EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 10982/15, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD001098215 (Maassen t. Nederland); EHRM 29 februari 2021, appl. nr. 73329/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD007332916 (Hasselbaink t. Nederland); EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 69491/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD006949116 (Zohlandt t. Nederland).
HR, 09-11-2021, nr. 20/02156
ECLI:NL:HR:2021:1663
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-11-2021
- Zaaknummer
20/02156
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1663, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑11‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5529
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:832
ECLI:NL:PHR:2021:832, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1663
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2020:5529
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑11‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02156
Datum 9 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2020, nummer 21-006030-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2021.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Afwijzing van verzoeken tot schorsing c.q. opheffing van de vh van verdachte in strijd met art. 5 EVRM? 2. Redelijke termijn in h.b. Ad 1. AG bespreekt dat een veroordeling in e.a. als grond voor voortzetting dan wel oplegging van de vh in h.b. (o.g.v. art. 75.1 Sv) geen strijd oplevert met art. 5 EVRM. De uitspraken van het EHRM van 09-02-2021 in de zaken van Maassen, Hasselbaink en Zohlandt tegen Nederland maken dat niet anders. Ad 2. Over de schending van de redelijke termijn in h.b. kan niet eerst in cassatie worden geklaagd. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02156
Zitting 21 september 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 13 juli 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen, nog niet aan de verdachte teruggegeven iPhone. Tot slot heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en hem veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Het middel komt op tegen de summiere standaardoverwegingen waarmee het hof op 6 mei 2020 en 29 juni 2020 de verzoeken tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen. Voorts klaagt het middel dat het hof geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2. Het middel
2.1.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht houdt in dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 5 EVRM de verzoeken tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Daarbij wordt onder andere een beroep gedaan op drie recente uitspraken van het EHRM van 9 februari 2021 in de zaken van Maassen, Hasselbaink en Zohlandt tegen Nederland.1.In deze zaken heeft het EHRM de Nederlandse praktijk van standaardmotiveringen bij het laten voortduren van de voorlopige hechtenis in strijd met art. 5 lid 3 EVRM bevonden. De tweede klacht houdt in dat het hof geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.2.
Voordat ik aan de inhoudelijke bespreking van het middel toekom, merk ik eerst nog het volgende op. In de regel staat geen cassatieberoep open tegen beslissingen aangaande de voorlopige hechtenis. Die regel lijdt echter uitzondering als die beslissing deel uitmaakt van de einduitspraak van het hof dan wel als die beslissing is genomen in de loop van het onderzoek naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gegeven.2.Dat betekent dat over de beslissingen van het hof ten aanzien van de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak, anders dan de stellers van het middel kennelijk menen,3.wel in cassatie kan worden geklaagd.
2.3.
Daarnaast klaagt het middel niet slechts over de beslissing(en) van het hof ten aanzien van de voorlopige hechtenis, maar tevens over de schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Als dat anders was geweest, dan zou de verdachte geen belang hebben bij zijn klacht over de voorlopige hechtenis, omdat de door het hof opgelegde gevangenisstraf op grond van het bepaalde in art. 6:2:2 Sv op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad zou ingaan, waarbij de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd op die straf in mindering kan worden gebracht.4.
2.4.
Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende procesverloop:
(i) de verdachte is bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 26 oktober 2018, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr;
(ii) namens de verdachte is op 6 november 2018 beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis. Hij was op dat moment voorlopig gehecht;
(iii) bij beschikking van 5 december 2018 heeft het hof de gevangenhouding bevolen van de verdachte voor een termijn van 120 dagen. Het hof heeft daartoe verwezen naar het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde, de in het vonnis opgelegde gevangenisstraf en op het bepaalde in art. 75 Sv;
(iv) op de pro forma zitting van het hof van 4 mei 2020 is namens de verdachte de schorsing van de voorlopige hechtenis verzocht. Bij beschikking van 6 mei 2020 heeft het hof dat verzoek afgewezen, omdat het geoordeeld heeft dat het maatschappelijk en strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van verdachte bij schorsing daarvan;
(v) ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2020 is namens de verdachte, voor zover relevant voor de beoordeling van de eerste deelklacht, het volgende naar voren gebracht:5.
