Zie art. 1:258 BW.
HR, 02-05-2014, nr. 13/04101
ECLI:NL:HR:2014:1061
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-05-2014
- Zaaknummer
13/04101
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1061, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑05‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1866, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:246, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:246, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1061, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Jeugdrecht. Motivering indien ondertoezichtstelling samenhangt met problemen rondom omgangsregeling. HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4.
Partij(en)
2 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04101
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem, locatie Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en Bureau Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 508411/12-115 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2012;
b. de beschikking in de zaak 12-2902/531687 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2013;
c. de beschikking in de zaak 200.123.013/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 11 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 mei 2014.
Conclusie 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Jeugdrecht. Motivering indien ondertoezichtstelling samenhangt met problemen rondom omgangsregeling. HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4.
Partij(en)
13/04101
Mr. F.F. Langemeijer
28 maart 2014
Conclusie inzake:
[de moeder]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland
In deze zaak gaat het om de gronden voor verlenging van een ondertoezichtstelling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals omschreven in de bestreden beschikking onder 2.1 - 2.5. Deze houden, enigszins verkort, het volgende in:
1.1.1.
Uit de relatie van verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en [de vader] (hierna: de vader), die in maart 2008 is beëindigd, is op [geboortedatum] 2006 [de zoon] geboren (hierna: de zoon). De vader heeft de zoon erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over de zoon, die bij haar verblijft.
1.1.2.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft medio 2011 besloten een beschermingsonderzoek te starten. Op 8 juni 2011 heeft de Raad een rapport uitgebracht. De Raad achtte een ondertoezichtstelling van de zoon toen niet geïndiceerd en heeft het onderzoek afgesloten met een verwijzing van het gezin naar vrijwillige hulpverlening van Bureau Jeugdzorg (Noord-Holland).
1.1.3.
Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 2011 is een regeling vastgesteld voor de omgang van de zoon en de vader (één weekeinde per 14 dagen en een vakantieregeling).
1.1.4.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 2012 is de zoon op verzoek van de Raad onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Deze beslissing is bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 augustus 2012.
1.1.5.
Bureau Jeugdzorg heeft op 19 juli 2012 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven1., die samengevat inhield dat de moeder moet meewerken aan herstel van het contact van de zoon met zijn vader. Bij beschikking van de kinderrechter van 11 september 2012 is een verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van die schriftelijke aanwijzing afgewezen.
1.2.
Bureau Jeugdzorg heeft op 5 december 2012 een verzoek ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft het verzoek bij beschikking van 29 januari 2013 afgewezen.
1.3.
Bureau Jeugdzorg is in hoger beroep gekomen van deze beslissing. Het hof heeft bij beschikking van 21 mei 2013 de beroepen beschikking vernietigd en, opnieuw recht doende, de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar verlengd, tot 30 januari 2014. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.4.
Namens de moeder is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Bureau Jeugdzorg heeft in cassatie verweer gevoerd2..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Indien een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen (art. 1:254 lid 1 BW). De kinderrechter kan de duur van de ondertoezichtstelling verlengen (art. 1:256 lid 2 BW), mits daarvoor nog steeds gronden bestaan als vermeld in art. 1:254 BW3..
2.2.
Over de mogelijkheid van een ondertoezichtstelling die gericht is op de totstandkoming of tenuitvoerlegging van een regeling van de omgang met het kind overwoog de Hoge Raad in twee beschikkingen van 13 april 2001:
“3.3. Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de maatregel uitspreekt zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
3.4.
Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. (…)”4.
2.3.
