Rb. Den Haag, 22-03-2021, nr. NL20.12888
ECLI:NL:RBDHA:2021:3941
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-03-2021
- Zaaknummer
NL20.12888
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:3941, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑03‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JV 2021/102
Uitspraak 22‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Eiser heeft op 3 juni 2017 asiel aangevraagd. Hij was toen zestien jaar, twee maanden en 17 dagen oud. Verweerder heeft het relaas van eiser van aanvang af integraal geloofwaardig geacht. In rechte staat vast dat eiser van zijn 8e tot en met zijn 15e levensjaar stelselmatig is onderworpen aan handelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. In rechte staat ook vast dat de martelingen en de lichamelijke en geestelijke mishandelingen die eiser in huiselijk kring heeft moeten ondergaan moeten worden gekwalificeerd als ernstige schade in de zin van artikel 15b van de Kwalificatierichtlijn en artikel 29 eerste lid onder b, van de Vreemdelingewet op grond waarvan in beginsel een aanspraak bestaat op subsidiaire bescherming. Verweerder erkent dit in het verweerschrift en ter zitting maar stelt zich op het standpunt dat door de inmiddels bereikte meerderjarigheid niet tot vergunningverlening hoeft te worden overgegaan. De rechtbank willigt het verzoek om zelf te voorzien in zoals reeds toegezegd en toegelicht ter zitting. De rechtbank acht zich genoodzaakt om uitvoerig te motiveren waarom de rechtbank niet alleen bevoegd maar ook gehouden is om dit geschil finaal te beslechten. In de nagenoeg 45,5 maand die zijn verstreken tussen de datum van de asielaanvraag en de datum van de onderhavig uitspraak is driemaal een voornemen uitgebracht, driemaal een besluit genomen en nog eenmaal op grond van een tussenuitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, een aanvullende motivering gegeven. Alle stappen in de beoordeling van het verzoek om bescherming hadden in het eerste besluit van 27 september 2017 gezet kunnen en ook gezet moeten worden. Eiser heeft alle argumenten waarom hij voor verblijfsaanvaarding in aanmerking moet worden gebracht reeds in de (eerste) zienswijze van 26 september 2017 aangedragen en onderbouwd. Verweerder heeft er voor gekozen om steeds maar deels in te gaan op deze argumenten en daarmee belet dat aanstonds de asielaanvraag van eiser in volle omvang is beoordeeld. Het gevolg van deze keuze is een onverantwoord en onaanvaardbaar tijdsverloop in de procedure die ziet op een eerste asielaanvraag van een zwaar getraumatiseerde 16-jarige jongen. Op grond van de Awb is de rechter niet alleen verplicht maar ook bevoegd om het voorgelegde geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten. Deze bevoegdheid om te bepalen dat een uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit komt óók toe aan de vreemdelingenrechter in eerste aanleg. De rechtbank overweegt dat om een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen er in deze procedure een Unierechtelijke verplichting voor de rechtbank bestaat om zelf te voorzien in de zaak. De rechtbank ziet dan ook geen enkele reden om verweerder nog een keer zelf te laten beslissen. De rechtbank acht elk verder tijdsverloop schadelijk voor de ontwikkeling en het welbevinden van eiser en bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het bestreden besluit.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.12888
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] en van Guineese nationaliteit, eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Riesebos),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. P. van Zijl).
ProcesverloopBij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 juni 2017 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft op 23 juni 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 15 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedatum] geboren in Guinee. Eiser heeft in zijn gehoor verteld dat zijn moeder is overleden bij zijn geboorte en dat zijn vader is overleden toen hij acht jaar oud was. Eiser bleef na het overlijden van zijn vader bij zijn stiefmoeder en haar gezin wonen.
2. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf het moment dat zijn vader is overleden in 2009 tot aan zijn vertrek in 2016 structureel als slaaf is gebruikt, hierbij is gemarteld en lichamelijk en geestelijk is mishandeld. Eiser werd frequent geslagen door zijn stiefmoeder en is door zijn stiefbroers bij herhaling vastgebonden en gemarteld. Eiser heeft voorts als kind dagelijks van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat lichamelijk zware arbeid op de velden moeten verrichten terwijl hij nagenoeg geen eten kreeg.
3. Eiser is in december 2016 met behulp van zijn oom en mensensmokkelaars naar Europa gevlucht. Gedurende zijn reis is eiser gedwongen om drie maanden in Libië te verblijven. In Libië is eiser gedetineerd geweest en tijdens zijn detentie is eiser gemarteld.
4. Eiser heeft zich op 2 juni 2017 aangemeld en op 3 juni 2017 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft littekens op zijn lichaam die (deels) zijn waargenomen door de FMMU-arts op 21 juni 2017. Eiser heeft tevens in de loop van de procedure medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij zwaar getraumatiseerd is. Eiser is vanwege de mishandelingen en gedwongen fysieke arbeid niet in staat lang te zitten vanwege rugklachten.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen de datum van de asielaanvraag en de datum van de behandeling ter zitting drie jaar, negen maanden en vijftien dagen zijn verstreken en dat de uitspraak die de rechtbank thans moet doen nog steeds betrekking heeft op de (eerste) asielaanvraag die eiser heeft gedaan toen hij zestien jaar, twee maanden en 17 dagen oud was. De rechtbank heeft ter zitting uitgesproken het kwalijk te vinden dat eiser door de rechtbank pas op 18 maart 2021 wordt gehoord op zijn beroep dat hij op 23 juni 2020 heeft ingesteld.
6. Verweerder heeft het relaas van eiser van aanvang af integraal geloofwaardig geacht. Verweerder heeft steeds en zonder voorbehoud geloofwaardig geacht dat eiser van zijn achtste tot en met zijn vijftiende levensjaar structureel is gemarteld, lichamelijk en geestelijk is mishandeld en dagelijks is gedwongen om lichamelijk zwaar werk te verrichten. Verweerder heeft, hoewel enkel getoetst wordt aan het land van herkomst, de detentie en martelingen in Libië eveneens geloofwaardig geacht.
7. Verweerder heeft in deze jaren dat de procedure van eiser aanhangig is driemaal een voornemen uitgebracht, driemaal een besluit genomen en nog eenmaal op grond van een tussenuitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, een aanvullende motivering gegeven.
