Zie onder andere bewijsmiddelen 1, 7 en 8 en de nadere bewijsoverweging bij bewijsmiddel 8. Het hof heeft (onder andere) vastgesteld dat hij “met kracht” tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Voorts verklaart de verdachte volgens bewijsmiddel 8 dat hij tijdens het gevecht “goed dronken” was en ook ter terechtzitting bij het hof d.d. 1 juni 2016 verklaart hij “die avond aardig lazarus” te zijn geweest. Een en ander maakt ‘gepast’ of ‘geoefend’ geweldgebruik door de verdachte, voor zover dat überhaupt relevant zou zijn, niet waarschijnlijk. Het hof heeft hierover in ieder geval niets vastgesteld.
HR, 12-12-2017, nr. 16/03319
ECLI:NL:HR:2017:3121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
16/03319
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3121, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1343, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3121, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0492
PS-Updates.nl 2018-0019
NbSr 2018/81
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Poging doodslag. Mededeling aan b.p. van tz. in h.b. ex art. 413.2 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:ZD0822, NJ 1998/156 m.b.t. de strekking van het voorschrift dat aan b.p. schriftelijk dient te worden medegedeeld op welke dag de zaak ttz. in h.b. zal worden behandeld alsmede de plicht van de rechter om te onderzoeken of aan dat voorschrift is voldaan en om het onderzoek ttz. te schorsen indien dat niet het geval is. Blijkens het p-v van de tz. in h.b. is de b.p. aldaar niet verschenen. De stukken houden niets in waaruit kan volgen dat de mededeling a.b.i. art. 413.2 Sv is gedaan. Het Hof had ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of die mededeling was gedaan. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent niets in. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
12 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/03319
EC/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 15 juni 2016, nummer 21/007570-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Wezepoel, advocaat te Nootdorp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft M.M. Veldhuysen, advocaat te Zwolle, een verweerschrift ingediend en bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering benadeelde partij en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de benadeelde partij niet voor de terechtzitting van het Hof is opgeroepen teneinde aldaar zijn vordering toe te lichten.
3.2.
Ingevolge het tweede lid van art. 413 Sv, dient aan de benadeelde partij schriftelijk te worden medegedeeld op welke dag de zaak ter terechtzitting in hoger beroep zal worden behandeld. De strekking van dit wettelijk voorschrift is dat de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld de behandeling van haar vordering in hoger beroep bij te wonen, teneinde aldaar haar belangen te kunnen behartigen, bijvoorbeeld door overeenkomstig hetgeen is bepaald in het derde lid van art. 334 Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, haar vordering mondeling toe te lichten. De rechter dient te onderzoeken of aan eerstgenoemd voorschrift is voldaan. Indien zulks niet het geval is behoort hij - tenzij de benadeelde partij ter terechtzitting is verschenen - het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, opdat genoemde mededeling alsnog aan de benadeelde partij kan worden gedaan (vgl. HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0822, NJ 1998/156).
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de benadeelde partij aldaar niet verschenen. De stukken houden niets in waaruit kan volgen dat de mededeling als bedoeld in art. 413, tweede lid, Sv aan de benadeelde partij is gedaan. Gelet daarop en op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of die mededeling was gedaan. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent echter niets in. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde namens de verdachte voorgestelde middel en het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de strafoplegging, de beslissing omtrent de schadevergoedingsmaatregel derhalve daaronder begrepen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017.
Conclusie 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Poging doodslag. Mededeling aan b.p. van tz. in h.b. ex art. 413.2 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:ZD0822, NJ 1998/156 m.b.t. de strekking van het voorschrift dat aan b.p. schriftelijk dient te worden medegedeeld op welke dag de zaak ttz. in h.b. zal worden behandeld alsmede de plicht van de rechter om te onderzoeken of aan dat voorschrift is voldaan en om het onderzoek ttz. te schorsen indien dat niet het geval is. Blijkens het p-v van de tz. in h.b. is de b.p. aldaar niet verschenen. De stukken houden niets in waaruit kan volgen dat de mededeling a.b.i. art. 413.2 Sv is gedaan. Het Hof had ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of die mededeling was gedaan. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent niets in. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/03319 Zitting: 31 oktober 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) heeft bij arrest van 15 juni 2016 de verdachte ter zake van “poging tot doodslag” en “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft het hof een proeftijd van drie jaren verbonden alsmede de bijzondere voorwaarden als in het arrest genoemd. Tevens is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van 3.392,50 euro, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, beide vermeerderd met de wettelijke rente.
2. Mr. M. Wezepoel, advocaat te Nootdorp, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft mr. M.M. Veldhuysen, advocaat te Zwolle, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld alsmede bij verweerschrift schriftelijk commentaar gegeven op het namens de verdachte voorgestelde derde middel.
3. Het eerste middel klaagt dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer niet blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, dan wel dat ’s hofs beslissing hieromtrent onvoldoende met redenen is omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 30 augustus 2015 in de gemeente Zwolle ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om [betrokkene 1] opzettelijk van het leven te beroven,
- [betrokkene 1] meermalen (met kracht) met al dan niet tot vuist gebalde hand tegen het hoofd en/of gezicht en tegen het lichaam heeft geslagen/ gestompt, en
- [betrokkene 1] (terwijl [betrokkene 1] op de grond zat/lag) met kracht met geschoeide voet in de richting van het gezicht heeft geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde steunt op de volgende bewijsmiddelen (onderstreept in het origineel):
“1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van aangifte nr. PL0600-2015424607-1 d.d. 30 augustus 2015, inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 1] (pag. 72 e.v.):
Ik wil aangifte doen van poging tot doodslag. Een Antilliaanse man die ik ken onder de naam [verdachte] (naar het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) heeft mij in elkaar geslagen en geschopt. Hij heeft mij in mijn gezicht gestompt en geschopt. Ik heb als gevolg van het geweld diverse hoofdwonden. Mijn neus is gebroken en ik heb pijn aan mijn kaak. Mijn linkerhand is op diverse plekken gebroken. Ik heb pijnlijke ribben. Ik heb over heel mijn lichaam pijn. Ik was vannacht in mijn woning samen met [betrokkene 2] (naar het hof begrijpt: [betrokkene 2]). [betrokkene 2] was aan het bellen en zij kreeg ruzie over de telefoon met haar vriend. Ik weet dat hij [verdachte] heet. Wij liepen naar buiten naar de auto van [betrokkene 2]. Ik zag iemand uit de bosjes komen. Hij zat verstopt in die bosjes. Ik zag dat [verdachte] naar mij toe kwam rennen en op me in begin te slaan. Hij stompte me op mijn neus en ik voelde direct een hevige pijn. Ik verloor mijn evenwicht en viel op de grond. Toen ik op de grond lag, schopte hij op me in. Ik werd heel vaak geschopt en voelde dat ik met kracht in mijn gezicht werd geschopt. Dit deed veel pijn. Ik voelde dat ik geschopt werd onder mijn kin, op mijn neus en tegen mijn ribben. Ik zag dat hij naar mijn gezicht schopte en heb de schoppen afgeweerd met mijn handen. Zo kwamen de trappen tegen mijn handen terecht. Dit deed erg veel pijn.
2. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren proces-verbaal van verhoor van aangifte nr. PL0600-2015424607-35 d.d. 10 september 2015, inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 1] (pag. 80 e.v.):
Mijn linkerhand is op 10 plekken gebroken. De handkootjes zijn helemaal stuk. Ik heb mijn neus op meerdere plaatsen gebroken. Ik had ernstige hoofdpijn, vermoedelijk een hersenschudding, diverse kneuzingen op mijn hoofd en bovenlichaam. Ik heb een aantal ribben gekneusd. Daar heb ik ook veel last/pijn van gehad.
(V: Wat deed [verdachte] toen hij uit de bosjes kwam?)
Hij kwam rechtstreeks naar mij en ik kreeg direct een stomp op mijn hoofd en ging plat. [betrokkene 2] probeerde hem nog tegen te houden. Ik zag dat zij ook een klap of stoot kreeg toen ze voor hem ging staan om hem tegen te houden. Hij heeft mij geslagen en gestompt, terwijl ik op de grond lag. Als ik zijn schoppen niet had afgeweerd, dan was het mis gegaan met mij. Het ging echt heel hard hoe hij mij sloeg en schopte.
3. De verklaring van getuige [betrokkene 1] ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Overijssel, locatie Zwolle d.d. 24 november 2015, inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1]:
We stonden bij de oprit en ik stond met de rug naar de geluidswal en hoorde geritsel uit de bosjes bij de geluidswal. Daarop kreeg ik zo'n klap dat ik buiten westen raakte. Ik kwam daardoor op de grond en was buiten westen. Toen ik bijkwam zag ik [verdachte] een aanloop nemen alsof hij een penalty nam, ik deed mijn handen voor mijn gezicht en daarna weet ik niets meer. Ik ben bang dat ik er niet meer geweest zou zijn als ik de trap niet had afgeweerd. Op het moment dat [verdachte] op mij afkwam lag ik op mijn linkerzijde op de grond. Ik kan mij herinneren dat de voet van [verdachte] tegen mijn handen kwam. Ik herinner me nu voor het eerst dat ik ook een ‘knak' hoorde. Toen was het licht uit.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een letselrapportage van de GGD IJsselland, opgemaakt door forensisch arts B. van Essen d.d. 30 augustus 2015 (pag. 83 e.v.), inhoudende:
Naam: [betrokkene 1]
Voornamen: [voornaam betrokkene 1]
Letstelbeschrijving:
Hoofd: bij nader CT-onderzoek blijkt het neusbeen (benige deel neus) gebroken te zijn. Linker arm en hand: 2e middenhandsbeentje is aan polszijde gebroken (straal wijsvinger) de middenhandsbeentjes van 2e t/m 52 straal zijn ontwricht in de pols 2 handwortelbeentjes in de pols zijn gebroken.
Beoordeling letsel:
Ontstaan: letsel veroorzaakt door direct en indirect stomp botsend en schurend geweld.
Herstel: langdurig herstel, exacte duur nu nog niet aan te geven maar het zal zeker vele maanden duren waarbij mogelijk geen volledig functioneel herstel meer zal plaatsvinden: beperkingen in de polsfunctie.
5. Een schriftelijk stuk, te weten een onderzoek door deskundig forensisch arts S.J.Jh. van Kuijk van GGD IJsselland d.d. 20 november 2015, inhoudende:
Naam: [betrokkene 1]
Voornamen: [voornaam betrokkene 1]
Uit het letselrapport wordt duidelijk dat het slachtoffer een deel van het op zijn hoofd/ zijn gezicht komend geweld heeft afgeweerd door de linkerarm en -hand als bescherming voor het gezicht te houden. Hierbij is een groot aantal botten in de pols en de hand gebroken. Naast een aantal gebroken middenhandsbeentjes, is ook een aantal handwortelbeentjes gebroken én is een aantal ontwrichtingen in het polsgewricht ontstaan. Dat geeft aan dat er excessief veel kracht is uitgeoefend zoals dat bijvoorbeeld door schoppen met een (geschoeide voet) kan worden veroorzaakt. Stomp botsend geweld op het hoofd uitgeoefend geeft altijd risico op dodelijk schedelhersenletsel. Het risico wordt groter naarmate de uitgeoefende kracht groter wordt. Zonder afweer zou er naar verwachting bij het slachtoffer zeer uitgebreid schedelhersenletsel zijn ontstaan met zeer grote kans op dodelijke afloop. Zonder afweer dus zeker potentieel dodelijk letsel.
6. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 30 augustus 2015, voor zover inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige] (pag. 98 en 99):
Op zaterdag 29 augustus 2015 rond 23.30 uur ben ik op bezoek gegaan bij [betrokkene 1] aan de [a-straat 1] te Zwolle. Rond middernacht kwam [betrokkene 2] uit Dalfsen bij [betrokkene 1] op bezoek. Wij gingen op enig moment naar buiten, ik sloeg linksaf [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (naar het hof begrijpt [betrokkene 2]) gingen rechtsaf naar de Minervalaan. Ik liep naar mijn auto en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] liepen naar de auto van [betrokkene 2]. Ik hoorde iemand schreeuwen. Later bleek dit [betrokkene 1] te zijn. Ik ben richting [betrokkene 1] gelopen. Ik zag dat die jongen [betrokkene 1] schopte. Ik zag [betrokkene 1] op de grond liggen terwijl de jongen [betrokkene 1] vol in het gezicht schopte.