“IX. Verzoeken inzake voorlopige hechtenis
Pas vandaag is de inhoudelijke behandeling aan de orde, ruim 19 maanden na het instellen van hoger beroep terwijl de zaken al maanden 'zittingsrijp zijn'.
In beide zaken loopt reeds geruime tijd een hoger beroep en daaraan gekoppeld een telkens verlengde gevangenhouding. In beide zaken heeft het voorarrest tot op heden onafgebroken voortgeduurd. Het voorarrest is aangevangen op het moment van inverzekeringstelling d.d. 3 maart 2018. Het voorarrest duurt inmiddels 849 dagen: ruim meer dan twee jaren.
A. Verzoek opheffing voorlopige hechtenis (primair).
De verdediging stelt zich allereerst op het standpunt dat in dit stadium, gelet op de hiervoor gevoerde verweren, niet langer ernstige bezwaren bestaan. Dit geldt niet alleen in verband met de gebrekkige bewijsmiddelen in het dossier sinds de RHC-verhoren hieraan zijn toegevoegd, maar óók omdat gelet op het pleidooi van de verdediging vandaag kan worden gesteld dat het veroordelend vonnis van de rechtbank d.d. 26 oktober 2018 evident feitelijk en juridisch onjuist is.
De vrijheidsbeneming (voorlopige hechtenis) kan naar standpunt van de verdediging derhalve ook niet langer blijven rusten op art. 5 lid 1 sub a EVRM.
Dan de gronden voor voorlopige hechtenis. Thans, meer dan 2 jaren sinds het incident d.d. 28 februari 2018, is de zgn. 12-jaarsgrond en de daaraan gekoppelde ‘geschokte rechtsorde’ verdampt. Daartoe is de te verwachten reactie binnen de samenleving op de mogelijke invrijheidstelling van belang. Niet blijkt dat een invrijheidstelling jaren na het geweldsincident tot maatschappelijke onrust in de zin van publieke verontwaardiging zou leiden. De geschokte rechtsorde is immers aanzienlijk in ernst afgenomen door verloop van de tijd waardoor eerdere beslissingen van het hof om de voorlopige hechtenis te laten voortduren herzien moeten worden.
De herhalingsgrond is niet langer plausibel aan de orde, de verdenking waarop de voorlopige hechtenis ziet is situatief en uit niets volgt dat momenteel een acuut en concreet recidivegevaar aan de orde is.
Het anticipatiegebod is thans aan de orde, indien in hoger beroep opnieuw een veroordeling volgt. Gelet op de door de verdediging gevoerde verweren in verhouding tot de verstreken periode van voorarrest en strafoverwegingen, moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat aan cliënten ingeval van veroordeling geen langduriger gevangenisstraf zal worden opgelegd dan dat zij reeds in voorarrest verblijven.
Het voortduren van de voorlopige hechtenis is bovendien niet langer opportuun. De prangende persoonlijke omstandigheden van cliënten maken dat voortduur van voorlopige hechtenis niet langer opportuun is.
De verdediging verzoekt het hof vanwege het bovenstaande de voorlopige hechtenis in de zaken op te heffen.
B. Verzoek schorsing voorlopige hechtenis (subsidiair).
De verdediging stelt zich op het uitdrukkelijk standpunt dat gelet op de gevoerde verweren naar redelijkheid minder hoge eisen aan de ‘bijzondere zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden’ hoeven worden gesteld, die kunnen maken dat een schorsing in hoger beroep aan de orde kan zijn.
