ABRvS, 21-12-2020, nr. 201907305/1/V3
ECLI:NL:RVS:2020:3044
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-12-2020
- Zaaknummer
201907305/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:3044, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑12‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2021/36 met annotatie van Klaassen, M.A.K.
Uitspraak 21‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 29 augustus 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
201907305/1/V3.
Datum uitspraak: 21 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 september 2019 in zaken nrs. NL19.20458 en NL19.20464 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 29 augustus 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben desgevraagd een nadere reactie ingediend. De vreemdelingen hebben op de reactie van de staatssecretaris gereageerd.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen zijn broers en komen uit Irak. Zij zijn samen via Bulgarije naar Nederland gereisd en hebben hier op 5 februari 2019 asiel aangevraagd. Op dat moment was een van hen minderjarig (13 jaar), de ander was meerderjarig (28 jaar). Ook in Bulgarije hadden de vreemdelingen asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft Bulgarije daarom verzocht de verantwoordelijkheid voor de verzoeken om internationale bescherming op zich te nemen. Bulgarije heeft de claimverzoeken van de staatssecretaris geaccepteerd, maar de vreemdelingen willen in Nederland blijven. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris het belang van de minderjarige vreemdeling deugdelijk heeft afgewogen bij het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2. Anders dan de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting betogen, voldoet het hogerberoepschrift van de staatssecretaris aan artikel 85 van de Vw 2000. In het hogerberoepschrift geeft de staatssecretaris aan tegen welke overwegingen in de uitspraak van de rechtbank wordt opgekomen en op welke gronden. Dat de staatssecretaris bij zijn standpunt, ingenomen in zijn besluiten, blijft en deels dezelfde en deels aanvullende argumenten aandraagt, betekent niet dat geen sprake is van een grief als bedoeld in het genoemde artikel. Het betoog van de vreemdelingen faalt.
In hoger beroep
3. In de grieven 1 tot en met 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien de asielaanvraag van de minderjarige vreemdeling en de daarmee samenhangende asielaanvraag van zijn broer aan zich te trekken (artikelen 6 en 17 van de Dublinverordening). Hij betoogt dat hij de belangen van de minderjarige vreemdeling voldoende bij het besluit van 29 augustus 2019 heeft betrokken en niet genoopt was zelf een medisch deskundige in te inschakelen.
3.1. Voor zover de staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vanwege het door de vreemdelingen overgelegde rapport van Nidos van mei 2019 op zijn weg lag een medisch deskundige te raadplegen is zijn klacht terecht voorgedragen. De staatssecretaris heeft er namelijk terecht op gewezen dat de vreemdelingen, anders dan het geval was in de door hen ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 20 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3182, niet onder medische behandeling staan. Daarnaast is met het rapport van Nidos geen door een arts gestelde diagnose overgelegd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.2. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien de asielaanvragen aan zich te trekken (artikel 6, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening). De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de minderjarige vreemdeling zich veilig voelt in het bijzijn van zijn broer, omdat zijn broer weet wat hij heeft meegemaakt en wat hij nodig heeft. Dat de minderjarige vreemdeling een hechte band met zijn broer heeft en niet van hem gescheiden wil worden, is van zwaarwegend belang bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening. Dat belang op zichzelf maakt echter, anders dan de staatssecretaris stelt, niet dat het in het belang van de minderjarige vreemdeling is om te worden overgedragen aan Bulgarije. De staatssecretaris heeft wel gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hij voor Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar daarnaast is het aan hem uitdrukkelijk in te gaan op alle factoren genoemd in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening. Zo volgt uit het besluit over de minderjarige vreemdeling niet dat de staatssecretaris actief onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de overdracht aan Bulgarije voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige vreemdeling.
De grieven falen.
4. In grief 5 klaagt de staatssecretaris ten onrechte dat de rechtbank ook de beroepsgrond over de uitleg van artikel 8, eerste en vierde lid, van de Dublinverordening had moeten toetsen. Los van de vraag of artikel 8 van toepassing is en hoe die bepaling moet worden uitgelegd, moet overdracht in het belang van de minderjarige vreemdeling zijn (artikel 6 van de Dublinverordening). De rechtbank heeft de beroepen terecht gegrond verklaard omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het in het belang van de minderjarige vreemdeling is om te worden overgedragen aan Bulgarije.
De grief faalt.
Conclusies
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvragen beslissen. De Afdeling geeft de staatssecretaris, gelet op het inmiddels ontstane tijdsverloop sinds de datum van de aanvragen, in overweging deze inhoudelijk in behandeling te nemen en niet langer vast te houden aan overdracht van de vreemdelingen aan Bulgarije. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020
371-906.