Nadere bewijsoverweging
Uit de inhoud van met name bewijsmiddel 1 in combinatie met de inhoud van de bewijsmiddelen 7 en 8, leidt het hof af dat getuige [getuige] verdachte op aangever [betrokkene 1] heeft zien intrappen. Zowel [betrokkene 1], als [betrokkene 2] verklaren over [verdachte] die [betrokkene 1] trapte, terwijl uit bewijsmiddel 8 naar voren komt dat verdachte heeft verklaard [verdachte] te worden genoemd.
7. De verklaring van [betrokkene 2] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Overijssel, locatie Zwolle d.d. 8 december 2015, inhoudende:
als verklaring van getuige [betrokkene 2]:
[verdachte] (naar het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) rende naar ons toe. Toen zag ik [verdachte] uithalen naar [betrokkene 1] (naar het hof begrijpt: [betrokkene 1]). [verdachte] zei daar niet zoveel bij. Hij had volgens mij ook wel een slok op, hij was uit zijn doen. Hij viel [betrokkene 1] aan en ik wilde er tussen springen. Ik zag hem aan komen rennen, hij is best groot en duwde me weg en sloeg [betrokkene 1]. Ik sprong er tussen. Op dat moment kreeg ik ook een klap op mijn gezicht. Dat was een behoorlijke klap en ik was toen met mezelf bezig en draaide me om. Op een gegeven moment hoorde ik [betrokkene 1] schreeuwen, hij lag daarbij op de grond. Bij de eerste uithaal van [verdachte] was [betrokkene 1] al op de grond gevallen. Ik heb wel gezien dat ze aan het worstelen waren op de grond op een bepaald moment. Er werd geschopt tegen de buik. Ik zag schoenen en ik zag dat [betrokkene 1] zich afweerde. [betrokkene 1] lag in ieder geval op de grond.
8. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 16 september 2015, inhoudende:
als verklaring van verdachte:
Ik kwam van de stad. Ik was goed dronken. Ik was op weg naar huis. Toen kwam ik in die straat [betrokkene 2] (naar het hof begrijpt: [betrokkene 2]) tegen. Ik hoorde dat toen een man tegen mij sprak. Hij zei iets van “onnozel persoon wat moet jij”. Hij haalde me uit het gesprek met haar. Ik zei tegen hem: “wat moetje”. Toen begonnen we te vechten. Ook [betrokkene 2] sprong er tussen. Met mijn vuisten heb ik hem geslagen op zijn gezicht. Ik had hem een paar stoten gegeven. Toen klapte ik hem en hij viel toen ook op de grond.
(V: ‘Waar heb je hem overal geraakt volgens jou)
Op zijn gezicht gewoon. Ook op zijn achterhoofd. Ik heb wel aan vechtsporten gedaan.
Het klopt dat ik [verdachte] wordt genoemd. Ik heb [betrokkene 1] geslagen en gestompt. Toen [betrokkene 1] op de grond lag, ben ik [betrokkene 2] gaan helpen. Toen ik terugkwam zat [betrokkene 1] al op zijn knieën en wilde hij opstaan. Ik sloeg toen in zijn rechterzij en in zijn gelaat. Hij was in dekking.
(…)”
6. Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit voorts, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende overwogen:
“(…)
Voorts overweegt het hof ten aanzien van de vraag of verdachte met zijn gedragingen (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangever heeft gehad het volgende.
Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Verder is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan, dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof overweegt dat het eenmaal met kracht schoppen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans oplevert dat de dood intreedt. Het hoofd is een bijzonder kwetsbaar deel van het lichaam. Het is een algemene ervaringsregel dat geweld zoals in de onderhavige zaak is uitgeoefend kan leiden tot schedelfracturen, bloedingen onder de schedel en kwetsuren aan het strottenhoofd of de nekwervels, die de dood kunnen veroorzaken. In dit geval heeft verdachte met geschoeide voet met zodanig excessieve kracht zoals blijkt uit de letselverklaring in de richting van het hoofd van [betrokkene 1] geschopt, dat daarmee een aanmerkelijke kans op fataal letsel bestond en dat verdachte bewust die aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Dankzij het feit dat [betrokkene 1] zijn hoofd met zijn handen heeft afgeschermd, heeft [betrokkene 1] voorkomen dat de schop rechtstreeks tegen zijn hoofd aankwam.
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de poging tot doodslag, zoals onder 1 primair ten laste gelegd, wettig en overtuigend te bewijzen is.”
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de tot het bewijs gebezigde geneeskundige verklaring volgt dat er slechts “zonder afweer” een grote kans was op potentieel dodelijk letsel bij het slachtoffer. In dit geval zou het slachtoffer zijn gezicht echter met zijn armen hebben afgeweerd, hetgeen bij de verdachte ook kenbaar is geweest. Die afweer was de reden dat de verdachte, een vechtsportbeoefenaar, het slachtoffer slechts “geoefend” heeft geslagen en eenmaal “in de richting” van zijn hoofd heeft geschopt. De verdachte heeft dientengevolge niet de aanmerkelijke kans op een dodelijk afloop van het geweldincident aanvaard en ’s hofs oordeel hieromtrent is dan ook onvoldoende duidelijk en ontoereikend gemotiveerd, aldus het middel.
8. Allereerst gaat het middel uit van feitelijkheden die door het hof niet zijn vastgesteld en in cassatie niet vaststaan, te weten dat de verdachte zijn (“geoefende”) geweldgebruik zou hebben aangepast op de bij hem kenbare afweer van het slachtoffer en dat hij slechts “in de richting” van het hoofd van het slachtoffer zou hebben geschopt.1.Dat de verdachte heeft verklaard dat hij aan vechtsport heeft gedaan en heeft opgemerkt dat het slachtoffer “in dekking” was, doet daaraan niet af.2.Het middel kan dus niet slagen voor zover het met een beroep op deze feiten wil klagen over de ontoereikende motivering van ’s hofs oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op een dodelijke afloop van onderhavig geweldincident. Ik vraag mij overigens af of de omstandigheid dat het slachtoffer zich al dan niet heeft afgeweerd überhaupt relevant is voor de vraag naar verdachtes aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de poging tot doodslag van het slachtoffer.
