Einde inhoudsopgave
Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Artikel 21
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2010
- Bronpublicatie:
01-06-2010, Stb. 2010, 210 (uitgifte: 15-06-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-06-2010, Stb. 2010, 225 (uitgifte: 22-06-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
Het tijdvak gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, en 18, eerste lid, onderdeel a, tweede en derde lid, vangt aan op de eerste dag waarop:
- a.
wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;
- b.
het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;
- c.
wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt; of
- d.
het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.
2.
Voor het bepalen van het einde van het in het eerste lid bedoelde tijdvak worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld, indien:
- a.
zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
- b.
de ene periode van ongeschiktheid direct voorafgaat aan en de andere periode van ongeschiktheid direct aansluit op het tijdvak gedurende welke zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg wordt genoten dan wel bezoldiging op basis van artikel 33m, eerste tot en met derde lid, van dit besluit wordt ontvangen, en de ongeschiktheid in deze perioden redelijkerwijs geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
3.
Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak heeft op de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, vangt aan op de dag nadat het tijdvak, bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, is geëindigd.
4.
Voor het bepalen van het einde van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 26 weken worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld, indien:
- a.
zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
- b.
de ene periode van ongeschiktheid direct voorafgaat aan en de andere periode van ongeschiktheid direct aansluit op het tijdvak gedurende welke zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg wordt genoten dan wel bezoldiging op basis van artikel 33m, eerste tot en met derde lid, van dit besluit wordt ontvangen, en de ongeschiktheid in deze perioden redelijkerwijs geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
5.
Bij buitengewoon zonder verlof behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.