Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/7.3.1
7.3.1 Verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS305806:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
§ 6.2.
De waarde van de vordering en de benadeling komen niet altijd overeen. De omvang van de vordering is immers ook afhankelijk van de omvang van de verrijking. Vergelijk de artt. 6:203 en 212 BW.
Zie bijvoorbeeld HR 17 november 1967, NJ 1968, 42 (Pos/Van den Bosch).
De waarde van een eventuele tegenprestatie beïnvloedt de matiging op grond van art. 6:109 lid 1 BW. Zie HR 3 december 1971, NJ 1972, 144 (Hotel Jan Luyken), HR 11 april 1975, NJ 1975, 373 (Zopp/Stichting Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkoolmijnen in Limburg), Parl. Gesch. Boek 6, p. 449 (M.v.A. II) en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2013 (6-II*), nr. 181 en 183. Matiging is een in § 1.2.4 beschreven kristallisatie van de redelijkheid en billijkheid. Zie § 1.2.4.
§ 6.4.1.1.
§ 3.2.1.
§ 2.5.1.
Hof Amsterdam 24 november 1983, NJ 1984, 794 (Kunsthandel A/B), Lebens-de Mug 1981, p. 111-116, Hartlief 1999, p. 252-253, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 50, 55-56 en 421, Swaenepoel 2011, p. 166-168, Cherednychenko 2012a, p. 45 en Hallebeek 2013, p. 59. Verschillende auteurs pleiten voor een grotere rol voor een vorm van de iustum pretium-leer. Zie bijvoorbeeld Smits 1995, p. 281-283 en Grosheide 1996, p. 437.
Ongerechtvaardige verrijking is te beschouwen als een in § 1.2.4 besproken kristallisatie van de redelijkheid en billijkheid. Zie § 3.2.4. Art. 6:212 lid 1 BW is daarnaast, gelet op het woord ‘redelijk’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
§ 3.4.
Bloembergen 1969, p. 360 en Rijken 1983, p. 47 en 169. In HR 10 juni 2011, NJ 2012, 405 (Van den Hoek/Pots) waren de exonererende partijen vrijwilligers. Het Hof heeft deze omstandigheid bij zijn oordeel betrokken maar niet doorslaggevend geacht. Zie ook § 5.3.2.
HR 20 februari 1976, NJ 1976, 486 (Pseudo-vogelpest), HR 8 maart 1991, NJ 1991, 396 (Staalgrit) en Rijken 1983, p. 138-139.
HR 21 april 1995, NJ 1995, 437 (Kakkenberg/Kakkenberg), Rb. Middelburg (vzr.) 16 augustus 2011, LJN BU9796 (United Trust & Trade/Rabobank) en Rb. Rotterdam (vzr.) 1 oktober 2012, NJF 2012, 495.
Dit artikel is, gelet op het woord ‘redelijke’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
HR 12 december 2003, NJ 2004, 117.
HR 11 februari 2000, NJ 2000, 277 (Kok/Schoor), HR 27 april 2007, NJ 2007, 262 (Intrahof/Bart Smit) en HR 13 juli 2012, NJ 2012, 459 (Van de Zuidwind/Faase). Art. 6:94 lid 1 BW is, gelet op het woord ‘billijkheid’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
Vergelijk ook Van Zeben 1960, p. 112-117, Lebens-de Mug 1981, p. 117-118, Tjittes 1994, p. 133-134, Abas 2000, p. 8 en Swaenepoel 2011, p. 170-171 en 275-278.
De artt. 4:109 (1) (b) PECL, II.-7:207 (1) (b) DCFR en 3.2.7 (1) UP, Abas 2000, p. 7-8, PECL 2000, p. 261 en 265, DCFR 2010, p. 507 en 513-514, UP 2010, p. 108, Swaenepoel 2011, p. 32, 89, 177-185, 217, 241-243, 262 en 280-281, Chitty/Beale 2012, nr. 7-134 en Hallebeek 2013, p. 63.