8. In het (eerste) besluit, genomen op 27 september 2017, heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij -als minderjarige- geen enkele inspanning heeft verricht om bescherming te vragen aan de Guineese autoriteiten. De rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft in een tussenuitspraak op 26 oktober 2017 overwogen dat verweerder alvorens hij eiser kan tegenwerpen dat hij te weinig heeft gedaan om hulp te vragen, eerst moet onderzoeken of in het algemeen bescherming vragen en krijgen tegen kindermishandeling mogelijk is in Guinee. Verweerder heeft zijn besluit aanvullend gemotiveerd. De rechtbank heeft bij einduitspraak op 26 maart 2018 overwogen dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat een kind zelf bescherming kan vragen tegen kindermishandeling en daarom het beroep gegrond verklaard.
9. In het (tweede) besluit van 21 augustus 2018 heeft verweerder aangenomen dat een kind zelf geen bescherming tegen kindermishandeling kan vragen en krijgen van de Guineese autoriteiten. In dit besluit heeft verweerder tegengeworpen dat het geloofwaardig geachte relaas moet worden gekwalificeerd als “problemen van humanitaire en tijdelijke aard” en dat net als bij een tekort aan medische voorzieningen in een land van herkomst hier geen verblijfsaanspraken aan kunnen worden ontleend. Verweerder heeft overwogen dat bij uitzetting weliswaar een schending van artikel 3 EVRM kan worden aangenomen, maar dat er geen verblijfsvergunning hoeft te worden verleend en het slachtoffer zijn van kindermishandeling slechts “problemen van voorbijgaande aard” zijn. Al hetgeen verweerder in dit tweede besluit aan eiser tegenwerpt, heeft verweerder onbesproken gelaten in het eerste besluit. De rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 21 december 2018 het beroep gegrond verklaard en hierbij overwogen dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is geweest van ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn op grond waarvan aanspraak op subsidiaire bescherming bestaat. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat verweerder bij de afwijzing van de asielaanvraag in het geheel geen 3 EVRM-toets heeft verricht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit moest nemen. De Afdeling heeft deze uitspraak op 13 december 2019 met een zogenaamde “verkorte motivering” bevestigd.
10. In het bestreden (derde) besluit heeft verweerder erkend dat het geloofwaardig geachte relaas waartegen geen bescherming kon worden verkregen in beginsel tot vergunningverlening had moeten leiden. De enige reden waarom eiser desondanks niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning is dat eiser vanwege het aanzienlijke tijdsverloop sinds de asielaanvraag inmiddels ten tijde van dit derde besluit meerderjarig is. Verweerder werpt tegen dat een meerderjarige geen “kind” is en dus geen slachtoffer kan worden van “kindermishandeling” en er voor eiser dus geen risico bij terugkeer is dat hij wederom zal onderworpen aan deze schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft bovendien aangegeven dat hij in het kader van zijn begeleiding en traumaverwerking enig vrijwilligerswerk heeft verricht, zodat van eiser verwacht mag en kan worden dat hij zich na terugkeer kan onttrekken aan zijn stiefmoeder en zich zelfstandig kan handhaven.
11. In het verweerschrift van 15 maart 2021 wordt bevestigd dat in het bestreden besluit de enige afwijzingsgrond het bereiken van meerderjarigheid tijdens de procedure is, waardoor eiser na terugkeer een zelfstandig bestaan zou moeten kunnen opbouwen omdat hij vanwege deze meerderjarigheid niet langer afhankelijk zou zijn van zijn stiefmoeder. Verweerder vindt dat de peildatum voor de beoordeling of een vergunning moet worden verleend de datum van het bestreden besluit is en niet de datum van de asielaanvraag en dat het aanzienlijke tijdsverloop in deze procedure dit niet anders maakt. Omdat eiser inmiddels meerderjarig is, is “het belang van kind” niet relevant.
12. Eiser vindt dat aan hem een verblijfsvergunning asiel of regulier moet worden toegekend vanaf de datum van de asielaanvraag. Eiser heeft zijn standpunten uitvoerig gemotiveerd met -onder meer- een rapport van Defence for Children, medische informatie, landeninformatie en wetenschappelijke literatuur over hernieuwd slachtofferschap. Eiser heeft er op gewezen dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 21 december 2018 omdat aan eiser een vergunning had moeten worden verleend en bovendien een nieuw besluit binnen 6 en niet 71 weken had moeten worden genomen. Eiser verwijst naar meerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en verzoekt de rechtbank uitdrukkelijk om zelf in de zaak te voorzien.
13. De rechtbank stelt vast dat in rechte vast staat dat eiser van zijn 8e tot en met zijn 15e levensjaar stelselmatig is onderworpen aan handelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. In rechte staat ook vast dat de martelingen en de lichamelijke en geestelijke mishandelingen die eiser in huiselijk kring heeft moeten ondergaan moeten worden gekwalificeerd als ernstige schade in de zin van artikel 15b van de Kwalificatierichtlijn en artikel 29 eerste lid onder b, van de Vreemdelingewet op grond waarvan in beginsel een aanspraak bestaat op subsidiaire bescherming. Verweerder erkent in het verweerschrift en ter zitting dat aan eiser op grond van zijn aanstonds integraal geloofwaardig geachte relaas en vrees bij terugkeer subsidiaire bescherming zou zijn verleend als eiser ten tijde van dit derde besluit op de eerste asielaanvraag nog minderjarig zou zijn geweest.
14. De rechtbank acht deze gang van zaken, de inhoud van het bestreden besluit en de gehele besluitvorming sinds de datum van de asielaanvraag ontluisterend.
15. De rechtbank overweegt allereerst dat in het bestreden besluit van 29 mei 2020 tweemaal is vermeld dat de asielaanvraag van eiser zou dateren van 21 december 2018. De rechtbank acht dit uitermate slordig. Op 21 december 2018 is door de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, na twee eerdere uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan en verweerder opgedragen binnen zes weken opnieuw op de aanvraag van 3 juni 2017 te beslissen.
16. Eiser voert terecht aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de opdrachten die de rechtbank heeft gegeven in de uitspraak van de rechtbank die door de Afdeling is bevestigd. Verweerder heeft immers in plaats van de asielaanvraag alsnog met ingang van de datum van de aanvraag in te willigen, deze aanvraag wéér afgewezen en hieraan wéér een ander argument ten grondslag gelegd. Verweerder heeft, zoals eiser terecht heeft aangegeven, evenmin binnen 6 weken een nieuwe beslissing genomen, maar heeft dit pas na 71 weken na de rechtbankuitspraak gedaan.