Onderdeel I.1 klaagt dat de onderbouwing die het hof aan de ondertoezichtstelling heeft gegeven niet voldoet aan het criterium van art. 1:256 BW, noch aan de maatstaf in de zo-even aangehaalde beschikkingen van de Hoge Raad van 13 april 2001. De moeder is verder van mening dat de beslissing van het hof een ontoelaatbare inbreuk op het family life van de moeder en de zoon oplevert. Volgens de klacht voldoet de bestreden beschikking niet aan de door de Hoge Raad gestelde motiveringseisen. Dit klemt volgens de toelichting op deze klacht temeer, nu:
- uit verklaringen van leerkrachten volgt dat sinds de opheffing van de o.t.s. (in eerste aanleg) meer rust in het gezin is gekomen en de zoon zich goed ontwikkelt;
- uit de verklaring van een huisarts volgt dat de de onzekerheid waarin het gezin door de o.t.s. komt te verkeren een veilige en stabiele situatie negatief beïnvloedt;
- het door het hof aannemelijk geachte “ernstige loyaliteitsconflict” niet door een recent onderzoek is onderbouwd;
- de moeder steeds heeft ingestemd met een regeling voor begeleide omgang.
2.4.
In rov. 4.1 van de bestreden beschikking heeft het hof de maatstaf van art. 1:254 lid 1 BW vooropgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de in dat artikel bedoelde gronden voor ondertoezichtstelling ten tijde van zijn beschikking nog steeds aanwezig zijn (rov. 4.7).
2.5.
Het is waar, dat het hof in de motivering van zijn beslissing vrij veel aandacht heeft besteed aan het belang van nakoming van de getroffen regeling voor de omgang tussen de zoon en zijn vader. Dit brengt niet mee dat het hof de verlenging van de ondertoezichtstelling heeft bekrachtigd uitsluitend of hoofdzakelijk met het doel (ten behoeve van de vader) de naleving van de omgangsregeling af te dwingen. Het hof verwijst zowel in rov. 4.5 als in rov. 4.6 naar zijn beschikking van 7 augustus 2012. In de beschikking van 7 augustus 2012 heeft het hof, na de in alinea 2.2 hiervoor bedoelde criteria uit de rechtspraak van de Hoge Raad te hebben aangehaald, geconstateerd dat er zorgen zijn om het welzijn van de zoon. Uit mededelingen van de moeder aan de Raadsonderzoeker en de rapportage daarover maakte het hof toen op dat het kind toen last had van obstipatie, slecht slapen en stemmingswisselingen en angstig was. Het hof stelde vast dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt en achtte aannemelijk dat de zoon lijdt onder de conflicten tussen zijn ouders. Er was voorgesteld met (vrijwillige) systeemtherapie de angst te verminderen en het vertrouwen te vergroten. Na een uiteenzetting waarom zulke therapie, hoewel zinvol, niet voldoende is om de bedreiging van de sociaal-emotionele ontwikkeling van de zoon weg te nemen, heeft het hof overwogen dat de zoon wordt belast doordat de moeder vermoedens uit van misbruik van de zoon door de vader, hetgeen door de vader is ontkend en door de moeder niet aannemelijk is gemaakt. Het hof achtte het van belang dat de zoon zich een eigen beeld van de vader kan vormen en was daarom van oordeel dat de omgang moet worden hervat (al dan niet onder begeleiding) vóórdat definitief kan worden beoordeeld of, en in hoeverre, omgang met de vader in het belang van de zoon is5..
2.6.
