ABRvS, 15-08-2017, nr. 201608024/1/V3
ECLI:NL:RVS:2017:2219, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-08-2017
- Zaaknummer
201608024/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2219, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑08‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:17267, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 15‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
201608024/1/V3
Datum uitspraak: 15 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/13942 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S.M. van Beek, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling geen leeftijdsonderzoek heeft aangeboden. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling als meerderjarige is geregistreerd in Duitsland. Voorts benadrukt hij dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn gestelde minderjarigheid en geen inzicht heeft verschaft over de wijze waarop hij in Duitsland is geregistreerd. Daar komt bij dat de conclusie over de leeftijd van de vreemdeling bovendien mede is gebaseerd op lichamelijke kenmerken, de vreemdeling geen specifieke informatie kan verstrekken over zijn geboorteplaats en de vader van de vreemdeling eerder bij diens asielaanvraag heeft verklaard dat zijn zoon is geboren op [geboortedatum] 1996, aldus de staatssecretaris.
2. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris navraag gedaan bij de Duitse autoriteiten, in welk verband hij heeft vernomen dat de vreemdeling in Duitsland is geregistreerd met geboortedatum [geboortedatum] 1997. De staatssecretaris mag er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van uitgaan dat die registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Duitsland geregistreerde geboortedatum onjuist is. Hierin is de vreemdeling niet geslaagd. Zo heeft hij geen identificerende documenten overgelegd. Daarnaast biedt de enkele, niet nader onderbouwde stelling van de vreemdeling tijdens het gehoor aanmeldfase dat hij bij aankomst in Duitsland ziek is geworden en zijn reisgenoten hem daar hebben laten registreren, geen aanleiding om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris reeds hierom terecht geen nader onderzoek heeft verricht naar de door de Duitse autoriteiten geregistreerde geboortedatum of de vreemdeling een leeftijdsonderzoek heeft aangeboden.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris, gelet op zijn medische situatie en de hulp van zijn broer, ten onrechte de behandeling van zijn asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Hiertoe voert hij aan de medische situatie met documenten te hebben gestaafd en zijn broer nodig te hebben bij de behandeling van de medische klachten.
4.1. Uit de overgelegde brieven van de huisarts van 10 juni 2016 volgt niet dat de vreemdeling voor de behandeling van zijn klachten van post-traumatische stressstoornis afhankelijk is van de aanwezigheid en hulp van zijn broer. Verder heeft de vreemdeling niet gesteld dat andere objectieve documenten die wel wijzen op een dergelijke afhankelijkheid, niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd. Gelet hierop heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens zijn medische situatie afhankelijk is van zijn broer. De staatssecretaris heeft daarom terecht de asielaanvraag van de vreemdeling niet krachtens artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich getrokken.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris, gelet op zijn medische situatie en de aanwezigheid van zijn broer en andere familieleden, ten onrechte de behandeling van zijn asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Hiertoe voert hij aan dat, gelet op de medische klachten, opnieuw scheiden van zijn familieleden van een onevenredige hardheid zou getuigen.
5.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond vanaf het vertrek van zijn broer in 2009 tot aan zijn aankomst in 2015 contact te hebben gehad met zijn broer en in het land van herkomst banden te hebben onderhouden met de andere familieleden. Gelet hierop heeft de vreemdeling geen zodanig bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De staatssecretaris heeft daarom in redelijkheid de asielaanvraag van de vreemdeling niet krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich getrokken.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/13942;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2017
279