Eiser heeft reeds eerder om een beslissing te verkrijgen verweerder in een separate procedure in gebreke moeten stellen. Eiser heeft verweerder op 16 mei 2018 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen. Op 17 juli 2018 heeft verweerder een dwangsombesluit genomen en aangegeven bereid te zijn hiervoor een bedrag van € 1.260,- te voldoen. De rechtbank stelt vast dat die ingebrekestelling enkel heeft geleid tot het verbeuren van een dwangsom maar niet tot het sneller nemen van een besluit. Eiser heeft op 5 juli 2019 verweerder wederom in gebreke gesteld omdat verweerder niet met inachtneming van de rechtbankuitspraak binnen zes weken een nieuwe beslissing heeft genomen. In een brief van 19 november 2019 heeft verweerder erkend dat de beslistermijn die de rechtbank heeft bepaald is verlopen op 1 februari 2019. Het besluit is evenwel pas op 29 mei 2020 genomen. De rechtbank kan op grond van dit dossier niet nagaan of verweerder inmiddels is overgegaan tot het betalen van verbeurde dwangsommen ten gevolge van deze tweede ingebrekestelling. Eiser heeft dus op de enige wijze die hem ter beschikking staat getracht om verweerder te bewegen tijdig te beslissen maar is daarin niet geslaagd.
17. In het bestreden besluit is naar aanleiding van de zienswijze over de duur van de procedure het navolgde overwogen:
“Wat betreft het oplopen van vertraging zij opgemerkt te worden dat de IND de juiste beslissing wil maken, hiervoor is onderzoek nodig. Tevens heeft de beslissing vertraging opgelopen door de ingestelde beroepen. Dit valt de IND echter niet toe te rekenen.”
18. De rechtbank acht deze overweging misplaatst en een miskenning van de volstrekt inadequate besluitvorming in deze procedure. Verweerder heeft het relaas van eiser aanstonds in 2017 integraal geloofwaardig geacht. Sindsdien heeft verweerder geen enkel nader onderzoek verricht, maar is sprake van een aaneenschakeling van ondeugdelijke en juridisch onjuiste beoordelingen op grond van dit relaas. Deze overweging acht de rechtbank dan ook niet alleen ongepast, maar gelet op de omstandigheid dat eiser zwaar getraumatiseerd is door alle geweld dat gedurende 8 jaar op hem als kind is uitgeoefend bijzonder kwalijk. Juist onder deze omstandigheden is zorgvuldige besluitvorming vereist. Onzekerheid over verblijfsaanvaarding staat herstel van de opgelopen trauma’s in de weg, waardoor procedures zo kort mogelijk moeten duren, zeker als de aanvrager minderjarig is. Eiser heeft terecht een beroep gedaan op de zorgplicht die verweerder heeft op grond van – onder meer- het Kinderrechtenverdrag. Het enkele overwegen dat omdat eiser inmiddels meerderjarig is, doordat verweerder drie pogingen nodig heeft om op grond van een aanstonds geloofwaardig geacht asielrelaas een besluit te nemen wat wederom niet in rechte kan standhouden, het belang van het kind in deze procedure niet relevant is, is onjuist. Juist bij eiser heeft bovendien te gelden dat het onaanvaardbare tijdsverloop vanaf de asielaanvraag een belemmering vormt voor herstel. Eiser heeft dit tijdens de zitting ook zo verteld. Eiser wil graag een opleiding gaan volgen. Hij was reeds aangemeld voor de schakelklas, maar door de onzekerheid over de procedure lukt het hem niet om zich te concentreren, waardoor hij tot nu toe alle jaren dat de procedure aanhangig is heeft moeten afzien van het volgen van onderwijs. Het tijdsverloop valt verweerder dus wél toe te rekenen en is zonder meer schadelijk voor het welbevinden en het herstel van eiser.
19. Voor zover verweerder heeft overwogen dat “de IND na het vernietigen van het eerste besluit een nieuw besluit moest nemen en vanaf dat moment de besluitvormingsprocedure weer open staat en het de IND vrijstaat een nieuw standpunt in te nemen” volgt de rechtbank dit ook niet. Verweerder is immers in voorgaande uitspraken steeds opgedragen met inachtneming van die uitspraken opnieuw te beslissen. In de onderhavige procedure heeft bovendien, zoals eiser terecht heeft gesteld, te gelden dat alle -relevante- feiten en omstandigheden die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen reeds bekend waren na de gehoren van eiser in 2017. Verweerder heeft in zijn drie besluiten en de aanvullende motivering na de tussenuitspraak van rechtbank Utrecht steeds andere tegenwerpingen geformuleerd. De enige tegenwerping die niet reeds in het besluit van 27 september 2017 kon worden geformuleerd ziet op de inmiddels bereikte meerderjarigheid. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt kan verweerder niet steeds op grond van het geloofwaardig geachte asielrelaas nieuwe argumenten aan de afwijzing ten grondslag leggen. Alle stappen in de beoordeling van het verzoek om bescherming hadden in dit eerste besluit van 27 september 2017 gezet kunnen en ook gezet moeten worden. Eiser heeft alle argumenten waarom hij voor verblijfsaanvaarding in aanmerking moet worden gebracht reeds in de (eerste) zienswijze van 26 september 2017 aangedragen en onderbouwd. Verweerder heeft er voor gekozen om steeds maar deels in te gaan op deze argumenten en daarmee belet dat aanstonds de asielaanvraag van eiser in volle omvang is beoordeeld. Het gevolg van deze keuze is een onverantwoord en onaanvaardbaar tijdsverloop in de procedure die ziet op een eerste asielaanvraag van een zwaar getraumatiseerde 16-jarige jongen.
20. Het enige argument van verweerder om thans niet over te gaan tot verblijfsaanvaarding is het gegeven dat eiser vanwege het aanzienlijke tijdsverloop gedurende de procedure meerderjarig is geworden. De rechtbank overweegt dat deze tegenwerping niet slaagt omdat in dit geval de datum van de asielaanvraag als peildatum heeft te gelden.