In rov. 4.5 en 4.6 van de bestreden beschikking van 21 mei 2013 heeft het hof geoordeeld, anders dan de kinderrechter, dat de ondertoezichtstelling wel degelijk een positief effect heeft gehad: in juli 2012 heeft tweemaal begeleide omgang plaatsgevonden op het kantoor van Bureau Jeugdzorg, waarna de omgangsregeling is hervat. Echter, sinds de afwijzende beschikking van 29 januari 2013 is de omgang opnieuw gestaakt. In rov. 4.6 heeft het hof geconstateerd dat er nog steeds sprake is van strijd tussen de ouders, waarbij met name de moeder geen vertrouwen heeft in de vader als mede ouder. Het hof vermeldt dat de moeder de zoon belast met “volwassenenproblematiek” en acht dit niet in het belang van de zoon. Het hof overweegt, in overeenstemming met het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming, dat er nog steeds ernstige zorgen bestaan over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de zoon. Ook de kinderarts heeft geadviseerd de zoon aan te melden bij “de Bascule”. Het hof acht het in het belang van de zoon dat hulpverlening via “de Bascule” doorgang vindt en dat daarbij ook de vader wordt betrokken; bij uitsluitend vrijwillige hulpverlening is dit niet gewaarborgd, temeer nu de vader niet (mede) het gezag over de zoon heeft. Op dit moment kan volgens het hof de omgang niet meteen worden hervat; dit zou teveel spanningen voor de zoon meebrengen. In onderling overleg tussen de gezinsvoogd, “de Bascule” en de kinderarts kan worden bezien wanneer en hoe de omgang met de vader weer kan worden gestart.
2.7.
In het algemeen geldt als een grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig wordt gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang van de rechter, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden − in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen − controleerbaar en aanvaardbaar te maken. In cassatie is, terecht, niet geklaagd dat de beschikking niet aan deze minimumnormen zou voldoen. De in alinea 2.2 hiervoor bedoelde verhoogde motiveringseisen zien met name op de gevolgen voor het kind en, kort gezegd, de proportionaliteits- en de subsidiariteitstoets. Daarop heeft rov. 4.6 nu juist betrekking. Deze verhoogde motiveringseisen brengen mee dat de rechter aandacht behoort te besteden aan essentiële stellingen van partijen dienaangaande, maar betekent niet dat het hof uitdrukkelijk had moeten ingaan op ieder onderliggend bewijsstuk, zoals hier de verklaringen van de leerkrachten en de huisarts. De verklaring van de huisarts staat bovendien geenszins haaks op de beslissing van het hof6.. Wat het hof in rov. 4.6 heeft bedoeld met het “ernstig loyaliteitsconflict” waarin de zoon zich bevindt als gevolg van de strijd tussen de ouders, is in rov. 4.5 en 4.6 genoegzaam duidelijk gemaakt, zo nodig gelezen in verband met de beschikking van 7 augustus 2012. De door het hof beschreven en reeds ingetreden gevolgen voor het kind houden bepaald méér in dan enkel de mogelijkheid van een loyaliteitsconflict bij het uitblijven of het niet nakomen van een omgangsregeling. Waar het hof de voorgeschiedenis bespreekt en naar het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming en het advies van de huisarts verwijst, valt niet in te zien waarom het hof rechtens een nieuw deskundigenonderzoek zou hebben moeten gelasten, alvorens tot de slotsom te komen dat dit conflict nog steeds bestaat en de door het hof geschetste gevolgen voor het (geestelijk) welzijn van de zoon heeft7.. De stelling van de moeder dat zij bereid is mee te werken aan een begeleide omgang vindt haar weerlegging in rov. 4.5 en komt hierna, bij de bespreking van onderdeel I.2, nader aan de orde. De slotsom is dat onderdeel I.1 faalt.
2.8.
Onderdeel I.2 klaagt dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan een essentiële stelling van de vrouw, te weten: dat zij de man heeft aangeboden om contact met de zoon te hebben via het Omgangshuis en dat de vader dit aanbod heeft afgewezen om een voor de moeder onbegrijpelijke reden8.. De toelichting op deze klacht houdt samengevat in dat, na gegrondbevinding van de grief van Bureau Jeugdzorg, de stellingen van de moeder door de devolutieve werking van het appel opnieuw aan de orde waren. Daartoe behoorden ook de door haar gestelde redenen om zich zorgen te maken over een omgang tussen de vader en de zoon en de reden waarom zij slechts begeleide omgang voorstond (kort gezegd: de vrees voor seksueel misbruik of mishandeling). Volgens de moeder is niet begrijpelijk waarom een ondertoezichtstelling nodig zou zijn om het wantrouwen weg te nemen, noch hoe een gezinsvoogd in die situatie verandering zal brengen.