9. Ten aanzien van het voorwaardelijk opzet op de dood heeft het hof overwogen dat de verdachte, door het slachtoffer eenmaal met kracht tegen het hoofd te schoppen, de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat de dood intreedt. Het is volgens het hof een algemene ervaringsregel dat geweld zoals in onderhavige zaak is uitgeoefend kan leiden tot verwondingen die de dood kunnen veroorzaken. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte het slachtoffer heeft geslagen, waarna het slachtoffer op de grond is gevallen en door de verdachte (minimaal) één keer (met kracht) tegen zijn hoofd is geschopt. Het slachtoffer heeft daaraan diverse verwondingen aan – onder meer – zijn hoofd overgehouden. Gezien de tot het bewijs gebezigde medische rapportages heeft het slachtoffer getracht zijn hoofd met zijn handen te beschermen tegen het (excessieve) geweld, waardoor zijn hand op verschillende plekken is gebroken. Genoemd geweld wordt in de rapportages toegerekend aan (bijvoorbeeld) het schoppen met een geschoeide voet. Dat het hof van oordeel is dat de verdachte onder deze omstandigheden de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met zijn schop het slachtoffer dodelijk had kunnen treffen is dan ook geenszins onbegrijpelijk.3.
10. Het middel klaagt vrij evident tevergeefs.
11. Het tweede middel klaagt dat ’s hofs beslissing een proeftijd voor de duur van drie jaren op te legen onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
12. Het voorgestelde middel kan (evident) niet slagen. De rechter is volgens vaste rechtspraak niet gehouden de duur van de proeftijd afzonderlijk te motiveren.4.Voor zover het middel uitgaat van het standpunt dat het hof niet ongemotiveerd had mogen afwijken van de “reguliere proeftijd” van twee jaren, vindt dat standpunt geen steun in het recht. Ingevolge art. 14b, tweede lid, Sr kan de rechter immers een proeftijd van ten hoogste drie jaren opleggen en is de duur van die proeftijd niet (langer) afhankelijk van de voorwaarde die hij heeft opgelegd.5.Bovendien heeft het hof, anders dan het middel doet vermoeden, hoe dan ook een uitgebreide motivering aan de strafoplegging laten voorafgaan. Zo overwoog hij onder meer dat het slachtoffer ernstig en waarschijnlijk blijvend letsel heeft opgelopen, dat de verdachte al meermalen (onherroepelijk) is veroordeeld ter zake van agressie-gerelateerde feiten en dat hij voor zijn complexe, persoonlijke problemen een klinische behandeling moet ondergaan.
13. Het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over ‘s hofs toewijzing van de wettelijke rente over de vordering benadeelde partij. De benadeelde partij heeft in hoger beroep zijn vordering niet gehandhaafd waardoor het hof de wettelijke rente over die vordering ten onrechte (ambtshalve) heeft toegewezen, aldus het middel.
Namens de benadeelde partij zijn zoals gezegd twee middelen van cassatie voorgesteld. De benadeelde partij is volgens het eerste middel niet opgeroepen voor de terechtzitting in hoger beroep en kon zodoende zijn vordering niet toelichten. Dientengevolge zou die vordering ten onrechte voor een aanzienlijk lager deel zijn toegewezen dan in eerste aanleg. Het tweede middel klaagt dat het hof verzuimd heeft de verlaging van het toegewezen deel van die vordering te motiveren.
Voorts is de advocaat van de benadeelde partij bij verweerschrift opgekomen tegen het namens de verdachte voorgestelde derde middel. Betoogd wordt dat, zoals de benadeelde partij ook in het eerste middel stelt, de vordering nimmer is ingetrokken en derhalve in hoger beroep is gehandhaafd. Voorts is blijkens de aan het voegingsformulier gehechte schadestaat (p. 4) ook de wettelijke rente gevorderd.
15. Ik vang aan met een bespreking van het eerste – namens de benadeelde partij – ingediende middel. De benadeelde partij, die zich in eerste aanleg had gevoegd, is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Indien een benadeelde partij niet ter terechtzitting verschijnt, dient de rechter te onderzoeken of hem de zittingsdag conform art. 413, tweede lid, Sv schriftelijk is medegedeeld, en eventueel van dat onderzoek blijk te geven. Wanneer de zittingsdag niet aan de benadeelde partij is meegedeeld, behoort de rechter het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, opdat dit verzuim kan worden hersteld.6.Het hof heeft blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting medegedeeld dat de benadeelde partij zijn vordering niet heeft gehandhaafd. Het is mij echter niet duidelijk waarop het hof deze mededeling heeft gebaseerd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de benadeelde partij is medegedeeld op welke dag de zitting in hoger beroep zou plaatsvinden, noch of de rechter heeft onderzocht of voornoemde mededeling aan de benadeelde partij is gedaan.7.De benadeelde partij klaagt hierover terecht en heeft ook belang bij deze klacht aangezien het hof de vordering van de benadeelde partij slechts heeft toegewezen (en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd) tot het bedrag van € 3.392,50, terwijl een bedrag van € 16.382,05 was gevorderd. Voorts had de rechtbank die vordering tot het bedrag € 11.072,50 toegewezen. Het arrest kan voor wat betreft ’s hofs beslissing op de vordering van de benadeelde partij dan ook niet in stand blijven.8.Het tweede namens de benadeelde partij ingediende middel en de namens de verdachte opgevoerde – kansloze9.– klacht inzake de wettelijke rente kunnen, indien uw Raad mij hierin volgt, dientengevolge onbesproken blijven en bij een nieuwe behandeling van de vordering aan de orde worden gesteld.
16. Het eerste door de benadeelde partij ingediende middel slaagt. De overige middelen inzake de vordering van de benadeelde partij kunnen derhalve onbesproken blijven.
17. Het vierde middel klaagt over een overschrijding van de redelijke termijn.
18. Namens de verdachte is op 28 juni 2016 cassatie ingesteld tegen het arrest van 15 juni 2016. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 8 februari 2017 ontvangen. Aangezien de verdachte zich in preventieve hechtenis bevindt bedraagt de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad zes maanden.10.Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien het middel inzake de vordering benadeelde partij naar mijn inzicht slaagt en ik zal voorstellen om de zaak terug te wijzen naar het hof, kan (indien de Hoge Raad mij hierin volgt) ook het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld indien uw Raad de bestreden beslissing (tevens) voor wat betreft de strafoplegging vernietigt en de zaak ook in zoverre terugwijst naar het hof. Uw Raad kan deze klacht in dat geval onbesproken laten.11.
