HR, 02-12-2003, nr. 01430/03
ECLI:NL:HR:2003:AN7088
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-12-2003
- Zaaknummer
01430/03
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AN7088
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AN7088, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AN7088
ECLI:NL:HR:2003:AN7088, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN7088
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN7088
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN7088
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2004, 142 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2004/12
Conclusie 02‑12‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01430/03
Mr Wortel
Zitting:21 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, na verwijzing door de Hoge Raad gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, waarbij verzoeker wegens "het medeplegen van doodslag" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat een beroep op handelen in psychische overmacht op ontoereikende gronden is verworpen
4.
Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Door en namens verdachte is gesteld dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij -na de gruwelijkheden die [mededader] tegen het slachtoffer had gepleegd- doodsbang was voor [mededader] en hij uit psychische overmacht heeft gehandeld. Ter ondersteuning van dit verweer heeft de raadsvrouw een groot aantal voorbeelden gegeven van agressief optreden van [mededader], en de angst die hij -ook bij mensen met een sterkere persoonlijkheid dan verdachte- teweegbrengt.
Aannemelijk is dat verdachte ontzag en / of angst koesterde voor [mededader]. Er zijn echter geen aanwijzingen dat verdachte geheel was overgeleverd aan angst voor [mededader] en niet in staat was aan het initiatief van [mededader] voldoende psychische weerstand te bieden. Evenmin is aannemelijk dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een vernauwd bewustzijn.
Bovendien verzette verdachte zich eerder die dag op assertieve wijze tegen plannen van [mededader] om een oudere man te beroven en een meisje seksueel te belagen. Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen."
5.
De toelichting op het middel komt er op neer dat elk van de door het Hof genoemde feitelijkheden afzonderlijk worden genomen, en aangemerkt als op zichzelf beschouwd ontoereikende redenen om het verweer te verwerpen.
Er wordt betoogd dat de omstandigheid dat verzoeker niet volledig was overgeleverd aan angst voor [mededader] niet uitsluit dat verzoeker in die mate door angst voor zijn mededader was bevangen dat gesproken moet worden van overmacht in de zin van art. 40 Sr.
Voorts wordt betoogd dat de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat verzoeker onder invloed van een vernauwd bewustzijn heeft gehandeld alleen van belang kan zijn voor de aanwezigheid van volledige toerekeningsvatbaarheid.
Ten slotte wordt betoogd dat ten onrechte betekenis is toegekend aan de omstandigheid dat verzoeker zich voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit in staat had betoond weerstand te bieden tegen de gewelddadige voornemens van [mededader], omdat die voornemens betrekking hadden op feiten die niet te vergelijken zijn met de gruwelijkheden waarop de bewezenverklaring ziet, en psychische overmacht bezien moet worden als de spreekwoordelijke druppel die de emmer doet overlopen: de cumulatie van alle indrukken waarmee de verdachte tot aan het feit werd geconfronteerd.
6.
Aldus wordt miskend dat het Hof deze feitelijkheden in onderling verband heeft beschouwd. Tezamen genomen kunnen de vaststellingen dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker volledig was overgeleverd aan angst voor zijn mededader, evenmin aannemelijk is geworden dat verzoekers handelen door een bewustzijnsvernauwing werd bepaald, en verzoeker eerder in staat was zich tegen zijn mededader te verzetten (waaraan niet afdoet dat die mededader toen niet de gruwelijkheden had aangericht die zich bij het bewezenverklaarde feit hebben voorgedaan), het oordeel dat van handelen in psychische overmacht geen sprake is geweest dragen.
Het middel faalt derhalve.
7.
In het tweede middel wordt geklaagd over schending van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, doordat het Hof de stukken van het geding eerst tien maanden na het instellen van het cassatieberoep aan de Hoge Raad heeft toegezonden. Deze klacht wordt terecht opgeworpen. Het cassatieberoep is ingesteld op 30 augustus 2002, terwijl de stukken op 1 juli 2003 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
Teneinde zo veel mogelijk te voorkomen dat deze overschrijding van de 'inzendtermijn' tot gevolg heeft dat de behandeling van het cassatieberoep, betreffende een zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, méér dan zestien maanden zal vergen wordt deze conclusie op een eerdere zitting genomen dan daarvoor was vastgesteld. Niettemin zal enige vermindering van de opgelegde straf aangewezen zijn.
8.