De rechtbank verwijst hierbij ook naar het arrest in de zaak A. en S. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2018:248) waarin het Hof heeft overwogen dat een referent die op het moment van indienen van een asielaanvraag minderjarig is, maar gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als ‘minderjarige’ in de zin van artikel 10, derde lid, onder a, van Richtlijn 2003/86 (Gezinsherenigingsrichtlijn), mits hij de nareisaanvraag binnen drie maanden na de verlening van de asielvergunning indient. Hieruit is af te leiden dat de peildatum waartegen de ‘minderjarigheidsvoorwaarde’ in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw – waarin artikel 10, derde lid, onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd – moet worden beoordeeld, de datum van indiening van de asielaanvraag door de referent is. Is de referent op deze peildatum minderjarig dan wordt hij in de nareisprocedure (mits hij de nareisaanvraag binnen drie maanden na de verlening van de asielvergunning indient) dus beschouwd als minderjarige, ook al is hij inmiddels meerderjarig geworden. In analogie daarmee gaat de rechtbank ook in dit geval uit van de datum van de asielaanvraag als peildatum van “de minderjarigheids-voorwaarde” en dus de ingangsdatum van toelating. Met deze uitleg van het Hof wordt voorkomen dat het enkele tijdsverloop tussen de datum van de asielaanvraag en de datum van het beslissen op de in dit geval eerste asielaanvraag tot de situatie kan leiden dat verblijfsaanspraken verloren gaan. Zeker gezien de actuele beslistermijnen bij verweerder die weinig korter lijken te worden door het verbeuren van dwangsommen, voor zover deze mogelijkheid overigens nog bestaat, is het uiterst relevant om de datum van het vragen van bescherming aan de Nederlandse autoriteiten als peildatum te bepalen.
21. Indien verweerder in zijn eerste besluit reeds had onderkend, zoals thans in rechte vaststaat, dat eiser gedurende 8 jaar onderworpen is geweest aan een behandeling die aanspraak geeft op subsidiaire bescherming gelet op de ernst van die behandeling en omdat hiertegen geen bescherming kon worden ingeroepen en verkregen in het land van herkomst, was het besluit van 27 september 2017 een inwilligend in plaats van een afwijzend besluit geweest. Verweerder heeft dit ter zitting van 18 maart 2021 erkend.
22. De rechtbank heeft ter zitting aan verweerder voorgehouden dat het bereiken van de meerderjarigheid juridisch gezien hooguit als een reden van intrekking zou kunnen worden geformuleerd nadat vergunningverlening met ingang van de datum van de asielaanvraag heeft plaatsgevonden. Dit heeft verweerder ook zo verwoord in het verweerschrift van 15 maart 2021. In dit verweerschrift is immers hierover het navolgende opgenomen:
“Verweerder wijst er tevens op dat artikel 32 onder c, Vw bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28Vw kan worden ingetrokken indien de grond voor verlening is komen te vervallen. Hiervan is in eisers situatie sprake gezien het feit dat thans kan worden aangenomen dat de problematische relatie van eiser met zijn stiefmoeder als achterhaald is aan te merken.”
23. Zoals verweerder heeft erkend is het weinig aannemelijk dat dit daadwerkelijk zou gebeuren als op 27 september 2017 een asielvergunning met ingang van 3 juni 2017 zou zijn verleend. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven dat bij een eventuele intrekking bovendien uitdrukkelijk zou moeten worden ingegaan op het zeer goed onderbouwde standpunt van eiser over hernieuwd slachtofferschap. Het gaat niet aan om thans aan eiser tegen te werpen dat hij niet heeft verklaard waarom hij niet zou kunnen terugkeren na het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Eiser geeft terecht aan dat hij in zijn gehoren die hij als zestienjarige ten overstaan van verweerder heeft afgelegd niet kon vermoeden dat hij bijna 4 jaar later nog steeds geen in rechte vaststaand besluit op zijn aanvraag zou hebben. De rechtbank overweegt dat eiser in de gehoren in 2017 dus niet alvast heeft hoeven verklaren waarom hij, indien hij tijdens deze eerste procedure meerderjarig zou worden, niet zou kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft hier bovendien ook geen vragen over gesteld. Het gaat dan ook niet aan om thans aan eiser tegen te werpen dat hij op dit punt onvoldoende zou hebben verklaard.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het enige argument van verweerder in dit derde besluit op de eerste asielaanvraag om eiser niet voor vergunningverlening in aanmerking te brengen geen stand. Aan eiser dient dan ook met ingang van 3 juni 2017 een verblijfsrecht te worden toegekend.
25. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat dit verblijfsrecht dat verweerder moet toekennen op asielrechtelijke gronden is gebaseerd en niet op reguliere gronden. Anders dan verweerder en eiser ter voorbereiding van deze zitting hebben aangenomen houdt de beslissing van de rechtbank in deze zaak geen enkel verband met het arrest TQ en de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2376). Het gaat dus niet om de gehoudenheid voor verweerder om een verblijfsrecht op reguliere gronden toe te moeten kennen omdat verweerder in het eerste besluit zelf reeds heeft vastgesteld dat voor eiser geen adequate opvang bestond. Aan die beoordeling komt de rechtbank in deze zaak niet toe omdat eiser wel in aanmerking komt voor een asielvergunning en dit ten onrechte en bij herhaling niet is onderkend door verweerder.
26. De rechtbank acht het relevant om dit expliciet tot uitdrukking te brengen omdat verweerder heeft aangegeven dat toepassing van TQ in deze zaak onvermijdelijk tot het instellen van hoger beroep zou leiden.