19. Een andere afdoening in cassatie laat zich trouwens ook denken. Uit HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430 vloeit voort dat een vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet (tevens) dwingt tot vernietiging van de bestreden uitspraak op het punt van de strafoplegging. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij moet immers worden onderscheiden van ‘s hofs beslissing(en) omtrent de oplegging van straf(fen), maatregel(en) en/of inbeslaggenomen voorwerpen. Mogelijk is dus dat uw Raad de bestreden beslissing wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf vernietigt én (ambtshalve) vermindert, alsmede de bestreden beslissing wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij vernietigt, doch de zaak in zoverre terugwijst teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Aangezien de kracht van het argument van een doelmatige afdoening van de zaak in cassatie is gereduceerd doordat het eerste middel van de benadeelde partij m.i. slaagt en zulks reeds in zoverre dient te leiden tot terugwijzing van de zaak, heb ik ervoor gekozen uw Raad voor te stellen de zaak ook wat betreft de strafoplegging terug te wijzen.
20. Ten overvloede wijs ik erop dat indien uw Raad zou kiezen voor een afdoening van de eerste drie middelen van de verdachte op de voet van art. 80a RO (hetgeen zeer verdedigbaar is), zulks meebrengt dat de verdachte evenmin kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor wat betreft het vierde middel, terwijl die wijze van afdoening tevens tot gevolg heeft dat uw Raad geen acht kan slaan op de middelen van de benadeelde partij. De ontvankelijkheid van diens cassatieberoep is immers afhankelijk van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte.12.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering benadeelde partij en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
n.d.
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2017
Zie bewijsmiddel 8.
Zie bijvoorbeeld ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2014:257) voorafgaand aan HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:855, alinea 3.4.
Zie: HR 3 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8285. Zie ook G.H. Meijer, A. Seuters & R. ter Haar, Leerstukken Strafrecht, Deventer: Kluwer 2013, paragraaf 1.8.
Laatstelijk gewijzigd bij wet van 1 april 2012, Stb. 2011, 615.
Zie: HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0822, r.o. 4.2. Zie ook: HR 14 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1524. Zie in dit kader ook de conclusie van P-G Fokkens (ECLI:NL:PHR:2006:AY9241) voorafgaand aan HR 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9241, alinea 16 en 17.
Bovendien heeft de strafgriffie van de Hoge Raad het hof verzocht de in het cassatiedossier ontbrekende correspondentie inzake de benadeelde partij toe te zenden. De griffie van het hof heeft de Hoge Raad daarop slechts toegezonden (een kopie van) het in eerste aanleg overgelegde voegingsformulier benadeelde partij. Dat maakt het m.i. des te waarschijnlijker dat de benadeelde partij niet op de hoogte is gebracht van de zittingsdag in hoger beroep. Het dossier in eerste aanleg bevat voorts wél een map met correspondentie van en met de benadeelde partij over (onder andere) de zittingsdag van de rechtbank.
Zie HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, r.o. 4.1 en 4.2, o.a.: “Een en ander sluit aan bij de omstandigheid dat de benadeelde partij wier vordering (gedeeltelijk) niet is toegewezen, bevoegd is om op de voet van art. 437, derde lid Sv een schriftuur in te dienen ingeval cassatieberoep is ingesteld tegen de desbetreffende uitspraak. Voor de duidelijkheid wijst de Hoge Raad erop dat van deze beslissingen omtrent een vordering van de benadeelde partij moet worden onderscheiden de beslissingen omtrent het opleggen van schadevergoedingsmaatregel als bedoel in art. 36f Sr. Voor de beslissingen omtrent het opleggen van een dergelijke maatregel geldt hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen.”
Zie HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1341 en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (Redelijke termijn II), r.o. 3.3.
Zie vorige voetnoot, r.o. 3.5.3.
Ongeacht of een eventuele niet-ontvankelijkheid is geschoeid op art. 80a RO. Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241.
Beroepschrift 26‑06‑2017
Schriftuur houdende middelen van cassatie
Alsmede
Verweerschrift tegen de zijdens [verdachte] aangevoerde middelen van cassatie
Inzake: [verdachte]/OM
Alsmede
[verzoeker], wonende te [woonplaats] In deze: benadeelde partij
Advocaat: mr. M.M. Veldhuysen
Edelhoogachtbare vrouwe, heer,
[verzoeker], wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof Leeuwarden op 15 juni 2016 onder parketnummer 08-952663-15 uitgesproken arrest, voert tegen dat arrest de navolgende middelen tot cassatie aan.
Middel I
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 413 lid 2, 414 jo 51 e SV en 421 lid 3 SV, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien [verzoeker] niet ter zitting van het Hof van 1 juni 2016 is opgeroepen en aldus niet in de gelegenheid is gesteld zijn vordering toe te lichten, waardoor het Hof ten onrechte de vordering voor een geringer deel heeft toegewezen dan in eerste aanleg het geval was en de vordering voor het overige niet ontvankelijk heeft verklaard.
Toelichting
1.
In eerste aanleg is [verzoeker] aangemerkt als slachtoffer als bedoeld in artikel 51 a SV. [verzoeker] heeft zich in de strafzaak tegen [verdachte] gevoegd als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51 f en g SV. Zijdens [verzoeker] is een vordering ingediend tot vergoeding van de door hem als gevolg van het misdrijf geleden schade ten bedrage van € 16.382,05, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter zitting van 14 december 2015 is van de zijde van [verzoeker] bij de rechtbank te Zwolle de vordering van [verzoeker] toegelicht. Bij vonnis van 28 december 2015 is door de rechtbank aan [verzoeker] ex artikel 361 SV een schadevergoeding toegewezen van € 11.072,50 en is voor genoemd bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Bij de overgang van deze kwestie van de Rechtbank naar het Hof is er bij het OM en/of bij de Rechtbank iets misgegaan. Hierdoor zijn [verzoeker] en zijn advocaat ten onrechte niet geïnformeerd over de voortgang van de zaak, dit ondanks de toezegging van de zijde van het OM dat [verzoeker] en ondergetekende op de hoogte gehouden zouden worden door de advocaat-generaal van het Hof te Arnhem (vide de brief van 4 maart 2016, productie 1). [verzoeker] is niet opgeroepen voor de zitting van het Hof van 1 juni 2016. Aldus is de zaak in hoger beroep behandeld zonder dat [verzoeker] de gelegenheid kreeg om ter zitting zijn vordering nader toe te lichten en te onderbouwen.