Vergelijk Hallebeek 2013, p. 63. Vergelijk daarnaast art. 6:233 sub a BW. Dit artikel eist slechts een benadeling (‘onredelijk bezwarend’) van de wederpartij. Hetzelfde verschil bestaat tussen de artt. 4:110(1)PECL en II.-9:403 en 404 DCFR. De PECL verbinden gevolgen aan het ontbreken van een evenwicht tussen de belangen, het DCFR verbindt gevolgen aan de benadeling van één partij.
Een rechtsbetrekking is in de eerste plaats een aangelegenheid tussen de partijen bij deze betrekking. Zij beïnvloedt de belangen van juist deze partijen.1 De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ pleit voor een evenwichtige verdeling van de uit de rechtsbetrekking voortvloeiende rechten en plichten. De belangen van de partijen zijn in evenwicht als de ‘omvang’ van deze rechten en plichten voor beide partijen gelijk is. Beide partijen hebben in dat geval evenveel voor- of nadeel bij de rechtsbetrekking.
De belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking zijn bijvoorbeeld met elkaar in evenwicht als de uit een overeenkomst voortvloeiende prestaties evenveel waard zijn. De bakker verplicht zich tot het overdragen van de eigendom van een brood. De klant verplicht zich tot het betalen van een redelijke koopprijs.
Een evenwicht tussen de belangen kan ook bestaan bij een rechtsbetrekking die niet uit een overeenkomst voortvloeit. Onverschuldigde betalingen en ongerechtvaardigde verrijkingen benadelen één van de partijen. Hier staat echter een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking tegenover. De omvang van deze vordering is in veel gevallen gelijk aan de omvang van de benadeling.2
Bij een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad bestaat er niet noodzakelijk een evenwicht tussen de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking. De gelaedeerde heeft voor- noch nadeel bij de rechtsbetrekking. Een vordering uit onrechtmatige daad compenseert de door de onrechtmatige daad veroorzaakte schade. De laedens kan door het plegen van een onrechtmatige daad een voordeel voor zichzelf behalen. Hij kan bijvoorbeeld profiteren van de door hem uitgelokte wanprestatie.3 Dit is echter niet noodzakelijk. De laedens heeft bijvoorbeeld geen enkel belang bij het intikken van de ruit van de overbuurman. De rechtsbetrekking leidt in een dergelijk geval tot een benadeling van de laedens.
De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ pleit voor een evenwichtige verdeling van de uit de rechtsbetrekking voortvloeiende rechten en plichten. Dit betekent echter niet dat het redelijk en billijk is om het voor- en nadeel van de partijen bij iedere rechtsbetrekking gelijk te trekken.
Een partij tikt de ruit van haar overbuurman in. De prestaties van de hieruit voortvloeiende rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad zijn niet met elkaar in evenwicht. Het evenwicht is te herstellen door de vordering uit onrechtmatige daad tot de helft te matigen.4 Beide partijen hebben in dit geval immers evenveel nadeel bij de rechtsbetrekking. De omvang van het nadeel is voor beide partijen de helft van de waarde van de ruit.