27. De rechtbank heeft verweerder ter zitting voorgehouden het bijzonder onwenselijk en ook onbegrijpelijk te vinden indien verweerder een rechtsmiddel tegen deze uitspraak zou aanwenden. Verweerder is het immers eens dat eiser op het moment van zijn asielaanvraag in aanmerking had moeten worden gebracht voor een asielvergunning en dat het tijdsverloop aanzienlijk is doordat verweerder na drie rechtbank-uitspraken en een uitspraak van de Afdeling nu nog steeds doende is op de asielaanvraag van eiser van 3 juni 2017 te beslissen. Indien verweerder uitvoering had gegeven aan de uitspraak van 21 december 2018 en in plaats van een rechtsmiddel aan te wenden na 6 weken zoals door de rechtbank bepaald en niet na 71 weken had beslist, was de onderhavige procedure overbodig geweest. Indien verweerder na de uitspraak in de onderhavige procedure thans desondanks een rechtsmiddel aanwendt, terwijl wordt erkend dat het besluit niet handhaafbaar is zal dit wederom aanzienlijk tijdsverloop meebrengen. Het mogelijke hoger beroep zal, zoals in deze procedure reeds is geschied, naar alle waarschijnlijkheid weer een jaar tijdsverloop met zich brengen. De rechtbank acht dit gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser zoals besproken ter zitting bijzonder onwenselijk en gelet op de ondeugdelijke besluitvorming van verweerder sinds de asielaanvraag van 3 juni 2017 niet uit te leggen aan eiser. De rechtbank heeft aan eiser uitgelegd dat ondanks dat in rechte vaststaat dat hij van zijn 8e tot en met zijn 15e jaar structureel is gemarteld, mishandeld en als slaaf is gebruikt, de rechtbank de rechtsmiddelen niet kan uitsluiten, maar in deze zeer uitzonderlijke situatie wel aangeeft dat de rechtbank er van uitgaat dat verweerder geen rechtsmiddel zal aanwenden. De duur van de procedure, die is veroorzaakt door driemaal een ondeugdelijk voornemen en besluit te nemen, is thans reeds onaanvaardbaar. Sinds de datum van de asielaanvraag zijn nagenoeg vier jaar verstreken, terwijl het asielrelaas van aanvang af geloofwaardig is geacht en in rechte vaststaat dat eiser in aanmerking moet worden gebracht voor een asielvergunning. Bij deze stand van zaken dient per ommegaande tot vergunningverlening te worden overgegaan. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd wat gerekend vanaf het sluiten van het onderzoek na deze zitting een redelijke termijn is om daadwerkelijk aan eiser een vergunning te verlenen. De rechtbank zal de twee weken die hiervoor kennelijk volstaan overnemen in de uitspraak waarbij verweerder, zoals gevraagd door de rechtbank, heeft toegezegd dat zodra de beslissing om af te zien van het instellen van hoger beroep en tot vergunningverlening over te gaan is genomen, dit mede te delen aan gemachtigde van eiser zodat spoedig na de uitspraak voor eiser duidelijk wordt of aan de jaren durende onzekerheid over zijn verblijfspositie een einde is gekomen.
28. Gelet op vorenstaande overwegingen dient verweerder de asielaanvraag in te willigen en aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen met als ingangsdatum 3 juni 2017. Eiser heeft de rechtbank uitdrukkelijk en onderbouwd met jurisprudentie van het Hof van Justitie verzocht om zelf te voorzien en de uitspraak van de rechtbank in plaats te stellen van het bestreden besluit omdat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 21 december 2018 en eiser verweerder hierop in de zienswijze na het nieuw uitgebrachte voornemen ook heeft gewezen.
29. De rechtbank willigt het verzoek om zelf te voorzien in zoals reeds toegezegd en toegelicht ter zitting. De rechtbank acht zich, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt, genoodzaakt om uitvoerig te motiveren waarom de rechtbank niet alleen bevoegd maar ook gehouden is om dit geschil finaal te beslechten. De rechtbank zal het aanwenden van deze wettelijke toegekende bevoegdheid, die bovendien uit het Unierecht voortvloeit, motiveren om te voorkomen dat -in het geval verweerder ondanks hetgeen besproken is ter zitting toch hoger beroep instelt met als enige grief dat de rechtbank niet zelf mag voorzien- deze uitspraak zal worden vernietigd.
30. Zoals reeds overwogen gaat de rechtbank er van uit dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel wordt aangewend, zodat de exceptioneel lange procedure door deze uitspraak definitief wordt afgerond. Een vernietiging van deze uitspraak in hoger beroep als een mogelijke grief over het zelf voorzien wordt gehonoreerd zal niets afdoen aan de vaststelling dat aan eiser met ingang van 3 juni 2017 een vergunning moet worden verleend. Het enige (procedurele) gevolg dat deze mogelijke uitspraak van de Afdeling zal hebben is dat verweerder het besluit, dat onverwijld na de asielaanvraag en dus nagenoeg vier jaar geleden had moeten worden genomen, alsnog zelf neemt in plaats van dat de rechtbank nu een einde maakt aan deze periode van onzekerheid over verblijfsaanvaarding die het resultaat is van herhaalde gebrekkige besluitvorming. De eventuele gang naar de Afdeling om een bevestiging van de strikte jurisprudentie op dit punt te verkrijgen zal onvermijdelijk een aanzienlijk tijdsverloop met zich brengen. De Afdeling zal bij een vernietiging omdat de rechtbank zelf voorziet in de zaak naar alle waarschijnlijkheid niet zelf overgaan tot finale geschillenbeslechting maar verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen of de zaak terugwijzen naar de rechtbank om verweerder die opdracht te geven. Gelet op het tijdsverloop dat gebruikelijk is gemoeid met het instellen van hoger beroep acht de rechtbank, zoals hiervoor aangegeven, het bijzonder onwenselijk dat dit geschiedt vanwege de persoonlijke omstandigheden van eiser, de gebrekkige besluitvorming gedurende nagenoeg vier jaar en het gegeven dat uiteindelijk tot inwilliging van de asielaanvraag zal moeten worden gekomen.
31. De rechtbank overweegt dat verweerder gehouden was om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 21 december 2018. Op dat moment was eiser minderjarig. Door deze uitspraak is, zoals hiervoor is overwogen, in rechte vast komen te staan dat eiser van zijn 8e tot en met zijn 15e levensjaar stelselmatig is onderworpen aan handelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM waartegen hij geen bescherming kon vragen en verkrijgen van de Guineese autoriteiten. In rechte staat ook vast dat de martelingen en de lichamelijke en geestelijke mishandelingen die eiser in huiselijke kring heeft moeten ondergaan, moeten worden gekwalificeerd als ernstige schade in de zin van artikel 15b van de Kwalificatierichtlijn en artikel 29 eerste lid onder b, van de Vreemdelingewet en dat op grond hiervan tot vergunningverlening had moeten worden overgegaan. Dit volgt onmiskenbaar uit de uitspraak van 21 december 2018 die door de Afdeling is bevestigd op 13 december 2019. De rechtbank, noch de Afdeling hebben op dat moment -kennelijk- aanleiding gezien om zelf te voorzien in de zaak ondanks twee eerdere rechtbank-uitspraken, wat tot gevolg heeft dat eiser in maart 2021 nog steeds in afwachting is van een finale geschillenbeslechting en een inwilligend besluit op zijn asielaanvraag van 3 juni 2017.
32. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in artikel 8:41a bepaald dat de bestuursrechter het voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Artikel 8:72, derde lid, Awb bepaalt dat de bestuursrechter kan bepalen dat de uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. Artikel 8:72, vierde lid, Awb bepaalt dat indien de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven en door de rechter niet zelf kan worden voorzien de rechtbank het bestuursorgaan kan opdragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank overweegt dat uit deze bepalingen niet alleen een bevoegdheid maar ook een verplichting volgt voor de bestuursrechter om een geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten en daarbij te onderzoeken of door de rechtbank zelf kan worden voorzien in de zaak door de uitspraak in plaats van het bestreden besluit te stellen.