3.
Bij arrest van 15 juni 2016, parketnummer 21-007570-15, heeft het Gerechtshof de heer [verdachte] veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf wegens poging tot doodslag en zware mishandeling gepleegd jegens [verzoeker]. De in eerste aanleg tot een bedrag van € 11.072,50 toegewezen vordering van [verzoeker], is door het Hof nog slechts voor € 3.392,50 toegewezen (€ 392,50 materiele schade en € 3.000,00 smartengeld). [verzoeker] is voor het overige niet ontvankelijk verklaard.
4.
Het niet oproepen van de benadeelde partij die zich in eerste aanleg in het geding heeft gevoegd en het niet schriftelijk door de advocaat generaal informeren over de dag waarop de zaak ter terechtzitting werd behandeld is in strijd met het bepaalde in artikel 413 lid 2. Dientengevolge is [verzoeker] ook de mogelijkheid ontnomen zijn spreekrecht uit te oefenen als bedoeld in artikel 414 jo 51 e SV. Ook is hem de mogelijkheid onthouden zijn vordering toe te lichten en de vordering binnen de grenzen van de vordering in eerste aanleg opnieuw te doen beoordelen (artikel 421 lid 3 SV. Had hij die gelegenheid wel gehad, dan had hij de schadeposten zo nodig nader kunnen onderbouwen en had hij de vordering kunnen toelichten. Aldus had [verzoeker] het Hof voldoende helderheid kunnen verschaffen, zodat de kans reëel was dat ook het Hof tot toewijzing van het door de rechtbank toegewezen bedrag zou zijn gekomen, of zelfs tot meer. Nu [verzoeker] door de omstandigheid dat hij niet is opgeroepen de kans op een hogere schadevergoeding is misgelopen, heeft hij belang bij onderhavig verzoek tot cassatie. j
Middel II.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien Het Hof zonder enige motivering het eerder door de rechtbank toegewezen schadebedrag ad € 11.072,50 heeft verlaagd naar € 3.392,50.
Toelichting
In eerste aanleg heeft [verzoeker] een gedegen onderbouwing van zijn vordering gegeven en de rechtbank heeft zich bij vonnis van 28 december 2015 gemotiveerd over de vordering uitgelaten en een bedrag van € 11.072,50 toewijsbaar geoordeeld. Zonder nadere motovering valt niet in te zien waarom het Hof tot een verlaging van het toewijsbare schadebedrag komt tot een bedrag van € 3.392,50.
Verweerschrift
In het eerste cassatiemiddel dat van de zijde van [verdachte] wordt aangevoerd, wordt gesteld dat Het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beslist dat [verdachte] over de toegewezen schadevergoeding wettelijke rente verschuldigd is. Aangevoerd wordt dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep niet zou hebben gehandhaafd en dat de benadeelde partij de wettelijke rente niet zou hebben gevorderd. Beide (veronder)stellingen zijn onjuist.
Dat de vordering in hoger beroep wel is gehandhaafd blijkt reeds uit het aangevoerde onder grief 1. [verzoeker] heeft de vordering nimmer ingetrokken.
De wettelijke rente is in eerste aanleg gevorderd op pagina 4 van de schadestaat gehecht aan het voegingsformulier. De vordering is ter zitting mondeling herhaald en toegelicht. Gevorderd is de rente vanaf 30 augustus 2015, althans vanaf de datum die de rechtbank in goede justitie billijk zou oordelen. De rechtbank heeft de vordering van de rente blijkbaar over het hoofd gezien, maar indien [verzoeker] bij het Hof de vordering opnieuw had kunnen doen beoordelen, zou hij opnieuw binnen de grenzen van de eerdere vordering, ook aanspraak op de wettelijke rente hebben gemaakt.
Weshalve
Bovenstaande gronden voor cassatie in aanmerking nemende verzoek ik u het arrest van het hof d.d. 15 juni 2016 te vernietigen voor zover de vordering slechts is toegewezen tot een bedrag van € 3.392,00 en voor het overige niet ontvankelijk is verklaard, en de zaak terug te verwijzen naar het Hof, teneinde [verzoeker] aldaar alsnog in de gelegenheid te stellen zijn spreekrecht uit te oefenen en zijn vordering nader toe te lichten.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr. M.M. Veldhuysen, advocaat te Zwolle, Van Lennepstraat 4, 8023 BB Zwolle, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Zwolle, 26 juni 2017
M.M. Veldhuysen
Beroepschrift 15‑06‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Griffienummer: S16/03319
Inzake: [requirant]/OM
[requirant], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gegeven beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden d.d. 15 juni 2016.
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. M. Wezepoel, advocaat te Nootdorp, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artt. 45, 287 Sr en 358, 359, 359a en 415 Sv, althans verzuim van vormen, waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien 's Hofs beslissing dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer onvoldoende met redenen is omkleed en niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Toelichting
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd op toereikende wijze de redenen op te geven waaruit volgt dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. De gebezigde bewijsmiddelen bieden onvoldoende steun voor de stelling van het Hof dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer door gedragingen van verdachte zou komen te overlijden.
Uit bestendige jurisprudentie volgt dat:
‘Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — aanwezig is als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De verdachte moet wetenschap hebben gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en die kans ten tijde van de gedraging bewust hebben aanvaard. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — afgezien van contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Die aanmerkelijke kans moet wel echt hebben bestaan. Als achteraf zou blijken dat de kans op het kwalijke gevolg naar ervaringsregels niet aanmerkelijk is geweest, kan volgens de Hoge Raad voorwaardelijk opzet niet worden bewezen.’1.
In de onderhavige zaak is het voorwaardelijke opzet echter niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen en de omstandigheden van het geval af te leiden, althans behoeft het oordeel van het Hof dat verdachtes gedragingen in casu op zijn minst duiden op voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer nadere motivering.
Dat klemt temeer daar in dit bijzondere geval, verdachte als vechtsportbeoefenaar (judo en kickboksen), heeft leren omgaan met dosering van kracht. De geneeskundige verklaring over het slachtoffer, houdt slechts in dat het slachtoffer zijn gezicht (het slaan en eenmaal schoppen in die richting) heeft afgeweerd en dat sprake is van met name fors letsel aan de hand en pols (groot aantal botten gebroken), wat duidt op het gebruik van forse kracht.