Bij een belangenafweging wijkt het strafvorderlijk belang thans dus eerder dan t.t.v. de pro forma zitting d.d. 4 mei 2020- voor het persoonlijk belang van verdachten/cliënten, indien een voldoende haalbaar alternatief voor voorlopige hechtenis in beeld is. Dit is in de situatie van beide cliënten aan de orde.
De op de persoon van cliënten toegesneden overwegingen worden hierna afzonderlijk per cliënt besproken.
(…)
Schorsingskader [verdachte] . Cliënt [verdachte] kan vanaf het moment van ingang van een schorsing weer terugkeren naar de woning van zijn moeder aan de [a-straat 1] te [plaats] . Ondergetekende, mr. M. Bakhuis, heeft dit reeds afgestemd met de moeder van cliënt [verdachte] waaruit dit blijkt. Voor [verdachte] geldt ook dat hij toezegt zich stipt te zullen houden aan schorsingsvoorwaarden, ook als bijv. een contact- en locatiegebod wordt bepaald. Hierbij verzoeken ondergetekende raadslieden [medeverdachte] en [verdachte] te schorsen uit de voorlopige hechtenis onder nader door het hof te stellen voorwaarden, ingaande de dag nadat hierop is beslist ingaande 13:00 uur.”
(vi) blijkens het procesverbaal van de terechtzitting van het hof van 29 juni 2020 is in dat verband nog het volgende ter sprake gekomen:
“Mr. Bakhuis voegt bij punt IX toe:
De moeder van verdachte verhuist naar een grotere woning. Hij is welkom om bij haar te komen wonen. Er is al contact met de reclassering. Ik heb contact gehouden met de casemanager. Verdachte is een bijna niet opvallende gedetineerde. Het leeuwendeel van zijn strafblad betreft overtredingen. Er is alle reden om de voorlopige hechtenis te schorsen of op te heffen.
(…)
De voorzitter vraagt de raadslieden of zij vandaag een beslissing verwachten op het verzoek
tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.
De verdediging geeft aan dat aanstaande woensdag akkoord is.”
(vii) bij beschikking van 29 juni 2020 heeft het hof beslist op het namens de verdachte ter terechtzitting gedane verzoek ter zake van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft het verzoek afgewezen onder vermelding van de volgende overwegingen:
“De gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte berust, zijn nog steeds aanwezig, zodat het primaire verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte moet worden afgewezen.
Het hof is na onderzoek gebleken dat geen redenen aanwezig zijn tot enige schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte, zodat het subsidiaire verzoek eveneens moet worden afgewezen.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 69, 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.”
(viii) het hof heeft de verdachte veroordeeld bij arrest van 13 juli 2020.
3. De beoordeling van het middel
3.1.
De stellers van het middel wijzen er in verband met de eerste deelklacht op dat de verdachte in de periode tussen het instellen van het hoger beroep op 6 november 2018 en de uitspraak van het hof op 13 juli 2020 in voorlopige hechtenis verbleef. De verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis zijn volgens de stellers van het middel steeds afgewezen met slechts algemene standaardoverwegingen, zonder in te gaan op de specifieke merites van de zaak en hetgeen de verdediging namens de verdachte heeft aangevoerd.
3.2.
Anders dan de stellers van het middel tot uitgangspunt nemen, heeft het hof bij het afwijzen van de verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis niet in strijd met de eisen die voortvloeien uit art. 5 EVRM geoordeeld. In art. 5 lid 1 onder a is immers voorzien in een uitzonderingsmogelijkheid op het recht op vrijheid voor die gevallen waarin de betrokkene op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Daarvan is in het onderhavige geval sprake nu de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Die veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn, zo heeft het EHRM al in 1968 in de zaak Wemhoff tegen Duitsland uitgemaakt:
“It remains to ascertain whether the end of the period of detention with which Article 5 (3) (art. 5-3) is concerned is the day on which a conviction becomes final or simply that on which the charge is determined, even if only by a court of first instance.
