Rb. Middelburg (vzr.), 16-08-2011, nr. 79561 / KG ZA 11-137
ECLI:NL:RBMID:2011:BU9796
- Instantie
Rechtbank Middelburg (Voorzieningenrechter)
- Datum
16-08-2011
- Magistraten
Mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit
- Zaaknummer
79561 / KG ZA 11-137
- LJN
BU9796
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2011:BU9796, Uitspraak, Rechtbank Middelburg (Voorzieningenrechter), 16‑08‑2011
Uitspraak 16‑08‑2011
Mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit
Partij(en)
Vonnis van 16 augustus 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap
UNITED TRUST & TRADE B.V.,
gevestigd te Wilhelminadorp, gemeente Goes,
eiseres,
advocaat: mr. V. Jongepier te Middelburg,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK OOSTERSCHELDE U.A.,
gevestigd te Goes,
gedaagde,
advocaat: mr. A.F. van Ingen te Utrecht.
Partijen zullen hierna UTT en Rabobank genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding van 1 augustus 2011 met producties 1 tot en met 26,
- —
de bij brief van 4 augustus 2011 van de zijde van Rabobank gevoegde producties A tot en met J,
- —
de mondelinge behandeling op 9 augustus 2011,
- —
de pleitnota van UTT,
- —
de pleitnota van Rabobank.
2. De feiten
2.1.
UTT is de beheermaatschappij van onder andere United Metals B.V., een onderneming die wereldwijd actief is in de handel in non-ferro metalen.
2.2.
Directeur en enig bestuurder van UTT is de heer [A.] (hierna: [A.]).
2.3.
De Rabobank heeft in de zomer van 2009 een financieringsvoorstel aan UTT gedaan. UTT heeft dat voorstel aanvaard en ondertekend. De financiering bestaat uit een kredietfaciliteit in de vorm van een rekening-courantovereenkomst (hierna: de financieringsovereenkomst). De kredietfaciliteit is verstrekt voor onbepaalde tijd. Het krediet bedroeg bij aanvang € 1.000.000,00 en wordt per kwartaal met € 37.500,00 ingeperkt tot een basiskrediet van € 250.000,00 is bereikt. Per 10 juni 2011 bedroeg de kredietfaciliteit € 675.000,00.
2.4.
UTT heeft ten behoeve van de financiering aan de Rabobank zekerheden verstrekt, te weten een eerste recht van hypotheek op het bedrijfspand te Middelburg, een eerste pandrecht op de rechten uit hoofde van een overlijdensrisicoverzekering en een borgtocht van € 100.000,00. De borgtocht is vervallen na een inperking op het krediet op 3 mei 2011.
2.5.
In artikel 35 van de door de Rabobank gehanteerde Algemene Bankvoorwaarden is het volgende opgenomen:
‘Opzegging van de relatie
Zowel de cliënt als de bank kan de relatie tussen hen schriftelijk geheel of gedeeltelijk opzeggen. Als de bank de relatie opzegt, deelt zij desgevraagd de reden van de opzegging aan de cliënt mee. Na opzegging van de relatie worden de tussen de client en de bank bestaande individuele overeenkomsten zo spoedig mogelijk afgewikkeld met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen (…)’
2.6.
In artikel 21b van de eveneens door de Rabobank gehanteerde Algemene voorwaarden voor rekening-courant en krediet 2007 staat, voor zover van belang, vermeld:
‘Ongeacht enige andere bepaling in de akte en/of deze voorwaarden kan zowel de bank als iedere kredietnemer altijd het krediet opzeggen, met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden. Gedurende die termijn mag de kredietnemer van het krediet geen gebruik meer maken. Een eventueel debetsaldo dient terstond na afloop van die termijn te worden aangezuiverd.’
2.7.
In de zomer van 2010 zijn [A.] en UTT slachtoffer geworden van een omvangrijke fraude. Op of omstreeks 2 augustus 2010 zijn derden erin geslaagd € 353.530,84 van rekeningen van [A.] en zijn vennootschappen af te boeken. De Rabobank heeft [A.] en de betrokken vennootschappen schadeloos gesteld. In de maanden daarna is de relatie tussen [A.], respectievelijk UTT, en de Rabobank in negatieve zin beïnvloed.
2.8.
Op 14 januari 2011 heeft er een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. In dit gesprek deelt de Rabobank mede dat wat haar betreft de relatie tussen partijen zodanig stuk is dat de bank de bancaire relatie met [A.] en UTT wenst te beëindigen.
2.9.
