unierecht. Verweerder volstaat sinds het arrest TQ en dus reeds gedurende geruime tijd, met het intrekken van reeds genomen terugkeerbesluiten of het niet nemen van terugkeerbesluiten in procedures waarin wel afwijzende beschikkingen worden genomen op asielaanvragen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.
22. Verweerder is evenwel -steeds- gehouden zijn beleid onverwijld in overeenstemming te brengen met het Unierecht zoals het Hof van Justitie dat in zijn uitspraken uitlegt en duidt.
23. De rechtbank constateert desalniettemin dat gelet op de gevolgen voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen de handelwijze van verweerder vòòr TQ niet wezenlijk verschilt van de handelwijze na TQ. Vòòr TQ werd in het geval de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker werd afgewezen een terugkeerbesluit uitgevaardigd, geen onderzoek gedaan naar adequate opvang en niet tot verwijdering overgegaan voordat de niet-begeleide minderjarige de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Thans wordt in het geval de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker wordt afgewezen geen terugkeerbesluit uitgevaardigd of het terugkeerbesluit ingetrokken. In beide situaties wordt niet tot verblijfsaanvaarding en vergunningverlening overgegaan, terwijl de verplichting daartoe volgt uit de beantwoording van de door de rechtbank gestelde en door het Hof in TQ beantwoorde prejudiciële vragen. In beide situaties berust verweerder in voortgezet feitelijk verblijf terwijl hij geen besluit tot verblijfsaanvaarding neemt en voor de niet-begeleide minderjarige dus een onzekere situatie creëert. De rechtbank verwijst naar de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 53 en 54 van TQ waarin het Hof expliciet overweegt dat dergelijke grote onzekerheid onverenigbaar is met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen. De rechtbank wijst tevens op de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:645) waaruit volgt dat verweerder ten tijde van het besluit had moeten beoordelen of de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht had. Verweerder moet ook volgens deze uitspraak van de Afdeling duidelijkheid bieden en kan de vreemdeling niet in het ongewisse laten.
24. De rechtbank kan gelet op het tijdsverloop sinds 14 januari 2021 niet anders dan concluderen dat verweerder eenvoudigweg nalaat zijn beleid in overeenstemming met TQ te brengen en geen serieuze inspanningen hiertoe verricht. De rechtbank acht dit uitermate ernstig. Voor zover verweerder in afwachting is van een uitspraak van de Afdeling over de reikwijdte van het arrest voor de Nederlandse rechtspraktijk, overweegt de rechtbank dat het wachten op een uitspraak van de hoogste nationale rechter terwijl de hoogste Europese rechter reeds uitspraak heeft gedaan, dat het Hof heeft overwogen dat bij alle handelingen waarbij minderjarigen zijn betrokken het belang van het kind steeds een essentiële overweging moet zijn. De rechtbank vermag in het geheel niet in te zien hoe het aannemen van een passieve houding totdat de Afdeling uitspraak doet, in plaats van actief en welwillend uitvoering te geven aan de uitspraak van het Hof van Justitie, in het belang van het kind is. Het blijven nemen van besluiten die in strijd zijn met het Unierecht voor zover het Unierecht de belangen van het kind waarborgt, is nu juist evident in strijd met het belang van het kind. Bovendien is thans onduidelijk wanneer de Afdeling uitspraak zal gaan doen over de rechtsvragen die in TQ aan de orde zijn. De Afdeling is weliswaar in zijn uitspraken van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:695, ECLI:NL:RVS:2021:696 en ECLI:NL:RVS:2021:698), waarin onder meer is geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt, kort ingegaan op TQ maar die uitspraken zien niet op de gevolgen van TQ voor de verblijfsaanvaarding van niet-begeleide minderjarigen als verweerder niet kan vaststellen dat in het land van herkomst adequate opvang aanwezig en beschikbaar is.
25. Verweerder weigert om zijn beleid, waarvan is vast komen te staan dat dit reeds gedurende zeer geruime tijd evident in strijd met het Unierecht is, aan te passen. De rechtbank concludeert dat verweerder hierdoor zijn essentiële rol als beslisautoriteit niet naar behoren invult. Nu verweerder dit niet doet en vooralsnog niet voornemens is om dit alsnog binnen afzienbare termijn te doen is het aan de rechter om uitvoering van het arrest TQ te bewerkstelligen.
De rechtbank wijst hierbij op rechtsoverwegingen 65 en 66 van het arrest van 29 juli 2019 van het Hof van Justitie in de zaak Torubarov (ECLI:EU:C:2019:626) waarin het Hof het volgende heeft overwogen:
(…)
65 Niettemin heeft de Uniewetgever, door te bepalen dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen op een rechtsmiddel tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming indien van toepassing „de behoefte aan internationale bescherming” van de verzoeker moet onderzoeken, met de vaststelling van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 deze rechterlijke instantie, indien zij van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, de bevoegdheid willen verlenen om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek – dat wil zeggen een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van deze gegevens – een bindende uitspraak te doen over de vraag of deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om internationale bescherming te krijgen.
66 Uit het voorgaande volgt dat – zoals de advocaat-generaal in de punten 102 tot en met 105, 107 en 108 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – wanneer een rechterlijke instantie uitputtend uitspraak doet op het rechtsmiddel van een verzoeker om internationale bescherming en daarbij een geactualiseerd onderzoek van „de behoefte aan internationale bescherming” van deze verzoeker verricht tegen de achtergrond van alle relevante feitelijke en juridische gegevens, waarna zij tot de overtuiging komt dat deze verzoeker overeenkomstig de criteria van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus moet krijgen om de reden die hij ter staving van zijn aanvraag aanvoert, en wanneer deze rechterlijke instantie de beslissing van het semirechterlijke of administratieve orgaan dat deze aanvraag had afgewezen nietig verklaart en het dossier naar dit orgaan terugverwijst, dit orgaan gebonden is aan deze rechterlijke uitspraak en de daaraan ten gronde liggende motivering, tenzij feitelijke of juridische gegevens zich aandienen die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen. In geval van een dergelijke terugverwijzing beschikt dit orgaan dus niet langer over een discretionaire bevoegdheid bij de beslissing om al dan niet de bescherming toe te kennen die is gevraagd op dezelfde gronden als die welke aan deze rechterlijke instantie zijn voorgelegd, want anders zouden artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, alsmede de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95 hun nuttig effect verliezen.
(…)
26. Uit deze overwegingen leidt de rechtbank af dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd en gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest zinledig is als de rechter niet optreedt als de beslisautoriteit de essentiële rol die hij heeft niet op zorgvuldige en behoorlijke wijze invult. De rechtbank zal om deze reden zelf voorzien in de zaak en bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst hierbij naar de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats van 15 maart 2021 en naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 22 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3941). Zodra verweerder vaststelt dat adequate opvang zoals bedoeld door het Hof in TQ in Marokko beschikbaar is voor eiser en/of eiser de leeftijd van 18 jaar bereikt is het aan verweerder om te beoordelen of hij bevoegd is een terugkeerplicht aan eiser op te leggen en het in deze uitspraak toegekende verblijfsrecht te beëindigen.
27. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.496,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting met een waarde van € 748,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op eiser binnen twee weken na heden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning met ingang van 23 december 2020;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 2 augustus 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.