‘Stomp botsend geweld op het hoofd uitgeoefend geeft altijd risico op dodelijk schedelhersenletsel. Het risico wordt groter naarmate de uitgeoefende kracht groter wordt. Zonder afweer zou er naar verwachting bij het slachtoffer zeer uitgebreid hersenletsel zijn ontstaan met zeer grote kans op dodelijke afloop. Zonder afweer dus zeker potentieel dodelijk letsel’,
aldus de geneeskundige verklaring.
In de onderhavige zaak is echter sprake van toereikende afweer van het gezicht door het slachtoffer, zodat het risico op potentieel dodelijk letsel niet althans onvoldoende is komen vast te staan. Deze afweer was juist kenbaar voor verdachte en doorslaggevend voor diens handelwijze. Door geoefend te slaan en kennelijk eenmaal te schoppen tegen de (afwerende) hand van slachtoffer in de richting van het hoofd, is de kans op potentieel dodelijk letsel blijkens de geneeskundige verklaring juist niet zonder meer aanmerkelijk te achten. Dat zou slechts anders zijn, als het slachtoffer zijn hoofd niet had afgeweerd. Echter is naar de uiterlijke verschijningsvorm het (voorwaardelijk) opzet van verdachte ten hoogste gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de hand van het slachtoffer, en niet op het toebrengen van potentieel dodelijk hersenletsel. Verdachte heeft geen kwetsbare delen (zoals de slaap) van het hoofd geraakt, waarvoor medisch ingrijpen noodzakelijk was. Het Opzet van verdachte was aldus slechts beperkt tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De enkele overweging van het Hof ‘dat het eenmaal met kracht schoppen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans oplevert dat de dood intreedt’, is in de onderhavige zaak echter ontoereikend. Er was immers niet zonder meer sprake van ‘kopschoppen’ tegen het hoofd, doch slechts eenmaal schoppen in de richting van het hoofd tegen de afwerende handen van het slachtoffer, als gevolg waarvan letsel niet zonder meer potentieel dodelijk is.
Hoe het Hof tot het oordeel is kunnen komen dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer (met afweer) het leven zou verliezen, is tegen de achtergrond van de geneeskundige verklaring onder deze omstandigheden onvoldoende duidelijk en ontoereikend gemotiveerd.
II.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artt. 14b, 14c Sr en 358, 359, 359a Sv, althans verzuim van vormen en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt. Het Hof is, zonder nadere motivering, bij de vaststelling van de (maximale) proeftijd afgeweken van de reguliere proeftijd van twee jaren, hetgeen onbegrijpelijk is en/of welke beslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
Het voorgestelde tweede middel klaagt over de door het Hof vastgestelde (maximale) proeftijd van drie jaren wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarde(n), hetgeen zonder nadere toelichting die thans ontbreekt niet zonder meer begrijpelijk is en in dit bijzondere geval onvoldoende met redenen is omkleed.
Het Hof is bij de strafmotivering, zonder enige toelichting, afgeweken van de reguliere proeftijd van 2 jaar (zoals in eerste aanleg door de officier van justitie was gevorderd). Het Hof heeft blijkens het dictum de navolgende straf opgelegd (p. 7 arrest):
‘Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden. Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 jaren of ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in art. 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- 1.
de veroordeelde zich op uitnodiging bij de reclassering moet melden. Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- 2.
de veroordeelde wordt verplicht om zich te laten behandelen voor zijn psychische problematiek bij JusTact of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven. De veroordeelde wordt ook verplicht tot een korte klinische opname voor de duur van maximaal zeven weken, als de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die opname door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.’
Voornoemde overweging van het Hof, behelst geen (nadere) motivering op grond van relevante factoren (zoals de aard van het gepleegde delict, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en/of het recidiverisico), zodat 's Hofs oordeel om in dit bijzondere geval de maximale duur van de proeftijd (drie jaren) te bepalen niet zonder meer begrijpelijk is, mede in het licht van de kamerstukken.
Uit de Memorie van Toelichting, strekkende tot wijziging van de regeling van voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling in het Wetboek van Strafrecht, volgt dat een maximale proeftijd van drie jaren aangewezen is of kan zijn voor onder meer het verminderen van recidive, waarvoor gedragsverandering noodzakelijk is. Het Hof heeft echter in de onderhavige zaak verzuimd te motiveren waarin de noodzaak zou zijn gelegen, om tot bepaling van de maximale proeftijd van drie jaren over te gaan. Gelet op de ingrijpendheid van de opgelegde bijzondere voorwaarden tezamen met de langere duur van de proeftijd van de voorwaardelijke straf, was nadere motivering aangewezen.
Zulks lijkt ook te volgen uit de Memorie van Toelichting:
‘De combinatie van een aantal, in voorkomend geval ook vergaande voorwaarden tezamen met de langere duur van de proeftijd maken de voorwaardelijke straf vaak ingrijpender en zwaarder voor een dader dan een korte gevangenisstraf. Juist de combinatie van verschillende voorwaarden maakt het ook mogelijk dat de strafrechtelijke reactie de kern van de individuele problematiek aanpakt. Dit brengt mee dat ook in gevallen waarin, gelet de ernst van de feiten en de geschoktheid van de rechtsorde, een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn, overwogen kan worden om een deels voorwaardelijke straf op te leggen, waarbij gedurende lange tijd toezicht gehouden kan worden op het handelen en nalaten van de veroordeelde in de maatschappij en zonodig kan worden ingegrepen.
Met reclasseringstoezicht kan de vinger aan de pols gehouden worden en kan opgetreden worden bij niet-naleving van de voorwaarden. Gedragsbeïnvloeding als onderdeel van bijzondere voorwaarden is kansrijk door de combinatie met gevangenisstraf als stok achter de deur: het overtreden van de voorwaarden leidt tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.
Hierbij past nog wel een kanttekening. De ingrijpendheid van de voorwaarden en de duur van de proeftijd kunnen ertoe leiden dat verdachten er de voorkeur aan geven in de plaats daarvan enige tijd de gevangenis in te gaan. Aangezien het voor de succesvolle afronding van een voorwaardelijke sanctie van groot belang is dat de veroordeelde bereid is de voorwaarden na te leven, zijn bijzondere voorwaarden dus niet onbeperkt inzetbaar. Steeds zal daarom de juiste balans moeten worden gevonden tussen de wenselijkheid van het opleggen van voorwaarden met het oog op de doelen van de bestraffing en de bereidheid van de verdachte om de voorwaarden na te leven.’2.
