Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.5.4
XI.5.4 Conclusie
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355263:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook voor wat betreft gedeeltelijke subrogatie: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 430; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 260; Van Achterberg 1999, nrs. 9 en 10; Molenaar 1999, nr. 16.1; Van Velten 1994, p. 443 en TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 528, p. 534 en p. 560.
Kennelijk in dezelfde zin: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 54, hoewel in deze bewerking de ‘oude leer’ als geldend recht wordt beschouwd.
Overigens zij hierbij opgemerkt dat in de financiële praktijk thans de ‘nieuwe’ leer voor juist wordt gehouden. De ‘oude’ leer vormt zodoende praktisch bezien geen obstakel meer voor de structurering van securitisations en covered bonds.
Anders: Mijnssen 2010, p. 79. Zie hiervoor: nr. 1046.
De onredelijkheid daarvan wordt duidelijk in geval van cessie van de vordering uit de hypotheeklening die dient ter financiering van de aankoop van het registergoed (woning, bedrijfspand) waarop de hypotheek is gevestigd en waarvan het volkomen duidelijk is dat de schuldenaar daarvoor zekerheid heeft willen stellen. In de opvatting dat bij een cessie voor het beëindigen van de bankrelatie het hypotheekrecht niet mee overgaat, zou het karakter van de lening in strijd met de partijbedoeling veranderen in dat van een ongesecureerde lening. Dit zou slechts gerechtvaardigd zijn, indien duidelijk blijkt van een partijbedoeling het zekerheidsrecht slechts te doen strekken tot zekerheid van de restantvordering van de kredietverlener bij het einde van de relatie.
Zie nr. 1031.
Zie over de vraag wat de omvang is van het deel van het hypotheekrecht dat overgaat op de cessionaris en van het deel dat de cedent blijft behouden, hierna: § XI.6.3.2.
Zie nr. 1042.
1049. Conclusie: het hypotheekrecht gaat (gedeeltelijk) over, tenzij anders overeengekomen. Gezien het voorgaande dient – anders dan de Hoge Raad in 1927 deed – voor het huidige recht tot uitgangspunt te worden genomen, dat een bank- of krediethypotheekrecht in geval van cessie geheel of gedeeltelijk overgaat op de cessionaris, ongeacht of de bank- of kredietrelatie is geëindigd. Er geldt een “vermoeden van overdraagbaarheid”. Dit vermoeden wijkt alleen, indien uit de hypotheekakte duidelijk blijkt van een andere partijbedoeling.
Bij nadere beschouwing verschilt de cessie van een vordering die is versterkt met een bank- of krediethypotheekrecht in juridisch en conceptueel opzicht niet wezenlijk van de cessie van een gedeelte van de vordering (en) waarvoor een vaste hypotheek is gevestigd. Algemeen wordt aangenomen dat de cessionaris in dat geval een deel van het hypotheekrecht verkrijgt.1 Hetzelfde geldt voor een vaste hypotheek die is verleend voor twee of meer bestaande vorderingen, waarna een van deze vorderingen in haar geheel wordt gecedeerd. Het wordt niet anders, indien een of meer van de door de hypotheek gesecureerde vorderingen ten tijde van de cessie nog toekomstig zijn en naar hun inhoud nog niet te bepalen, zoals bij een bank- of krediethypotheek het geval kan zijn. Alleen indien uit de omschrijving van de vorderingen waarvoor hypotheek is verleend, volgt dat het hypotheekrecht een persoonlijk karakter heeft, vindt er geen overgang van het hypotheekrecht plaats.
Nog afgezien van het feit dat de ‘nieuwe’ leer juridisch het meeste steek houdt, is zij naar mijn mening ook maatschappelijk als de meest wenselijke te beschouwen.2 De ‘oude’ leer is uitermate bezwaarlijk voor de praktijk. Zij dwingt de praktijk om complexe, omslachtige en kostbare constructies toe te passen, teneinde te bewerkstelligen dat het hypotheekrecht op de cessionaris overgaat (zie hierna § 8). Daarmee vormt de ‘oude’ leer een complicerende factor voor financiële transacties, zoals securitisations en de uitgifte van covered bonds.3 Bovendien schaadt de ‘nieuwe’ leer de belangen van de schuldenaar/hypotheekgever en derden niet.4 In de ‘oude’ leer zou het feit dat de gecedeerde vordering niet meer door zekerheid is gedekt zelfs leiden tot een ongerechtvaardigde bevoordeling van de schuldenaar/hypotheekgever en diens overige schuldeisers. De verhaalsbelasting van het verbonden registergoed zou als gevolg van de cessie immers verminderen.5 Daarbij komt dat de ‘oude’ leer zich niet altijd eenvoudig laat toepassen vanwege de onduidelijkheid die in sommige gevallen kan bestaan over de vraag of de bank- of kredietrelatie dusdanig is geëindigd dat daaruit geen vorderingen meer door de cedent kunnen worden verkregen.6
Benadrukt zij dat in de ‘nieuwe’ leer het hypotheekrecht slechts gedeeltelijk op de cessionaris overgaat, tenzij het de cessie betreft van de restantvordering na beëindiging van de bank- of kredietrelatie, in welk geval het hypotheekrecht volledig door de cessionaris wordt verkregen. De cedent blijft zodoende een deel van het hypotheekrecht behouden ter zake van zijn vordering(en) op de schuldenaar. Dit geldt ook indien de cedent na de cessie vooralsnog niets meer van de schuldenaar te vorderen heeft, mits de mogelijkheid blijft bestaan dat hij in de toekomst nog een door de hypotheek verzekerde vordering op de schuldenaar zal verkrijgen.7
Ter voorkoming van iedere twijfel omtrent de overgang van het hypotheekrecht zou men in de hypotheekakte kunnen bepalen dat in geval van cessie (of ruimer: overgang) van een door het hypotheekrecht gedekte vordering, het hypotheekrecht geheel of gedeeltelijk op de verkrijger van de vordering overgaat. In dat geval kan er geen twijfel meer over bestaan dat het hypotheekrecht (mede) accessoir is aan de gecedeerde vordering en dat het hypotheekrecht niet een hoogstpersoonlijk recht is dat niet voor overgang vatbaar is. Noodzakelijk is dit echter niet. De stelling dat aan een dergelijke clausule alleen werking kan toekomen ingeval de bank- of kredietrelatie is geëindigd, is onjuist. Dit volgt in ieder geval niet uit het arrest Onderdrecht/FGH. Zoals hiervoor is gebleken,8 laat zich uit dit arrest niet afleiden dat de Hoge Raad van mening zou zijn dat de aard van een bank- of krediethypotheek met zich brengt dat het hypotheekrecht alleen dan voor overgang vatbaar is, indien de bank- of kredietrelatie tot een einde is gekomen.