Met weglating van voetnoten.
HR, 07-09-2021, nr. 20/00154
ECLI:NL:HR:2021:1217
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
20/00154
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1217, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:788
ECLI:NL:PHR:2021:788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1217
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00154
Datum 7 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2020, nummer 21-004055-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.C. Polat, advocaat te Breukelen UT, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00154
Zitting 8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 15 januari 2020 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juli 2018, waarbij de verdachte wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 10, derde en vierde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet” is veroordeeld, bevestigd, behalve voor zover het de strafoplegging betreft. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 281 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek zoals bedoeld in art. 27(a) Sr, en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De zaak hangt samen met de zaken met zaaknummers 20/00153 ( [verdachte] ), 20/00272 ( [medeverdachte 3] ) en 20/00277 ( [medeverdachte 2] ). In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen (Utrecht), heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de betrokkene minder dagen in cocaïne heeft gehandeld dan door de rechtbank is bewezen verklaard.
5. Uit de aan procesverbaal van de terechtzitting van het hof van 11 december 2019 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de pleegperiode aldaar het volgende naar voren heeft gebracht:1.
“9. Kortheidshalve heb ik niet alle verklaringen opgenomen in mijn pleitnota, maar het punt is denk ik duidelijk: de duur en rol van cliënt was zeer beperkt, zoals hij zelf tevens heeft verklaard. Dat is van belang voor de ten laste gelegde periode, maar ook voor de strafmaat waar de verdediging later nog over komt te spreken.
10. Cliënt heeft zelf in ieder geval op de zitting van 3 augustus 2017 verklaard (pv-zitting): "Ik heb in een kortere periode cocaïne verkocht dan mij onder 1. ten laste wordt gelegd, te weten van begin 2017 tot 1 mei 2017".
11. Als we kijken naar het strafdossier, dan is daar een kortere pleegperiode in terug te lezen dan zelfs na de wijziging tenlastelegging.
12. Er zijn maar weinig getuigen die specifiek verklaren over de periode waarin cliënt in beeld is geweest.
13. Getuige [betrokkene 7] wordt op 17 mei 2017 gehoord over de volgorde waarin zij de dealers heeft gezien. Zij verklaart: "Ongeveer een half jaar geleden kwam er ook een slanke, donkere jongen (RM november-december dus). Kort na die neger kwam er ook nog een hele dunne blanke jongen (opmerking RM januari-februari zou cliënt dus moeten zijn begonnen)".
14. Ook getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 18] , [betrokkene 19] en [betrokkene 20] verklaren over de volgorde waarin zij de verschillende dealers hebben gezien:
“9. Getuige [betrokkene 6] : "Ik noemde ze allemaal [medeverdachte 3] . Er was ook iemand die ik [medeverdachte 2] noemde. In totaal heb ik drie verschillende personen gezien. (...) Twee waren dik en 1 was een donkere man. Die donkere man is heel licht getint. (...) In het begin kwam [medeverdachte 2] altijd. (...) Ik denk dat sinds een paar maanden die andere jongens ook langskomen". Bij de fotoherkenning herkent hij cliënt als de licht getinte jongen.
Getuige [betrokkene 18] : "Ik denk dat ik voor het eerst in de zomer van 2016 van hun heb gekocht, dus in juni of juli. (...) Er kwamen in totaal 3 verschillende personen om de coke te brengen. Er waren twee dikken, die werden allebei Bolle genoemd. Er was ook nog een dunne jongen met stekeltjes haar. (...) De Bolle zonder pet kwam in het begin en na een tijdje kwam die Bolle met pet er bij. Op het laatst kwam ook die dunne jongen langs".
Getuige [betrokkene 19] : "In het begin kwam een lange man, blanke, langs. Later kwamen de twee dikke mannen langs. (...) Een half tot driekwart jaar kocht ik van die lange. Hierna kwam één van die dikke jongens. Ongeveer een jaar later kwam de tweede dikke jongen in beeld. (...) Later kwam ook een donkere jongen er bij. (...) Er was ook nog een jonge jongen er bij. Deze kwam in beeld toen de lange man niet meer kwam".
Getuige [betrokkene 20] : "Het meeste contact had ik met [medeverdachte 2] , of in ieder geval zo noemde hij zich. Dit was de oudste van de twee dikkere jongens. In het begin kocht ik het meeste van hem. Later kregen zij het kennelijk drukker, toen kwam de andere bolle jongen er bij, vervolgens de donkere jongen en toen die met het stekeltjes haar" (p. 1738, verhoor d.d. 4 september 2017).