Aangezien er blijkens de Memorie van Toelichting geen goed criterium is vast te stellen aan de hand waarvan voor de ene voorwaarde (opgenomen in art. 14c tweede lid Sr) een maximale proeftijd van twee jaren zou moeten gelden en voor de andere voorwaarde een maximale proeftijd van drie jaar, ‘ligt het veeleer voor de hand dat op grond van relevante factoren als de aard van het gepleegde delict, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het recidiverisico invulling wordt gegeven aan de bijzondere voorwaarden en dat een daarbij passende proeftijd door de rechter wordt vastgesteld, die in het ene geval langer zou kunnen zijn en in het andere geval korter. […]Dit geeft de rechter de mogelijkheid om een langere proeftijd vast te stellen dan de thans veelal opgelegde twee jaren, maar verplicht hem daar niet toe.’3.
In het licht van het voorgaande, mede gelet op de aard van de zaak, had het Hof dienen te volstaan met een proeftijd van twee jaren dan wel op grond van voornoemde relevante factoren nadere invulling dienen te geven aan de opgelegde bijzondere voorwaarden en meer in het bijzonder de daarbij passende opgelegde proeftijd (waarbij een langere proeftijd is opgelegd dan de veelal opgelegde en in eerste aanleg gevorderde twee jaren). Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
III.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artt. 51a, 51b, 334, 361, (358, 359, 359a) en 415 Sv, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien het Hof ambtshalve ten onrechte heeft beslist, dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag aan (immateriële en materiële) schadevergoeding (telkens) vermeerderd wordt met de wettelijke rente, zonder dat een dergelijke vergoeding (uitdrukkelijk) door benadeelde is gevorderd.
Toelichting
Blijkens het arrest, heeft het Hof beslist dat de vordering benadeelde partij, voor zover toegewezen tot een bedrag van €3.392,50, vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening.
Het Hof heeft steeds bepaald, dat het toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakend feit waarop de vordering betrekking heeft. Nu de vordering in hoger beroep niet is gehandhaafd en de stukken van het geding evenmin inhouden dat de benadeelde partij vergoeding van (alle) wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden, althans heeft het Hof de beslissing(en) tot vermeerdering van de toegewezen bedragen met de wettelijke rente, gelet op hetgeen de stukken van het geding aangaande de vorderingen van de benadeelde partijen inhouden, in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Niet alleen heeft de benadeelde partij niet aangegeven zijn vordering in hoger beroep te willen handhaven, maar is blijkens de stukken van het geding niet uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op de wettelijke rente (niet op het voegingsformulier noch bij aparte brief of mondeling ter zitting in eerste aanleg), zodat het Hof vergoeding van deze wettelijke rente niet ambtshalve mocht toewijzen. Dit vloeit ook voort uit het beginsel van de partijautonomie in het burgerlijk proces. Uit art. 23 en 24 Rv volgt dat de rechter immers niet meer of iets anders mag toewijzen dan geëist of verzocht is.4.
Nu de benadeelde partij niet uitdrukkelijk (alle) vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, is zonder nadere toelichting die thans ontbreekt niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft bepaald dat de toegewezen bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding (steeds) dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het arrest van het Hof kan in zoverre niet in stand blijven.5.
Wellicht ten overvloede nog het volgende. Weliswaar kan op de voet van art. 36f Sr de opgelegde betalingsverplichting door de rechter vermeerderd worden met de wettelijke rente, doch is dat in de onderhavige zaak, zonder nadere toelichting die thans ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk en redelijk.
Niet alleen heeft de benadeelde partij zijn vordering in hoger beroep niet (kenbaar) gehandhaafd noch is er een vertegenwoordiger ter terechtzitting verschenen, doch is de wettelijke rente evenmin uitdrukkelijk gevorderd en derhalve niet door de rechtbank opgelegd of aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden.
Uit de LOVS-afspraken volgt:
- ‘g.
Mits gevorderd, maakt de wettelijke rente naar burgerlijk recht deel uit van de schade.
Ingevolge art. 36f lid 2 Sr kan de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel opleggen ‘indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht’.
Hieruit volgt dat van de in het leader van de schadevergoedingsmaatregel op te leggen betalingsverplichting deel uitmaakt de door het slachtoffer gevorderde wettelijke rente.
- ‘h.
Indien door een benadeelde partij in het kader van een civiele vordering wettelijke rente is gevorderd en deze wordt toegewezen, legt de rechter die wettelijke rente ook op bij de schadevergoedingsmaatregel’.6.
Nu door benadeelde de wettelijke rente niet is gevorderd ten aanzien van de materiële en/of immateriële schade, had het Hof in het licht van voornoemde LOVS-afspraken deze rente in hoger beroep niet zonder meer en voor het eerst mogen opleggen bij de schadevergoedingsmaatregel, overigens ook zonder dat de vordering is gehandhaafd.
IV.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 6, eerste lid, EVRM, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden en dit tijdverlies bovendien niet door een voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd, zodat strafvermindering het gevolg dient te zijn.
Toelichting
Het voorgestelde vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Het arrest is op 15 juni 2016 gewezen. Na ontvangst van een bijzondere volmacht, Ís op 28 juni 2016 de akte cassatie houdende aanwending van het rechtsmiddel van beroep in cassatie aangewend. De verdachte zat ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in verband met de onderhavige zaak gedetineerd. Pas op 8 februari 2017 zijn de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. In het licht van het voorgaande kan worden vastgesteld dat de inzendtermijn is geschonden. De bestreden uitspraak dient wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf vernietigd te worden en de opgelegde straf dient verminderd te worden naar de gebruikelijke maatstaf.
De bestreden beslissingen van het Hof kunnen, om de in de middelen vervatte redenen, niet in stand blijven.
M. Wezepoel
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2016
Kamerstukken II 2009/10, 32319, 3, p. 18–19.
Aanbevelingen civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer, p. 22–24.
ECLI:NL:HR:20I5:211; ECLI:NL:HR:2014:2652; ECLI:NL:HR:2013:707; ECLI:NL:HR:2000:AA4262.
Aanbevelingen civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer, p. 24.