De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ pleit voor deze matiging. Verschillende factoren pleiten echter tegen deze werking van de redelijkheid en billijkheid. Hierbij valt uiteraard te denken aan de factor ‘rechtszekerheid in de zin van rechtsduidelijkheid’. Deze factor pleit immers tegen iedere werking van de redelijkheid en billijkheid.5 In dit geval is het echter belangrijker dat andere factoren het ontbreken van het evenwicht rechtvaardigen. Ik geef enkele voorbeelden. De benadeling van de schadeveroorzakende partij is gerechtvaardigd omdat zij zich verwijtbaar heeft gedragen. De factor ‘verwijtbare gedragingen’ pleit daarom tegen de matiging.6 De factor ‘gedragingen van derden’ rechtvaardigt de onevenwichtige verdeling van het nadeel als het kind van de aansprakelijke partij de schade heeft veroorzaakt.7 Het beginsel van de partijautonomie, en daarmee de factor ‘rechtsbeginselen’, rechtvaardigt een onevenwichtige verdeling van de rechten en plichten bij een rechtsbetrekking uit een overeenkomst.8 Het pleit tegen het aanpassen van een uitdrukkelijk overeengekomen overeenkomst, ook als de uit deze overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten niet eerlijk zijn verdeeld. Het enkele ontbreken van een evenwicht tussen de prestaties tast de geldigheid van een overeenkomst niet aan. Een iustum pretium is niet vereist.9 De invloed van een rechtvaardiging blijkt ook uit art. 6:212 lid 1 BW. Slechts een verrijking die ‘ongerechtvaardigd’ is, leidt tot het ontstaan van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.10
Dit betekent niet dat het evenwicht tussen de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking geen enkele invloed op de werking van de redelijkheid en billijkheid heeft. Ik geef enkele voorbeelden. Een ernstige verstoring van de waardeverhouding van de prestaties kan leiden tot de wijziging of ontbinding van een overeenkomst op grond van art. 6:258 lid 1 BW.11 De redelijkheid en billijkheid kan de gevolgen van een exoneratieclausule beperken. Het evenwicht tussen de prestaties beïnvloedt deze eventuele beperking. De redelijkheid en billijkheid beperkt de gevolgen van het beding minder snel als er geen of slechts een beperkte beloning tegenover de grote risico’s op aansprakelijkheid staat.12 Ook de verhouding tussen de omvang van de voorzienbare schade en de beperking van de aansprakelijkheid is van belang. Hoe groter het gedeelte van de schade dat voor risico van de gelaedeerde komt, des te eerder zijn de gevolgen van de exoneratieclausule in strijd met de redelijkheid en billijkheid.13 Met andere woorden: de redelijkheid en billijkheid eist een evenwichtige verdeling van het risico op schade.
Het laatste voorbeeld illustreert dat de invloed van de factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ afhankelijk is van verschillende aspecten van het evenwicht tussen de betrokken belangen. De invloed van de factor is niet alleen afhankelijk van het evenwicht tussen de belangen op het niveau van de rechtsbetrekking. Hij is ook afhankelijk van het evenwicht tussen de belangen op het niveau van een beding, een plicht, een gedraging of de uitoefening van een recht.
Ik geef enkele voorbeelden. Het evenwicht tussen de bij de beëindiging van de overeenkomst betrokken belangen beïnvloedt het antwoord op de vraag of de opzegging mogelijk is.14 Dit staat voor de huur van een bedrijfsruimte in art. 7:296 lid 3 BW.15 Een afweging van de belangen kan tot aanvullende verplichtingen leiden. Het belang van een tandarts om geen profylactische medicijnen tegen HIV te hoeven gebruiken is groter dan het belang van een patiënt om geen bloedtest te hoeven ondergaan. De patiënt is daarom op grond van de redelijkheid en billijkheid verplicht om mee te werken aan een bloedtest.16 Een wanverhouding tussen de hoogte van de veroorzaakte schade en de contractuele boete pleit voor de matiging van de boete op grond van art. 6:94 lid 1 BW. De wanverhouding is echter niet allesbepalend.17
Het is mogelijk om de factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ onder te verdelen in subfactoren die de invloed van het evenwicht tussen de belangen op een specifiek ‘niveau’ behandelen. Een dergelijke splitsing verdient echter niet de voorkeur. De verschillende niveaus zijn immers niet strikt van elkaar gescheiden. Het evenwicht tussen de belangen op het ene niveau beïnvloedt het evenwicht op het andere niveau. Het evenwicht tussen de bij de beëindiging van de overeenkomst betrokken belangen is bijvoorbeeld afhankelijk van het evenwicht tussen de bij de overeenkomst betrokken belangen. Hoe groter de verstoring van het laatstgenoemde evenwicht, des te groter is de verstoring van het eerstgenoemde evenwicht. Een partij heeft immers een groter belang bij de opzegging van een voor haar nadeligere overeenkomst.
