ABRvS, 08-11-2023, nr. 202105133/1/V3
ECLI:NL:RVS:2023:4088
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-11-2023
- Zaaknummer
202105133/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:4088, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑11‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:8430
Uitspraak 08‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 2 augustus 2021 in zaak nr. NL21.8014 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 2 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen de vreemdeling binnen twee weken in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning met ingang van 23 december 2020 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2021.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Şahin, advocaat te Eindhoven, heeft een nader stuk ingediend, waarop de staatssecretaris heeft gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 23 december 2020 als niet-begeleide minderjarige in Nederland een asielaanvraag ingediend. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat hij op dat moment 15 jaar en 6 maanden oud was. Ook zijn Marokkaanse herkomst heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht. De door de vreemdeling in deze procedure opgegeven voor- en achternaam betwist de staatssecretaris wel. De vreemdeling staat namelijk in Eurodac onder verschillende aliassen geregistreerd en hij is er volgens de staatssecretaris niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat die gegevens onjuist zijn.
1.1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat Marokko voor hem een veilig land van herkomst is. Hij heeft in het besluit vermeld dat de vreemdeling na het verstrijken van de beroepstermijn niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, maar dat dit besluit nog niet geldt als terugkeerbesluit omdat hij eerst zal onderzoeken of voor de vreemdeling adequate opvang aanwezig is buiten Nederland.
2. Het betoog van de staatssecretaris in de grieven dat de rechtbank de vreemdeling alleen al niet in aanmerking heeft mogen brengen voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het bijzondere buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen omdat hij op het moment van de eerste verblijfsaanvraag niet jonger was dan vijftien jaar, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, punten 61 tot en met 68, volgt dat het leeftijdsvereiste in het beleid in paragraaf B8/6 van de Vc 2000, in strijd is met het Unierecht. De staatssecretaris heeft het leeftijdsvereiste daarom ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 11.7. In die uitspraak heeft de Afdeling toegelicht wat de gevolgen van het arrest TQ zijn voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.
3. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling, heeft de Afdeling ook in de hiervoor vermelde uitspraak van 8 juni 2022, onder 14 tot en met 19.3, beantwoord. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende.
3.1. Als het onderzoek naar adequate opvang meer tijd nodig heeft of de aard van dat onderzoek eraan in de weg staat dat dit gelijktijdig plaatsvindt met de beoordeling van de asielaanvraag, is het mogelijk voor de staatssecretaris om artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 buiten toepassing te laten, voor zover daarin impliciet is bepaald dat hij de afwijzing van de asielaanvraag en het terugkeerbesluit gelijktijdig moet nemen. De staatssecretaris moet dan wel voortvarend blijven handelen bij het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt deze situatie niet met zich dat de staatssecretaris gehouden is een verblijfsvergunning aan de vreemdeling te verlenen, zolang het onderzoek naar adequate opvang voortduurt of nadat de vreemdeling de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Zoals de Afdeling namelijk onder 17.2 van de uitspraak van 8 juni 2022 heeft overwogen, geniet een vreemdeling in deze situatie al rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Van onduidelijkheid over de juridische grondslag van dit verblijf is in dit geval dus geen sprake.
3.2. Het niet tegelijk met het besluit op de asielaanvraag nemen van een terugkeerbesluit, mag alleen als de staatssecretaris duidelijk maakt dat hij het onderzoek naar adequate opvang niet kan afronden binnen de tijd die nodig was voor de beoordeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft de staatssecretaris in het besluit op de asielaanvraag onvoldoende uiteengezet welke omstandigheden hem beletten om gelijktijdig met de afwijzing van de asielaanvraag het onderzoek naar adequate opvang te hebben afgerond, zodat hij was genoodzaakt om artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 gedeeltelijk buiten toepassing te laten. Hij heeft in het besluit alleen maar vermeld dat hij eerst nog zal onderzoeken of er adequate opvang aanwezig is buiten Nederland en dat hij van de vreemdeling verwacht dat hij aan dat onderzoek meewerkt. In dit geval heeft de rechtbank dus terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk onderzoek heeft verricht en waaruit dat onderzoek bestaat. Net als de rechtbank, heeft de Afdeling niets in het dossier aangetroffen dat erop wijst dat de staatssecretaris een aanvang heeft gemaakt met het onderzoek naar adequate opvang. De rechtbank heeft het asielbesluit terecht vernietigd.
3.3. Het eerst in het hogerberoepschrift opgenomen standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling het onderzoek naar adequate opvang frustreert omdat hij geen pogingen heeft ondernomen om zijn identiteit te onderbouwen, heeft de rechtbank niet bij haar oordeel kunnen betrekken en kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven ten slotte dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door te oordelen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een verblijfsvergunning moet verlenen met ingang van 23 december 2020. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het arrest TQ niet dwingt tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning.
4.1. Dit deel van de grieven slaagt, reeds gelet op wat onder 3.1 is overwogen. Daaruit volgt dat de staatssecretaris niet is gehouden om hangende het onderzoek naar adequate opvang aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. Bovendien is het in de eerste plaats aan de staatssecretaris en niet aan de rechtbank om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank leidt tot verlening van een vergunning. Zie in dit verband opnieuw de uitspraak van 8 juni 2022, onder 24 tot en met 24.2, en ook de uitspraak van 20 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:151, onder 3.1.
5. De staatssecretaris zal aan de hand van de asielaanvraag van de vreemdeling een nieuwe beoordeling moeten maken. Zie daarvoor onder meer wat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1531, onder 5, heeft overwogen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris met ingang van 23 december 2020 een verblijfsvergunning moet verlenen en de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2021. De uitspraak wordt, met verbetering van de gronden waarop deze rust, voor het overige bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 2 augustus 2021 in zaak nr. NL21.8014, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling binnen twee weken in het bezit stelt van een verblijfsvergunning, met ingang van 23 december 2020, en de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2021;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
907