The Court finds for the latter interpretation. One consideration has appeared to it as decisive, namely that a person convicted at first instance, whether or not he has been detained up to this moment, is in the position provided for by Article 5 (1) (a) (art. 5-1-a) which authorises deprivation of liberty "after conviction". This last phrase cannot be interpreted as being restricted to the case of a final conviction, for this would exclude the arrest at the hearing of convicted persons who appeared for trial while still at liberty, whatever remedies are still open to them. Now, such a practice is frequently followed in many Contracting States and it cannot be believed that they intended to renounce it. It cannot be overlooked moreover that the guilt of a person who is detained during the appeal or review proceedings, has been established in the course of a trial conducted in accordance with the requirements of Article 6 (art. 6).”6.
3.3.
Op grond van art. 75, eerste lid, laatste volzin, kan een veroordeling in eerste aanleg waarbij een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd een zelfstandige grond opleveren voor de voortzetting of oplegging van de voorlopige hechtenis.7.Nieuwe gronden zijn niet vereist. Het hof heeft die grond aan zijn bevel tot gevangenhouding van de verdachte op 20 november 2018 ten grondslag gelegd. Door op 29 juni 2020 te oordelen dat de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte berust, nog steeds aanwezig waren, heeft het hof kennelijk gedoeld op diezelfde grond.
3.4.
De recente uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 februari 2021, waarnaar de stellers van het middel verwijzen (zie hiervoor onder 2.1.), doen aan het voorgaande niet af. Uit die zaken kan – kort gezegd – worden opgemaakt dat de standaardoverwegingen die in de Nederlandse rechtspraktijk regelmatig worden gehanteerd om te onderbouwen waarom de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds bestaan, met name naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt, op den duur niet meer volstaan.8.In die zaken gaat het – anders dan in het onderhavige geval – echter niet om gevallen waarin de verdachte reeds in eerste aanleg is veroordeeld tot een vrijheidsstraf.
3.5.
De eerste deelklacht faalt.
3.6.
De tweede deelklacht houdt in dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De stellers van het middel wijzen er in dat verband op dat de verdachte zich gedurende de gehele periode van de behandeling van de zaak in hoger beroep, in voorlopige hechtenis bevond. Om die reden had uitgegaan moeten worden van een redelijke termijn van zestien maanden. Nu de verdachte op 6 november 2018 hoger beroep heeft ingesteld en het hof ruim na verloop van zestien maanden, namelijk op 13 juli 2020, arrest heeft gewezen, is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM volgens de stellers van het middel overschreden.
3.7.
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof de volgende overwegingen in het bestreden arrest opgenomen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- het volgende.
De raadsman heeft betoogd dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor een poging doodslag onbegrijpelijk hoog is. Daarbij is verwezen naar jurisprudentie, die betrekking heeft op veroordelingen ter zake van steekincidenten. Er is volgens de raadsman inmiddels contact met de reclassering en verdachte kan na zijn detentie terecht bij zijn moeder en kan van daaruit naar werk gaan zoeken. De raadsman heeft verzocht om bij veroordeling een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarvan de duur gelijk is aan de duur van het voorarrest en voor een voorwaardelijk deel aan te sluiten bij de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd in het reclasseringsrapport van 20 augustus 2018. De raadsman heeft verder verzocht als bijzondere voorwaarde te bepalen dat verdachte een ambulante behandeling zal ondergaan, gericht op het verwerken van zijn jeugdtrauma’s en -het hof begrijpt in verband met de vastgestelde beneden gemiddelde intelligentie- een assertiviteitstraining.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 27 mei 2020, de (oudere) reclasseringsrapportages en het e-mailbericht van casemanager [betrokkene 1] van 25 juni 2020. Uit het strafblad van verdachte komt naar voren dat verdachte verschillende keren is veroordeeld voor verkeersdelicten en ‘zwart rijden’, maar ook voor wapenbezit en mishandeling.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, waarbij het leven van het slachtoffer in direct gevaar is gebracht. Verdachte en medeverdachte hebben geprobeerd een relatief lage schuld (aan medeverdachte) te innen en zijn samen, met een vuurwapen, op pad gegaan om het slachtoffer aan te spreken. Zelfs toen de situatie escaleerde, heeft verdachte niet overwogen om het wapen op zak te houden. Verdachte ziet, ondanks dat hij eerder is veroordeeld voor wapenbezit, kennelijk niet in welke gevolgen het bezit en gebruik van een vuurwapen met zich brengt.