In haar brief van 4 maart 2011 heeft de Rabobank het door haar tijdens de bespreking van 14 januari 2011 ingenomen standpunt herhaald. Verder deelt zij mee dat indien [A.] en UTT de relatie met de bank niet feitelijk hebben beëindigd de bank zich genoodzaakt ziet eenzijdig tot opzegging over te gaan.
2.10.
Bij brief van 18 mei 2011 heeft de Rabobank de financieringsovereenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Volgens de Rabobank hebben de onderlinge verhoudingen door het onbegrip, het wantrouwen en de eigen wijze van communiceren van [A.] geleid tot een onherstelbare vertrouwensbreuk.
2.11.
Ondanks verzet daartegen van de zijde van UTT, handhaaft de Rabobank haar opzegging.
3. Het geschil
3.1.
UTT vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Rabobank te veroordelen tot nakoming van de financieringsovereenkomst, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat de Rabobank hieraan niet voldoet en met veroordeling van de Rabobank in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan haar vordering legt UTT het navolgende ten grondslag. Volgens UTT moet de opzegging door de Rabobank zonder rechtsgevolgen blijven nu zij door de bank nooit in gebreke is gesteld. De bank had UTT en haar enig bestuurder [A.] op zijn minst in de gelegenheid moeten stellen om gedurende een vooraf afgesproken periode —gezamenlijk met de bank— te werken aan een verbetering van de verhoudingen. De bank heeft dat nooit gedaan, maar heeft plotseling kenbaar gemaakt dat zij van [A.] en zijn vennootschappen af wilde. Ook anderszins kan de opzegging door Rabobank volgens UTT niet tot enig rechtsgevolg leiden omdat een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging ontbreekt. De door Rabobank gestelde onherstelbare vertrouwensbreuk is onvoldoende om de financieringsovereenkomst met UTT te kunnen beëindigen. Niet alleen betwist UTT dat het gedrag van haar bestuurder zodanig is dat dit een opzegging rechtvaardigt, maar bovendien leidt de beëindinging van de financiering tot onevenredige gevolgen voor UTT. Zij heeft de financiering nodig om transacties te kunnen doen op de London Metal Exchange, de zogeheten LME-transacties. Als UTT geen LME-transacties meer kan verrichten — de kernactiviteit van UTT — kan zij wel ophouden. UTT kan derhalve niet zonder de financiering, terwijl het de bank inmiddels ook duidelijk moet zijn dat het voor UTT onmogelijk is om een andere financiering te krijgen. UTT heeft geen andere bank bereid gevonden een dergelijke financiering te verstrekken, laat staan tegen gelijke condities. Het financiële belang van UTT bij continuering van de kredietrelatie met de Rabobank is dus groot. Het door de bank daartegenover gestelde belang om niet langer medewerkers ertoe te hoeven bewegen met [A.] te communiceren weegt daar niet tegenop. Te meer niet nu UTT de Rabobank op dit punt tegemoet kan komen door de communicatie met UTT, en dus ook met [A.], alleen nog via e-mail of zelfs via anderen dan [A.] te laten verlopen.
3.3.
De Rabobank voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen van UTT en met veroordeling van UTT in de kosten van het geding. De Rabobank voert daartoe het navolgende aan. Met een beroep op artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden en artikel 21b van de eveneens op de financieringsovereenkomst van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden voor rekening-courant en krediet 2007 stelt de Rabobank dat zij de financieringsovereenkomst heeft mogen opzeggen met inachtneming van de door haar gehanteerde opzegtermijn van drie maanden. Een ingebrekestelling is daarbij niet nodig, nu de mogelijkheid tot opzegging voortvloeit uit hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen. Een ingebrekestelling is, voor zover dan nog nodig, eerst aan de orde als UTT op 18 augustus a.s. haar verplichting tot aflossing niet nakomt.
Van een abrupte beëindiging van de bancaire relatie is volgens de Rabobank geen sprake. Tijdens het gesprek op 14 januari 2011 heeft de bank al aangegeven tot beëindiging van de relatie over te zullen gaan en zijn de beweegredenen daarvoor uitgebreid uit de doeken gedaan. Daarbij geldt dat ook UTT zelf van mening is dat een beëindiging onafwendbaar is. De opzegging kon dan voor UTT ook niet als een verrassing komen. Overigens stelt de Rabobank vast dat na het uitbrengen van de dagvaarding er ook andere redenen zijn om tot (onmiddellijke) opeising over te gaan, zoals het aanwenden van het krediet voor andere doeleinden dan waarvoor het is verstrekt. Voor wat betreft de door UTT gestelde gevolgen van de beëindiging, acht de bank niet aannemelijk dat UTT niet elders ook een financiering tegen gelijke condities zou kunnen krijgen. De financiële positie van UTT is immers uitstekend. De bank heeft ook geen concrete aanwijzingen dat UTT pogingen heeft ondernomen om elders een financiering te verkrijgen en een offerte heeft ontvangen waaruit andere voorwaarden zouden blijken. Ook is de bank niet gebleken dat het krediet noodzakelijk is voor de normale beroepsuitoefening van UTT. De bank ziet dan ook geen reden om terug te komen op haar standpunt. De opzegging is weloverwogen geschied nu duidelijk is dat partijen over en weer geen enkel vertrouwen meer in elkaar hebben. Bovendien is het bij de bank inmiddels ondoenlijk geworden om een medewerker te vinden die bereid is [A.] te woord te staan. Het voorstel van UTT om de communicatie in het vervolg niet rechtstreeks via [A.] te laten verlopen wijst de bank als niet werkbaar van de hand. In de afgelopen periode is dat al eerder getracht en dat bleek ook niet te werken.
