Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.4.1
5.3.4.1 Inleidende opmerkingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393312:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zo kan de Verklaring ook vervat zijn in een brief of exploot. Zij kan alleen niet mondeling worden gedaan, wat ook volgt uit het bepaalde in art. 476b lid 3 (zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.16); zie daarover ook nr. 237.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 181.
Onder het oude recht bestond hierover onzekerheid (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 173). De derde onder wie beslag was gelegd kon alleen dán zonder risico rechtstreeks aan de beslaglegger betalen - derhalve buiten de verplichte verklaringsprocedure om - wanneer de beslagdebiteur daarmee uitdrukkelijk akkoord ging.
Deze casus deed zich voor in de zaak De Jong/Carnifour (HR30 november 2001, NJ 2002, 419, m.nt. HJS; JOR 2002/23, m.nt. JJ. van Hees; Ars Aequi 2002 (afl. 4), p. 276 e.v., m.nt. A.I.M. van Mierlo; TW 2002/6, p. 324 e.v. m.nt. Dl van der Kwaak), waarin door de Hoge Raad is aanvaard dat de derde-beslagene in beginsel zijn Verklaring mag herroepen of wijzigen (zie hierna nr. 251).
Zie daarvoor Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.17.
Zie daarvoor W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.63.
Zie daarover Van Oven en Rank (noten 181 en 182 hiervóór); en ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij de art. 476a-b; en hierna § 5.3.4.4 (nr. 251).
Zie voor de verschillende vindplaatsen en commentaren op dit arrest verder noot 180.
240. In deze paragraaf zal worden nagegaan welke juridische betekenis en waarde nu precies gehecht kan - en ook moet - worden aan de door de derde-beslagene door middel van een op het formulier - of enig ander schriftelijk stuk (art. 2 lid 1 onder d Besluit)1 - afgelegde buitengerechtelijke Verklaring. Ingevolge art. 477b lid 1 geldt een
'betaling of afgifte door de derde-beslagene overeenkomstig zijn buitengerechtelijke verklaring of krachtens een veroordeling als bedoeld in artikel 477a (...) als betaling of afgifte aan de geëxecuteerde.'
Dit artikellid heeft in de MvT lnv. slechts de volgende toelichting meegelcregen2:
'Nu in het thans gekozen stelsel de derde in beginsel vrijwillig zijn verplichtingen jegens de executant moet kunnen nakomen, dient de bevrijdende werking daarvan jegens de beslagdebiteur buiten twijfel te worden gesteld.'
Dat de derde die overeenkomstig zijn Verklaring aan de beslaglegger heeft betaald of afgegeven, daardoor jegens de beslagdebiteur - zijn schuldeiser - is gelcweten3, is slechts één aspect van de juridische betekenis van de op schrift gestelde en afgelegde Verklaring. Op grond daarvan is de derde dus gelegitimeerd zijn schuld, met bevrijdende werking jegens de beslagdebiteur, aan een ander - de beslaglegger - te betalen. Deze bevrijdende werking gaat uiteraard niet verder dan tot het beloop van het aldus betaalde bedrag of de waarde van de afgegeven zaak, zulks in verhouding tot de schuld van de derde aan de beslagdebiteur.
Het aspect waarvoor in deze paragraaf echter met name aandacht zal worden gevraagd, betreft de vraag wat rechtens is of zou behoren te zijn wanneer, ná het afleggen van de Verklaring, blijkt dat de derde-beslagene zich heeft vergist. Zo'n vergissing kan uiteenlopend van aard en ook heel verschillend in juridische zwaarte zijn. Zo kan de derde bij het afleggen van zijn Verklaring bijv. een simpele rekenfout hebben gemaakt, als gevolg waarvan hij in feite minder verschuldigd is dan hij heeft verklaard. Het kan echter ook zijn dat de derde zijn rechtsverhouding tot de beslagdebiteur in feitelijk en/of juridisch opzicht verkeerd heeft beoordeeld: de derde (bijv. een verzekeringsmaatschappij) blijkt uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst niets aan de verzekeringnemer/beslagdebiteur verschuldigd te zijn, omdat die overeenkomst wegens verzwijging (art. 251 K) vernietigbaar is; de derde heeft verzuimd een bestaande en opeisbare vordering van hem op de beslagdebiteur in verrekening te brengen; de derde heeft pas ná zijn Verklaring ontdekt dat de beslagdebiteur in zodanige mate wanprestatie heeft gepleegd dat hij op grond daarvan bevoegd is de overeenkomst te ontbinden, althans zich op een opschortingsrecht te beroepen; of de derde heeft verzuimd zich op verjaring te beroepen. Ook is mogelijk dat de derde verklaard heeft een bepaald bedrag aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn, maar dat later blijkt dat hij dat bedrag aan een andere (met de beslagdebiteur weliswaar gelieerde) vennootschap (met ongeveer dezelfde naam) verschuldigd is.4 Dit zijn slechts een paar grepen uit de talloze vergissingen of dwalingen, die zich aan de zijde van de derde in het kader van een onder hem gelegd beslag kunnen voordoen.
De vragen die in dat verband beantwoord moeten worden zijn 6f, en zo ja, in hoeverre én tot welk moment de derde-beslagene nog kan terugkomen op zijn in feitelijk en/of juridisch opzicht onjuist gebleken Verklaring (i). Alsmede en met name of de derde, wanneer hij inmiddels overeenkomstig art. 477b lid 1 de verschuldigd verklaarde geldsommen of zaken reeds aan de deurwaarder (art. 477 lid 1) heeft betaald of afgegeven, een en ander op de voet van art. 6:203 e.v. als onverschuldigd betaald of afgegeven van de beslaglegger, dan wel alleen van de beslagdebiteur kan terugvorderen (ii). Een antwoord op deze vragen zal men tevergeefs zoeken in de parlementaire geschiedenis van het derdenbeslagrecht, terwijl aanvankelijk daaraan, met uitzondering van Van Oven5 en Rank6, in de literatuur ook geen enkele aandacht was besteed. De sub (i) omschreven vraag7 werd in de lagere rechtspraak reeds overwegend in bevestigende zin beantwoord, en is betrekkelijk recent door de Hoge Raad in De Jong/Carnifour8 in principiële zin bevestigd. In de hierna volgende beschouwingen (nrs. 241-248) zal deze beslissing in een breder juridisch kader worden geplaatst. Over de sub (ii) omschreven vraag heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgesproken, terwijl daarover ook vrijwel geen lagere rechtspraak voor aanwezig is (zie hierna nrs. 250 en 252).