Deze bevoegdheid om te bepalen dat een uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit komt óók toe aan de vreemdelingenrechter in eerste aanleg.
33. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval niet alleen sprake is van een bevoegdheid maar ook van alle aanleiding om zelf te voorzien. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat sprake is van onbehoorlijke besluitvorming gedurende exceptioneel tijdsverloop bij een asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige die gedurende acht jaren als kind slachtoffer is geweest van marteling, lichamelijk en geestelijk geweld en slavenarbeid en daardoor zwaar getraumatiseerd is.
34. Bepalend om zelf te voorzien acht de rechtbank niet zozeer dat verweerder niet anders kan dan in een nieuw te nemen besluit tot inwilliging van de asielaanvraag overgaan omdat dit reeds volgde uit de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2018.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3593). In deze uitspraak heeft de Afdeling – onder meer- als volgt overwogen:
(…)
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 november 2016,( ECLI:NL:RVS:2016:3054), dient de rechtbank, ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Bij het gebruik van deze bevoegdheid zal de rechter de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en de toets aan het recht kan doorstaan. Bij die beoordeling wordt de aard en de ernst van het gebrek betrokken. Daarvoor is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Wel is in dat geval vereist dat de rechter een beslissing neemt. Zelf in de zaak voorzien is niet mogelijk, indien dat de rechter noopt tot een oordeel over een aangelegenheid waarover partijen zich in de procedure niet of onvoldoende hebben uitgelaten en daartoe ook geen aanleiding bestond.”
(…)
35. Aan deze maatstaf is in de onderhavige procedure zonder meer voldaan zoals reeds blijkt uit al hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank heeft de overtuiging dat verweerder tot inwilliging zal overgaan gelet op het onaanvaardbare tijdsverloop en de gebrekkige besluitvorming en in aanmerking nemend de ernst van de gebreken en gezien het geloofwaardig geachte asielrelaas. Bovendien heeft te gelden dat er geen sprake is van beslissingsruimte. Er is ook geen nader onderzoek nodig en beide partijen zijn in de gelegenheid geweest, gelet op de omstandigheid dat het bestreden besluit het derde besluit is op de eerste aanvraag waarvan het asielrelaas aanstonds geloofwaardig is geacht, zich over alle aspecten van de zaak uit te laten.
36. De rechtbank is zich evenwel bewust van de uiterst strikte lijn van de Afdeling als het gaat om het zelf voorzien in het vreemdelingenrecht. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3027).
De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3027) -onder meer- het navolgende overwogen:
(…)
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 1 juli 2020,
ECLI:NL:RVS:2020:1550, onder 1, waaruit volgt dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank leidt tot verlening van de gevraagde vergunning en dat tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag op zichzelf geen reden is om zelf in de zaak te voorzien. De essentiële rol van beslisautoriteiten voor de beoordeling van een aanvraag heeft het Hof van Justitie bevestigd in de arresten van 25 juli 2018, Alheto, ECLI:EU:C:2018:584, punt 116, en 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, punt 64.
(…)
37. Vier dagen later overweegt de Afdeling in een uitspraak van 21 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3044) echter -onder meer- dat:
(…)
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvragen beslissen. De Afdeling geeft de staatssecretaris, gelet op het inmiddels ontstane tijdsverloop sinds de datum van de aanvragen, in overweging deze inhoudelijk in behandeling te nemen en niet langer vast te houden aan overdracht van de vreemdelingen aan Bulgarije.
(…)
38. Weliswaar voorziet de Afdeling niet zelf maar de rechtbank acht uitgesloten dat verweerder dit “advies” van de Afdeling niet opvolgt zodat dit feitelijk neerkomt op het zelf voorzien in die zin dat eisers tot de nationale procedure moeten worden toegelaten. De Afdeling geeft verweerder mee -gelet op het tijdsverloop sinds de asielaanvragen- niet langer een Dublinclaim tegen te werpen. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat het gaat om besluiten van verweerder van 29 augustus 2019 en een rechtbankuitspraak van 27 september 2019. De zaak betreft de asielprocedures van twee broers waarvan één broer op het moment van de asielaanvraag minderjarig was en de andere broer 28 jaar oud was. De asielaanvragen zijn gedaan op 5 februari 2019 en de Afdeling geeft verweerder in een uitspraak van 21 december 2020 in overweging vanwege het tijdsverloop sinds de datum van de aanvraag niet langer vast te houden aan de Dublinoverdracht aan Bulgarije. De Afdeling oordeelt (thans) nog steeds dat verweerder ten aanzien van Bulgarije zowel ten aanzien van statushouders als ten aanzien van Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan zodat dit “advies” enkel op het tijdsverloop moet zijn gebaseerd. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 1 in de inleiding bovendien expliciet dat deze uitspraak “gaat over de vraag of de staatssecretaris het belang van de minderjarige vreemdeling deugdelijk heeft afgewogen” bij zijn beslissing.
39. In bovengenoemde uitspraak van 17 december 2020 was de asielaanvraag door eiser gedaan op 26 februari 2017 en was eiser ten tijde van de asielaanvraag dertien jaar, twee maanden en eenentwintig dagen oud. De Afdeling kiest er evenwel voor om bijna vier jaar na deze asielaanvraag te volstaan met het vernietigen van de uitspraak en verweerder in de gelegenheid te stellen wederom zelf te beslissen op de aanvraag en daarvoor een termijn van acht weken te gunnen. Het is de rechtbank overigens ambtshalve bekend dat in die zaak verweerder tot vergunningverlening is overgegaan op 6 januari 2021. Gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de uitspraak van de Afdeling en de uiteindelijke inwilliging kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat verweerder, anders dan de Afdeling heeft overwogen, zich voor deze uitspraak van de Afdeling al op het standpunt had gesteld dat eiser wél voor vergunningverlening in aanmerking moest worden gebracht maar verweerder dat zelf wilde beslissen en enkel van de Afdeling een bevestiging wilde krijgen dat de rechtbank niet snel bevoegd moet worden geacht om in vreemdelingenzaken zelf te voorzien. De Afdeling heeft verweerder deze bevestiging in deze uitspraak gegeven.
40. De Afdeling heeft evenwel in rechtsoverweging 3 overwogen dat “de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris dat besluit te laat heeft genomen en de minderjarige vreemdeling daardoor ernstig in zijn belangen is geschaad.”