4. De beoordeling
4.1.
Gelet op de stelling van UTT dat zij nooit in gebreke is gesteld, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de financieringsovereenkomst wel rechtsgeldig is opgezegd. Dat een ingebrekestelling er niet is, heeft de Rabobank niet betwist. Wel voert zij tegen de stelling van UTT aan dat geen ingebrekestelling is vereist omdat partijen een opzeggingsbevoegdheid zijn overeengekomen. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden niet dat een ingebrekestelling achterwege kan blijven. Artikel 35 bepaalt slechts dat de bank de relatie kan opzeggen. Na opzegging van de relatie dienen de tussen partijen bestaande overeenkomsten echter nog met inachtneming van de daarvoor geldende regels te worden afgewikkeld. Artikel 35 bepaalt dat ook met zoveel woorden. Ook uit artikel 21b van de Algemene Voorwaarden voor rekening-courant en krediet 2007 volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de Rabobank het krediet kan opzeggen, zonder dat daarbij een ingebrekestelling nodig is. In het bijzonder heeft daarbij te gelden dat niet gesteld of gebleken is dat UTT in strijd heeft gehandeld met of tekort is geschoten in de nakoming van een bepaling van de financieringsovereenkomst op grond waarvan de Rabobank het aan UTT verstrekte krediet per omgaande kon opzeggen en opeisen. Integendeel, de Rabobank heeft ter zitting nog eens onderstreept dat de financiële positie van UTT uitstekend is en dat zij er niet aan twijfelt dat UTT aan haar aflossingsverplichting zal kunnen voldoen. Dat betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de Rabobank niet bevoegd was de relatie en het krediet op te zeggen zonder UTT daarvoor eerst in gebreke te stellen. Weliswaar heeft de Rabobank in dat verband nog wel aangevoerd dat zowel in gesprekken als in de correspondentie de onderlinge verhouding door Rabobank naar voren is gebracht, maar daaruit valt niet af te leiden dat UTT een termijn is gesteld om aan een verbetering van de verhouding te werken.
Nu gesteld noch gebleken is dat UTT vóór de opzegging van de financieringsovereenkomst door de Rabobank in gebreke is gesteld, is de opzegging mitsdien niet rechtsgeldig en kan deze vooralsnog niet tot de door de Rabobank gewenste beëindiging leiden.
4.2.
De voorzieningenrechter laat bij het voorgaande nog buiten beschouwing dat volgens UTT de algemene voorwaarden waarop de Rabobank zich beroept nooit door haar zijn ontvangen.
4.3.
Gelet op de stellingen die UTT voorts aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd zal de voorzieningenrechter tevens een voorlopig oordeel geven over de vraag of de opzegging van de financieringsovereenkomst door de Rabobank bij brief van 18 mei 2011 —zo deze al rechtsgeldig zou zijn gedaan— het door haar beoogde rechtsgevolg heeft gehad.
4.4.
Deze vraag zal beantwoord moeten worden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. Ook indien uit de aard van de financieringsovereenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Voor een bank geldt daarbij dat zij uit hoofde van de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht heeft, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Een en ander betekent dat een opzegging van het krediet van een onderneming in overeenstemming zal moeten zijn met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat de belangen van de bank enerzijds en van de onderneming anderzijds tegen elkaar worden afgewogen.
4.5.
De reden voor de Rabobank om de financieringsovereenkomst op te zeggen is het gedrag c.q. de wijze van communiceren van de enig bestuurder van UTT, [A.], dat/die volgens de Rabobank tot een onwerkbare situatie en een onherstelbare vertrouwensbreuk heeft geleid.
4.6.