Het derde middel komt op tegen het in de bestreden uitspraak opgenomen bevel tot gevangenneming van verzoeker, met de klacht dat het bevel is gegeven met verwijzing naar een omstandigheid die eerder reeds had geleid tot toepassing van voorlopige hechtenis.
9.
Betoogd wordt dat het Hof, overwegende
"Door de gruwelijke doodslag van een willekeurig slachtoffer is de rechtsorde ernstig geschokt en daarom wordt de gevangenneming van verdachte bevolen"
slechts in andere bewoordingen heeft gewezen op een omstandigheid die eerder reeds tot verzoekers bewaring en gevangenhouding had geleid, aangezien het dwangmiddel destijds (onder meer) is toegepast omdat wegens het vermoedelijk begane feit een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer kan worden opgelegd en de rechtsorde door dat feit ernstig is geschokt, aangezien
"door een dergelijk ernstig geweldsdelict grote gevoelens van onveiligheid bij de bevolking ontstaan".
Daarom zou het 'nemo debet bis vexari'-beginsel zijn geschonden.
10.
Blijkens art. 71 Sv staat tegen het verlenen van een bevel tot gevangenneming voor de verdachte alleen hoger beroep open, hetgeen ingevolge art. 445 Sv meebrengt dat beslissingen betreffende de voorlopige hechtenis door de verdachte niet aan het oordeel van de cassatierechter onderworpen kunnen worden.
Naar mijn oordeel kan verzoeker daarom, ofschoon het bevel tot gevangenneming is opgenomen in een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv, ten aanzien van deze klacht niet in het cassatieberoep worden ontvangen.
11.
Het komt mij overigens voor dat de klacht geen doel zou kunnen treffen. De hierboven weergegeven overweging zal aldus verstaan moeten worden dat verzoekers door het Hof bewezenverklaarde betrokkenheid bij het feit de rechtsorde ernstig heeft geschokt. Die vaststelling, met gezag van gewijsde, vormt naar mijn inzicht een zodanig nieuw gegeven ten opzichte van de omstandigheden die in het eerdere stadium van de procedure aan de bewaring en de gevangenhouding ten grondslag zijn gelegd dat het bevelen van de gevangenneming niet strijdig is met het 'nemo debet bis vexari'-beginsel.
12.
Het eerste middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt ertoe dat
- -
verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard in dit beroep voor zover het de in het derde middel opgeworpen klacht betreft;
- -
de bestreden uitspraak wordt vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de strafbepaling, en de opgelegde straf wordt verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn die zich na het instellen van het cassatieberoep heeft voorgedaan,
- -
en het beroep voor het overige wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 02‑12‑2003
Inhoudsindicatie
De opvatting dat, na opheffing van een eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis, voor gevangenneming van de verdachte bij vonnis of arrest waarbij hij tot vrijheidsstraf wordt veroordeeld sprake moet zijn van nieuwe bezwaren, vindt geen steun in het recht.
Partij(en)
2 december 2003
Strafkamer
nr. 01430/03
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 augustus 2002, nummer 21/001501-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "het medeplegen van: doodslag" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep voorzover het de in het derde middel opgeworpen klacht betreft, dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de strafbepaling en dat de opgelegde straf wordt verminderd en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De verdachte heeft op 30 augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak ten onrechte de gevangenneming van de verdachte heeft bevolen, nu uit de door het Hof voor dat bevel gegeven motivering niet blijkt dat ernstige bezwaren tegen de verdachte eerst na de beëindiging van de voorlopige hechtenis door het Gerechtshof te Leeuwarden bekend zijn geworden.
5.2.
Bij dit middel mist de verdachte redelijk belang. Immers, nu de eerste twee middelen die zich richten tegen 's Hofs eindarrest, weliswaar tot vernietiging daarvan leiden maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf met vermindering van die straf, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop 's Hofs eindarrest ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zal op grond van art. 26, aanhef en onder a, Sr de in dit arrest bepaalde gevangenisstraf waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht, op de dag van de uitspraak van dit arrest van de Hoge Raad ingaan.
5.3.
Overigens verdient opmerking dat, na opheffing van een eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis, de gevangenneming van de verdachte bij vonnis of arrest, waarbij de verdachte tot vrijheidsstraf wordt veroordeeld, kan worden bevolen indien de veroordeling een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
De opvatting dat daarvoor nieuwe bezwaren noodzakelijk zijn, vindt geen steun in het recht.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 december 2003.