41. Het komt de rechtbank voor dat indien de Afdeling in de uitspraak van 17 december 2020, net als in de uitspraak van 21 december 202o, bij haar beslissing had betrokken zoals door eiser is verzocht “of de staatssecretaris het belang van de minderjarige vreemdeling deugdelijk heeft afgewogen” gelet op het aanzienlijke tijdsverloop in die procedure de enige grief tegen de rechtbankuitspraak en die ziet op het zelf voorzien had verworpen of tenminste verweerder “had meegegeven gelet op het tijdsverloop” tot een inwilliging over te gaan. De Afdeling heeft blijkens die uitspraak het tijdsverloop van bijna vier jaar in de procedure van de tijdens de uitspraak van de Afdeling nog steeds minderjarige vreemdeling voldoende gecompenseerd geacht door aan de nieuw te nemen beslissing de verbeurte van een dwangsom te verbinden.
42. Voor de rechtbank is gelet op bovenstaande uitspraken niet duidelijk wanneer de Afdeling “tijdsverloop” in een procedure waarbij de verzoeker minderjarig is een argument vindt dat kan en moet worden betrokken bij de beslissing of de rechtbank zelf kan en moet voorzien in de zaak.
43. Daargelaten het nationale toetsingskader en de uitleg daarvan door de Afdeling, ontleent
de rechtbank de bevoegdheid en onder omstandigheden de verplichting om zelf te voorzien (ook) rechtstreeks aan het Unierecht.
44. De rechtbank onderkent, zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 december 2020 heeft overwogen, de essentiële rol van de beslisautoriteiten en dat het in die zin in de eerste plaats aan verweerder is om te beoordelen of een uitspraak leidt tot vergunningverlening. De rechtbank onderkent ook dat het Hof in Torubarov uitleg heeft gegeven aan artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn gelezen in het licht van artikel 47 Handvest.
Het Hof heeft evenwel in rechtsoverwegingen 65 en 66 het navolgende overwogen:
(…)
65 Niettemin heeft de Uniewetgever, door te bepalen dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen op een rechtsmiddel tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming indien van toepassing „de behoefte aan internationale bescherming” van de verzoeker moet onderzoeken, met de vaststelling van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 deze rechterlijke instantie, indien zij van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, de bevoegdheid willen verlenen om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek – dat wil zeggen een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van deze gegevens – een bindende uitspraak te doen over de vraag of deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om internationale bescherming te krijgen.
66 Uit het voorgaande volgt dat – zoals de advocaat-generaal in de punten 102 tot en met 105, 107 en 108 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – wanneer een rechterlijke instantie uitputtend uitspraak doet op het rechtsmiddel van een verzoeker om internationale bescherming en daarbij een geactualiseerd onderzoek van „de behoefte aan internationale bescherming” van deze verzoeker verricht tegen de achtergrond van alle relevante feitelijke en juridische gegevens, waarna zij tot de overtuiging komt dat deze verzoeker overeenkomstig de criteria van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus moet krijgen om de reden die hij ter staving van zijn aanvraag aanvoert, en wanneer deze rechterlijke instantie de beslissing van het semirechterlijke of administratieve orgaan dat deze aanvraag had afgewezen nietig verklaart en het dossier naar dit orgaan terugverwijst, dit orgaan gebonden is aan deze rechterlijke uitspraak en de daaraan ten gronde liggende motivering, tenzij feitelijke of juridische gegevens zich aandienen die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen. In geval van een dergelijke terugverwijzing beschikt dit orgaan dus niet langer over een discretionaire bevoegdheid bij de beslissing om al dan niet de bescherming toe te kennen die is gevraagd op dezelfde gronden als die welke aan deze rechterlijke instantie zijn voorgelegd, want anders zouden artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, alsmede de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95 hun nuttig effect verliezen.
(…)
45. Uit deze overwegingen leidt de rechtbank af dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest zinledig is als de rechter niet optreedt als de beslisautoriteit de essentiële rol die hij heeft niet op zorgvuldige en behoorlijke wijze invult. Uit de voorgaande overwegingen van de rechtbank is evident dat verweerder gedurende nagenoeg vier jaar zijn essentiële rol als beslisautoriteit jegens eiser niet op zorgvuldige en behoorlijke wijze heeft ingevuld. In deze bijna vier jaar durende procedure, waarin reeds door rechterlijke instanties uitputtend uitspraak is gedaan over de vraag of eiser voldoet aan de voorwaarden van de Kwalificatierichtlijn om internationale bescherming te krijgen, hebben zich in dit geval met het enkele tijdsverloop waardoor eiser feitelijk inmiddels niet langer minderjarig is, dan ook geen feitelijke of juridische gegevens aangediend die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen, zodat verweerder – gelet op punt 66 in het arrest Torubarov – niet langer over een discretionaire bevoegdheid beschikt bij de beslissing om al dan niet de bescherming toe te kennen die is gevraagd op dezelfde gronden als die welke aan de rechterlijke instantie zijn voorgelegd, omdat anders artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, alsmede de artikelen 13 en 18 van de Kwalificatierichtlijn hun nuttig effect zouden verliezen. De rechtbank overweegt dat om een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen er in deze procedure een Unierechtelijke verplichting voor de rechtbank bestaat om zelf te voorzien in de zaak en merkt hierbij op dat –thans- bij de rechtbank geen twijfel bestaat over de uitleg van deze Unierechtelijke bepaling.
46. Artikel 31, tweede en negende lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat een asielprocedure zo spoedig mogelijk moet worden afgerond en dat de beslistermijn slechts overschreden kan worden indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van de asielaanvraag. Uit het vijfde lid volgt dat een asielprocedure in ieder geval binnen 21 maanden na indiening van de aanvraag moet worden afgerond.