De voorzieningenrechter constateert dat de kredietwaardigheid van UTT hier niet in het geding is. Tussen partijen staat immers vast dat UTT financieel gezond is en dat het verloop van de kredietrelatie tot nu toe zonder noemenswaardige problemen voor de Rabobank is verlopen, in die zin dat rente en aflossing steeds tijdig en volledig zijn betaald. Van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de financieringsovereenkomst is derhalve geen sprake. Weliswaar heeft de Rabobank ter zitting nog aangevoerd dat de bank na het uitbrengen van de dagvaarding heeft moeten vaststellen dat er ook andere redenen zijn om tot (onmiddellijke) opeising over te gaan, maar deze redenen zijn, voor zover deze al juist zouden zijn, voor de beoordeling van de vraag of de opzegging van het krediet geoorloofd is niet van belang, nu deze niet aan de opzegging van de financierings-overeenkomst op 18 mei 2011 ten grondslag zijn gelegd.
4.7.
UTT heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat een beëindiging van de financiering voor haar tot onevenredige gevolgen zal leiden. Weliswaar heeft de Rabobank ter zitting de noodzaak van het krediet nog betwist, maar mede gelet op de uitgebreide toelichting zijdens UTT kan zonder nadere onderbouwing door de Rabobank niet tot het oordeel worden gekomen dat het krediet voor de normale beroepsuitoefening van UTT niet noodzakelijk is. Bovendien is de vraag naar de noodzaak van het krediet bij het aangaan van de financieringsovereenkomst voor de Rabobank kennelijk geen punt van discussie geweest. Verder is op grond van de door UTT overgelegde producties voldoende aannemelijk dat het voor UTT onmogelijk is om een andere financiering te krijgen, zeker in de huidige tijd waarin de kredietverlening onder druk staat. Daarmee is het belang van UTT bij continuering van de bestaande financiering gegeven.
4.8.
Het daartegenover gestelde belang van de Rabobank om niet langer medewerkers ertoe te hoeven bewegen met [A.] te communiceren weegt daar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tegenop. Te meer niet nu aan de bezwaren van de Rabobank tegemoet kan worden gekomen door, zoals UTT heeft voorgesteld, de communicatie aan de zijde van UTT via anderen dan [A.] te laten verlopen. De daartegen door de Rabobank naar voren gebrachte bezwaren acht de voorzieningenrechter niet onoverkomelijk, terwijl ook de ter zitting naar voren gebrachte optie om de financiering bij de Rabobank Walcheren onder te brengen nog onvoldoende is onderzocht om reeds op voorhand te worden afgewezen.
4.9.
Onder de vorengenoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat er voor de bank een onvoldoende zwaarwegende grond voor opzegging van de financieringsovereenkomst was en de Rabobank in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door de financieringsovereenkomst met UTT met inachtneming van een termijn van drie maanden op te zeggen.
4.10.
Voor zover de Rabobank heeft willen betogen dat UTT met de beëindiging van de relatie en de financiering heeft ingestemd, en van eenzijdige opzegging derhalve geen sprake is, slaagt dit niet. Weliswaar komt uit het besprekingsverslag van 14 januari 2011 en de daarop volgende correspondentie naar voren dat over de door de bank gewenste beëindiging van de bancaire relatie is gesproken, maar niet aannemelijk is dat over de afbouw van de relatie tussen partijen overeenstemming is bereikt. In de daarover gevoerde gesprekken, zo blijkt uit de daarop betrekking hebbende producties, is door UTT steeds als uitdrukkelijke voorwaarde voor beëindiging met wederzijds goedvinden gesteld dat UTT elders een financiering tegen vergelijkbare voorwaarden moet kunnen vinden of in ieder geval voor de nadelige gevolgen van een overstap door de Rabobank wenst te worden gecompenseerd. Dat de Rabobank dit laatste pertinent niet wenst, is ter zitting nog eens duidelijk geworden.
4.11.
Op grond van al het vorenstaande is de vordering van UTT naar het oordeel van de voorzieningenrechter toewijsbaar, met dien verstande dat aan de mede gevorderde dwangsom een maximum zal worden verbonden.
4.12.
De Rabobank zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van UTT worden begroot op:
— | dagvaarding | € | 76,31 |
— | vast recht | € | 560,00 |
— | salaris advocaat | € | 816,00 |
Totaal | € | 1.452,31 |
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Rabobank de financieringsovereenkomst na te komen,
5.2.
bepaalt dat de Rabobank voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat zij niet voldoet aan het onder 5.1. bepaalde, aan UTT een dwangsom verbeurt van € 10.000,000 per dag, tot een maximum van € 680.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt de Rabobank in de proceskosten, aan de zijde van UTT tot op heden begroot op € 1.452,31,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2011.?