ABRvS, 20-01-2020, nr. 201906265/1/V3
ECLI:NL:RVS:2020:151
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-01-2020
- Zaaknummer
201906265/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:151, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201906265/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 juli 2019 in zaak nr. 19/1290 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft de staatssecretaris de tegen die besluiten door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen om aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen en het inreisverbod op te heffen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 juli 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek om opheffing van het inreisverbod ingewilligd.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit Benin. Het geschil gaat over zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het buitenschuldbeleid (paragraaf B8/4.1 van de Vc 2000) en een verzoek om opheffing van het op 29 augustus 2013 tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de Beninse autoriteiten twijfelen aan de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling. Hij heeft daarom het inreisverbod in eerste instantie ook niet opgeheven.
2. Wat de staatssecretaris allereerst aanvoert en wat de vreemdeling in het incidenteel hoger beroep aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Als tweede klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank had hem de mogelijkheid moeten geven om het door haar geconstateerde gebrek in een nieuw besluit op bezwaar te herstellen.
3.1. Of in het geval van de vreemdeling voldaan is aan de vereisten van het buitenschuldbeleid, vergt een concrete beoordeling van zijn situatie. Het oordeel van de rechtbank brengt met zich dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling niet aan die vereisten voldaan is. Het is echter in de eerste plaats aan de staatssecretaris en niet aan de rechtbank om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank noopt tot verlening van de gevraagde vergunning. Dit maakt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning moet verlenen en het inreisverbod moet opheffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:212).
De grief slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarin de staatssecretaris heeft opgedragen om de gevraagde vergunning te verlenen en het inreisverbod op te heffen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor het overige. De staatssecretaris heeft het besluit van 29 juli 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak in zoverre wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 29 juli 2019 vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 juli 2019 in zaak nr. 19/1290 voor zover de rechtbank daarin de staatssecretaris heeft opgedragen om de vreemdeling de gevraagde vergunning te verlenen en het inreisverbod op te heffen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. vernietigt het besluit van 29 juli 2019, V-nummer […];
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2020
371-846.