In artikel 31, zevende lid onder b, van de Procedurerichtlijn, is bepaald dat lidstaten voorrang kunnen verlenen aan de behandeling van een verzoek indien degene die asiel aanvraagt kwetsbaar is of procedurele waarborgen behoeft, in het bijzonder niet-begeleide minderjarigen. Uit het reeds in het voornemen van 25 september 2017 integraal geloofwaardig geachte relaas volgt niet alleen dat eiser toen een niet-begeleide minderjarige was, maar tevens dat hij als kind acht jaar lang structureel is gemarteld en mishandeld in huiselijke kring. De rechtbank stelt niet alleen vast dat de aanvraag van eiser niet met voorrang is behandeld, maar stelt tevens vast de dat termijn die de Procedurerichtlijn heeft bepaald om uiterlijk te beslissen op de aanvraag in deze procedure zeer ruim is overschreden. Eiser heeft op 3 juni 2017 asiel aangevraagd. Het derde en laatste afwijzende besluit is genomen op 29 mei 2020. Indien aanstonds na deze uitspraak uiteindelijk zal worden beslist dat een inwilliging volgt, waarbij de rechtbank er van uitgaat dat dit in week van de uitspraak is, zijn sinds de asielaanvraag 45,5 maand in plaats van de maximaal toegestane 21 maanden verstreken. Deze onaanvaardbare termijnoverschrijding is op geen enkele wijze aan eiser te wijten. Na de gehoren op de aanvraag heeft geen enkel nader onderzoek plaatsgevonden en heeft eiser geen aanvullende verklaringen afgelegd die moesten worden beoordeeld. Verweerder heeft enkel bij herhaling juridisch onjuiste beslissingen genomen terwijl eiser verweerder tweemaal in gebreke heeft gesteld en zodoende heeft getracht tijdige besluitvorming af te dwingen.
47. De Afdeling heeft in bovengenoemde uitspraak van 17 december 2020 ook het navolgende overwogen:
(…)
De Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) laat het aan de EU-lidstaten om gevolgen te verbinden aan termijnoverschrijdingen voor het nemen van een besluit. De Nederlandse wetgever heeft ten tijde van belang aan termijnoverschrijdingen het gevolg verbonden dat een vreemdeling financiële compensatie kan krijgen voor het door een bestuursorgaan niet tijdig nemen van een besluit met de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb of omdat de rechter hieraan met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, een rechterlijke dwangsom heeft verbonden.
(…)
48. Zoals hiervoor overwogen zijn inmiddels 45,5 maand verstreken sinds eiser, die ten tijde van zijn aanvraag zestien jaar, twee maanden en 17 dagen oud was en bovendien zwaar getraumatiseerd is, een asielaanvraag heeft ingediend. Ook heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat twee eerdere ingebrekestellingen vanwege het niet tijdig beslissen enkel tot de verbeurte van een dwangsom heeft geleid en niet tot tijdige of zelfs snellere besluitvorming.
De rechtbank overweegt dat voor iedere vreemdeling die een procedure om verblijfsaanvaarding entameert de onzekerheid die deze procedure met zich brengt voor een zekere spanning en stress zal leiden. Indien deze vreemdeling bovendien minderjarig is zal deze onzekerheid een nog grotere invloed op zijn welbevinden hebben. Indien, zoals in het geval van eiser, de minderjarige vreemdeling zwaar getraumatiseerd is vanwege ernstige structurele mensenrechtenschendingen gedurende acht jaar, had overeenkomstig de Procedurerichtlijn de aanvraag van eiser niet alleen met voorrang moeten worden behandeld maar de besluitvorming steeds vanuit de zorgplicht voor deze minderjarige met allergrootste zorgvuldigheid moeten plaatsvinden.
In dit geval is dit alles niet geschied. De rechtbank acht het ontluisterend dat juist in de procedure van eiser na 45,5 maand nog geen einde is gekomen aan de procedure van eiser.
De rechtbank ziet dan ook geen enkele reden om verweerder nog een keer zelf te laten beslissen en door middel van een op te leggen dwangsom proberen een tijdige beslissing te doen nemen. De rechtbank acht elk verder tijdsverloop schadelijk voor de ontwikkeling en het welbevinden van eiser.
Uit het arrest van 14 januari 2021 in de zaak van TQ (ECLI:EU:C:2021:9) volgt dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen en dat artikel 24, lid twee, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, het fundamentele karakter van de rechten van het kind, mede in het kader van de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven bevestigt. Eiser is op 1 januari 2019 juridisch meerderjarig geworden. Als verweerder van aanvang af in lijn met de rechten van het kind had gehandeld, zoals door het Hof in TQ buitengewoon helder is verwoord, zou het bestreden besluit waar de onderhavige procedure betrekking op heeft nimmer genomen zijn.
De rechtbank betrekt dan ook uitdrukkelijk het tijdsverloop bij de beslissing om zelf te voorzien en om zodoende deze asielprocedure van eiser af te sluiten met de opdracht aan verweerder om per ommegaande een asielvergunning te verlenen.
49. De rechtbank concludeert dat eiser met ingang van 3 juni 2017 in aanmerking moet worden gebracht voor een asielvergunning. De rechtbank voorziet, zoals door eiser is verzocht, zelf in de zaak door deze uitspraak in de plaats van het bestreden besluit te stellen. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder na nagenoeg vier jaar ondeugdelijke besluitvorming niet in hoger beroep zal gaan. Verweerder erkent immers, zoals in rechte vaststaat door drie eerdere rechtbankuitspraken en een uitspraak van de Afdeling die allemaal, net als de onderhavige procedure, betrekking hebben op de eerste asielaanvraag, dat eiser gedurende acht jaar slachtoffer is geweest van bijzonder ernstige 3 EVRM-schendingen waartegen hij geen bescherming kon inroepen en verkrijgen. Verweerder heeft ter zitting toegezegd, zoals door de rechtbank verzocht, dat onverwijld nadat is beslist dat uitvoering aan deze uitspraak zal worden gegeven, gemachtigde van eiser wordt geïnformeerd zodat eiser, die door de gebeurtenissen in zijn land van herkomst en gebeurtenissen gedurende de reis ernstig is getraumatiseerd en “last heeft” van de exceptioneel lange periode van onzekerheid over verblijfsaanvaarding, niet hoeft te wachten totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken om te vernemen of eindelijk tot inwilliging wordt overgegaan. Zoals reeds aangegeven ter zitting slagen dus alle beroepsgronden van eiser.
50. De rechtbank herhaalt uitdrukkelijk, om te voorkomen dat hoger beroep wordt ingesteld, dat de uitspraak in deze zaak geen betrekking heeft op de einduitspraak in de zaak TQ en in deze uitspraak geen principiële zaken voorliggen. Verweerder zal door uitvoering te geven aan deze uitspraak en onverwijld tot inwilliging van de asielaanvraag over te gaan geen enkel risico lopen door in andere (toekomstige) procedures gebonden te zijn aan bepaalde overwegingen in deze uitspraak.
51. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op eiser binnen twee weken in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 3 juni 2017;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 22 maart 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.