Als hem vervolgens een foto van cliënt wordt getoond verklaart hij: "Deze jongen, die herken ik als de jongen met het stekeltjes haar, zijn naam ken ik niet. Hij reed meestal in oude auto's. Ik denk dat ik een keer of 5 heb gekocht van hem".
15. Bij deze verhoren is opvallend dat cliënt steeds als laatste wordt genoemd. Ook wordt door meerdere personen omschreven dat cliënt enkel in de laatste maanden drugs dealde.
16. Ondanks dat er niet specifiek is genoemd naar een periode waarin zij drugs van cliënt zouden hebben afgenomen, komen de verklaringen overeen en blijkt dat cliënt enkel in de afgelopen maanden ivoor de aanhouding drugs heeft gedeald.
17. Verdachte [betrokkene 12] is de één van de twee afnemer die wel specifiek, verklaart vanaf wanneer hij cliënt heeft gezien. Hij neemt al zo'n acht maanden af bij de groep. Over cliënt verklaart hij: "Ik kocht ook van [verdachte] vanaf begin januari 2017" (p.62). Heel specifiek dus.
18. Getuige [betrokkene 21] is de andere afnemer die zich nog specifiek kan herinneren vanaf wanneer hij cocaïne bij cliënt heeft afgenomen. Hij verklaart als hem de foto van cliënt wordt getoond: "Dit is volgens mij de jongen die ik omschreef als de nette jongen. (...) Ik denk dat hij vanaf begin dit jaar drugs verkocht. Daarvoor heb ik hem niet gezien" (p. 1724). Dat zou dan begin 2017 moeten zijn geweest.
19. Daar komt bij dat in de Ipad van verdachte [betrokkene 11] een lijst met gebruikers is terug te vinden, welke nog moeten betalen. Cliënt staat tot en met december 2016 nog in die lijst met gebruikers (p. 320 - 322). Ook dat onderbouwt het verweer van de verdediging, dat cliënt op dat moment nog niet aan het dealen was maar enkel gebruiker was, zoals cliënt ook op de zitting van 3 augustus 2017 heeft verklaard.
20. Ook alle tapgesprekken waarin over cliënt wordt gesproken of die aan cliënt worden toegeschreven, zijn vanaf februari 2017. Kijk bijvoorbeeld naar het persoonsdossier van cliënt op pagina 984 e.v. Allemaal gesprekken vanaf februari 2017.
Conclusie: kortere pleegperiode
21. Dit alles toont aan dat cliënt niet vanaf 1 augustus 2016 cocaïne dealde, zoals ten laste gelegd, maar pas vanaf januari/februari 2017. De rechtbank heeft deze periode niet gevolgd door enkele wankele overwegingen op pagina 4 van het vonnis.
22. Allereerst wordt gesteld dat de lezing van cliënt, dat hij eerst afnemer was bij de medeverdachte en daarom op een lijst stond, niet aannemelijk is omdat dergelijke grote hoeveelheden niet duiden op eigen gebruik maar eerder op handel. Dat hangt er uiteraard van af hoeveel je gebruikt. Bovendien is het van gebruikers bekend dat zij samen met andere snuiven (dit blijkt nota bene uit enkele verhoren in deze zaak). Tel daarbij op dat het gespreid is gekocht qua dagen (en dus in één keer goedkoper kopen/inslaan en dan een aantal dagen gebruiken), dan kun je als rechtbank niet deze lezing zomaar terzijde schuiven.
23. Dat de Rechtbank steun probeert te vinden in twee getuigenverklaringen zegt ook weinig nu juist meerdere verklaringen deze periode ontkrachten en van afnemers toch wel bekend is dat hun geheugen niet altijd even scherp is.
24. Daar komt bij dat de verklaring van getuige [betrokkene 17] de verklaring van cliënt helemaal niet tegenspreekt. Hij verklaart wel dat hij het vaakst van cliënt kocht, maar hij verklaart niet dat dat al vanaf december 2016 (de start van zijn afnameperiode) was (p. 1498-1499).
25. De enige van de vele afnemers die zijn gehoord, die de verklaring van cliënt tegenspreekt, is getuige [betrokkene 15] . Getuige [betrokkene 15] verklaart dat hij al ongeveer een jaar bij de jongen die hij op de foto herkent als zijnde cliënt afneemt. Die verklaring is echter, gelet op alle bewijsstukken in het dossier, volstrekt ongeloofwaardig. Alle afnemers spreken over een veel kortere periode en de telefoongegevens duiden ook niet op een langere periode. Hij is de enige die in strijd met het omvangrijke dossier aan afnemers verklaart over een periode van een jaar.