Dit betekent niet dat het ‘niveau’ geen aandacht verdient. Een duidelijk beroep op de factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ vereist een beschrijving van het evenwicht tussen de belangen. Een duidelijke beschrijving besteedt aandacht aan het niveau waarop het evenwicht zich bevindt.
De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ speelt ook een rol buiten de redelijkheid en billijkheid. Benadeling is geen vereiste voor het bestaan van de wilsgebreken van de artt. 3:44 en 6:228 BW. Toch bestaat er een band tussen de wilsgebreken en de iustum pretium-leer. Deze band is het duidelijkst bij het wilsgebrek van misbruik van omstandigheden.18 Een partij misbruikt de omstandigheden eerder als zij een onevenwichtig groot voordeel voor zichzelf bedingt.
De band tussen wilsgebreken en een ovenwichtige verdeling van de rechten en plichten blijkt daarnaast uit art. 3:196 lid 1 en 2 BW. Een door dwaling veroorzaakte onevenwichtige verdeling van de gemeenschap is vernietigbaar als een deelgenoot voor meer dan ‘een vierde gedeelte’ is benadeeld. Het bewijs van deze benadeling vestigt het vermoeden dat de verdeling onder invloed van dwaling is ontstaan. De wettekst verwijst slechts naar de benadeling van één van de partijen. Tegenover de onderbedeling van de ene deelgenoot staat echter altijd een overbedeling van de andere deelgeno(o)t(en). Juist het verschil in de bedeling maakt de onderbedeling oneerlijk.
De factor speelt ook een rol in andere rechtsstelsels. Een verstoring van de waardeverhouding van de prestaties door onvoorziene omstandigheden kan bijvoorbeeld in verschillende rechtsstelsels, de PECL, het DCFR en de UP tot een aanpassing van de overeenkomst leiden.19
Daarnaast kennen verschillende rechtsstelsels, de PECL, het DCFR en de UP een wilsgebrek, dikwijls een variant op misbruik van omstandigheden, dat mede afhankelijk is van een onevenwichtige verdeling van de rechten en plichten.20 De factor speelt ook een rol in het recht van de Europese Unie. Een beding waarover niet individueel is onderhandeld, is op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG (oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) oneerlijk als het beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.21
De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ vertoont een overlap met verschillende andere factoren. Ik heb de overlap met de factoren ‘verrijkende gedragingen’, ‘gedragingen van derden’, ‘gebeurtenissen die onafhankelijk van de betrokken partijen optreden’, ‘kenmerken van de rechtsbetrekking’, ‘kenmerken van de individuele onderdelen van de rechtsbetrekking’, ‘omvang belang’, ‘verschil in de mogelijkheden tot belangenbehartiging’ en ‘verschil in financiële positie’ besproken in de §§ 3.2.4, 3.3, 3.4, 5.3.2, 5.3.3, 6.2.1, 7.2.3 en 7.2.4. Ik bespreek de overlap met de factoren ‘proportionaliteit’ en ‘subsidiariteit’ in de §§ 7.4.1 en 7.4.2. Uit deze paragrafen blijkt dat de factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ in uiteenlopende gevallen zelfstandige invloed op de werking van de redelijkheid en billijkheid uitoefent.
Een verschil in de omvang van de belangen tast de geldigheid van een overeenkomst niet aan. Het Nederlandse recht kent geen iustum pretium-eis. De achterliggende gedachte is echter springlevend. Alle overwegingen over partijautonomie ten spijt: een koopovereenkomst die de koper verplicht om twee euro voor een volkoren brood te betalen is redelijker dan een overeenkomst waarin hij voor hetzelfde brood 100 euro moet betalen. Een evenwichtige verdeling van de rechten en plichten is rechtvaardiger dan een onevenwichtige verdeling. De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ beïnvloedt om deze reden de werking van de redelijkheid en billijkheid. Een beroep op de factor, eventueel in combinatie met een andere factor, is duidelijk en direct. Een dergelijk beroep verdient de voorkeur in uiteenlopende gevallen.