Het slachtoffer is geraakt in zijn linker oksel en heeft ter terechtzitting laten weten hoeveel invloed het incident op zijn leven heeft gehad en nog steeds heeft. Uit zijn slachtofferverklaring komt naar voren dat hij een PTSS heeft opgelopen en intensieve therapie heeft moeten ondergaan om zijn angsten te overwinnen. Hij heeft nog steeds wekelijks therapie. Uit zijn eerdere verklaring blijkt ook dat hij nog steeds pijn heeft en dat zijn hele leven na het incident overhoop lag. Verdachte heeft geen enkele rekening gehouden met het slachtoffer en zijn familie en ook na het incident niet laten blijken dat hij spijt heeft van het gebeurde. Verdachte heeft over het incident zelf tot op heden niets willen verklaren, zodat het slachtoffer nog steeds geen duidelijkheid heeft over de beweegredenen van verdachte en medeverdachte.
Het hof heeft verder gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de strafoplegging in soortgelijke zaken, waarbij een vuurwapen is gebruikt.
Het hof is -met de rechtbank en de advocaat-generaal- van oordeel dat uitsluitend het opleggen van een langdurige gevangenisstraf recht doet aan de ernst van het gepleegde misdrijf en zal daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijfjaar opleggen met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.”
3.8.
Vooropgesteld kan worden dat het oordeel van de feitenrechter aangaande de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.9.Als uitgangspunt heeft te gelden dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt van art. 6, eerste lid, EVRM wegens schending van de redelijke termijn. Van dat onderzoek behoeft slechts te blijken in de uitspraak als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd of sprake is van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.10.
3.9.
De stellers van het middel nemen terecht tot uitgangspunt dat in het onderhavige geval de redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep zestien maanden is, omdat de verdachte zich ten tijde van hoger beroepsfase in voorlopige hechtenis bevond.11.In het onderhavige geval behoefde van het hof echter geen nadere motivering te worden verlangd ten aanzien van zijn kennelijke oordeel dat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Namens de verdachte is in dat verband immers geen verweer gevoerd, terwijl evenmin sprake is van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend.
3.10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
4. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2021
Zie art. 445 Sv. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 23-24, onder verwijzing naar HR 2 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7088, NJ 2004/142, m.nt. J.M. Reijntjes en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:257, NJ 2015/198 m.nt. Schalken.
Zie onder 1.15 van de cassatieschriftuur.
Vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7369. De Hoge Raad verwijst in dat arrest naar art. 26, aanhef en onder a (oud) Sr, thans art. 6:2:2 Sv.
Met weglating van voetnoten.
EHRM 27 juni 1968, no 2122/64, Series A, (Wemhoff t. Duitsland) par. 9. Zie ook D. de Vocht in T&C Sv, commentaar op art. 5 EVRM, aant. 6 onder a (online bijgewerkt tot en met 1 juli 2021)
Zie Kamerstukken II, 2003/04, 29 253, nr. 3. Zie ook W. Morra in T&C Sv, commentaar op art. 75, aant. 2 onder a (online, bijgewerkt tot en met 1 juli 2021).
Zie daarover nader B.E.P. Myjer in zijn noot bij de zaak Hasselbaink t. Nederland in NJ 2021/94.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.8
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.13.2 en 3.15.