26. Ik verzoek u cliënt derhalve voor het overige deel van de pleegperiode vrij te spreken en enkel te veroordelen voor de periode van januari of februari 2017 t/m 1 mei 2017.”
6. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging.
7. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 26 september 2016 tot en met 1 mei 2017 te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft verwerkt en verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, telkens hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I”
8. De door het hof bevestigde overwegingen ten aanzien van de bewezen verklaarde periode luiden als volgt:2.
“Feit 1
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op de verklaring van de afnemers [betrokkene 4] , [betrokkene 18] , [betrokkene 7] , [betrokkene 12] [betrokkene 16] , [betrokkene 13] , [betrokkene 9] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 21] , [betrokkene 17] en [betrokkene 20] en de (deels) bekennende verklaring van verdachte blijkt genoegzaam dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze zoals hierna vermeld onder het kopje ‘bewezenverklaring’, te weten het in vereniging met anderen meermalen opzettelijk verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne.
Ten aanzien van de ten laste gelegde periode overweegt de rechtbank als volgt.
[betrokkene 15] verklaart op 24 juli 2017 dat hij een jaar lang cocaïne van verdachte heeft gekocht. [betrokkene 17] verklaart dat hij in de winter van 2016 voor het eerst van verdachte cocaïne heeft gekocht.
Op 26 september 2016 stuurt [medeverdachte 3] of [betrokkene 11] naar verdachte een WhatsApp-bericht met de tekst: “50 gr 86 kl”.
Uit de aangetroffen administratielijst op de iPad van [betrokkene 11] blijkt dat verdachte op deze lijst voorkomt op:
- 21 november 2016 met de tekst: “110 Kl 46 gr +10kl8gr
- 7 november 2016 met de tekst: “205kl82gr6x5 26gr 55 Kl -66510. 80kl30gr”
- 9 november 2016 met de tekst: “101 Kl 2x5 50 gr
-17 november 2016 met de tekst: “52 Kl 21 gr”
-17 november 2016 met de tekst: “54 gr 147 Kl
- -
24 november 2016 met de tekst: “40 gr 122 Kl 2x5
- -
26 november 2016 met de tekst: “40 gr 105kl 2x5
- -
28 november 2016 met de tekst: “22 Kl 10 gr
- -
1 december 2016 met de tekst: “2x5 103 Kl 70 Kl 40 gr.
- -
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat voornoemde teksten gezien moeten worden in het licht van eigen gebruik van cocaïne, omdat dergelijk grote hoeveelheden (kleine en grote bolletjes) cocaïne in deze periode duiden op handel en met op eigen gebruik. Voornoemde bevindingen passen tevens bij de verklaringen van afnemers [betrokkene 15] en [betrokkene 17] .
- -
Op grond van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan gedurende de periode vanaf 26 september 2016 tot zijn aanhouding op 1 mei 2017. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het ten laste gelegde gepleegd in de periode voor 26 september 2016.”
9. De rechter die in afwijking van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot een bewezenverklaring komt, dient op de voet van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Ook als het naar voren gebrachte, door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak niet beargumenteerd wordt weerlegd, kan zich het geval voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.3.
10. Hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 5 weergegeven, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit standpunt afgeweken door – bij bevestiging van het vonnis in zoverre – als pleegperiode te hanteren de periode van 26 september 2016 tot en met 1 mei 2017.
11. Door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen heeft het hof de uitvoerige nadere bewijsoverweging waarin wordt ingegaan op de ten laste gelegde periode tot de zijne gemaakt. Zodoende heeft het hof vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan gedurende de periode vanaf 26 september 2016 tot zijn aanhouding op 1 mei 2017 en in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het ten aanzien van de pleegperiode is afgeweken van het door de raadsvrouw naar voren gebrachte standpunt. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat, ook indachtig hetgeen in hoger beroep namens de verdachte in dat verband naar voren gebracht is, de bestreden beslissing alsmede de bijbehorende motivering in het bijzonder de redenen bevatten waarom het hof is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen standpunt.4.Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, temeer nu hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd in essentie niet afwijkt van het in eerste aanleg gevoerde verweer.5.Aldus heeft het hof gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Slotsom
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
Met weglating van de voetnoten.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.
Vgl. mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1056, onder 3.6, onder verwijzing naar HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227 m.nt. Vellinga-Schootstra. Vgl. ook mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:193, onder 15.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, voorafgaand aan HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:898, onder verwijzing naar HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2307, NJ 2008/242. Vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8383, NJ 2011/415.