2.9.
De beslissing van het hof dat in overleg tussen de gezinsvoogd, “de Bascule” en de kinderarts zal worden bezien wanneer en op welke wijze de omgang kan worden hervat, sluit op termijn een door het Omgangshuis begeleide omgang niet uit9.. Het hof heeft in rov. 4.5 en 4.6 aandacht besteed aan de mogelijkheid van hulp in een vrijwillig kader, maar is van oordeel dat dan onvoldoende gewaarborgd is dat de vader, die niet mede het gezag heeft, bij deze hulpverlening zal worden betrokken. Ter illustratie daarvan, heeft het hof van belang geacht dat de moeder na de beschikking van 29 januari 2013 onmiddellijk het contact tussen de vader en de zoon heeft beëindigd. De redengeving kan de beslissing dragen. Uit een mailwisseling tussen de ouders in januari/februari 201310.blijkt dat partijen buiten de zitting met elkaar contact hebben gehad over de mogelijkheid van omgang via het Omgangshuis. Ter zitting in appel heeft de vader hierover opgemerkt dat hij het niet juist vond dat hij bemiddelingskosten zou moeten betalen terwijl de moeder degene is die zich onttrok aan de door het hof eerder vastgestelde omgangsregeling; vanwege de hoge kosten had hij zodanige begeleide omgang slechts als ‘opstart’ voorgesteld11.. Tegen de achtergrond van het voorgaande behoefde geen nadere motivering dat en waarom het hof deze vorm van begeleiding niet heeft gezien als een bruikbaar alternatief voor de ondertoezichtstelling.
2.10.
Wat betreft de gronden die de moeder heeft opgegeven voor haar wantrouwen jegens de vader (waaronder de betrokkenheid van de vader bij de in het middelonderdeel bedoelde sekte: een Bhagwan-gelieerde beweging die volgens de moeder seksuele vrijheid propageert), heeft het hof, mede door verwijzing naar zijn beschikking van 7 augustus 2012, voor de lezer duidelijk gemaakt dat en waarom deze argumenten van de moeder het hof niet tot een andere beslissing dan de ondertoezichtstelling hebben gebracht. Ik teken hierbij aan, dat de door de moeder opgegeven gronden voor haar wantrouwen jegens de vader ten aanzien van diens omgang met de zoon, niet nieuw waren. Reeds in 2011, bij de beslissing over de omgangsregeling, heeft het hof melding gemaakt van het resultaat van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming daarnaar. De Raad concludeerde toen dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de veiligheid van de zoon bij de vader in het geding is. Het hof sloot zich daarbij aan, gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting12.. In de door het hof aangehaalde beschikking van 7 augustus 2012, rov. 4.5, had het hof overwogen dat de vader betwist dat hij de zoon heeft misbruikt en dat de moeder haar vermoedens dienaangaande zelfs niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof is kennelijk, en niet onbegrijpelijk, van oordeel dat hetgeen de moeder in deze procedure daarover heeft aangevoerd niet een nieuw licht op de zaak wierp. De motiveringsklacht faalt.
2.11.
Onderdeel I.3 bouwt voort op de vorige klachten en behoeft verder geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2014
De vader, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
Vgl. HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3034, NJ 2007/465, rov. 4.2. Zie ook: HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3704, NJ 2008/372, rov. 3.3.
HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4; HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5 m.nt. J. de Boer. Zie over de ‘omgangsondertoezichtstelling’ ook: Asser/De Boer, 1, 2010, aant. 845; Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:254, aant. 2 (C.J. Forder); P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2011, blz. 430-431; E. Lam, Ondertoezichtstelling, omgang en belang van het kind, in: M.R. Bruning en T. Liefaard (red.), Ondertoezichtstelling 90 jaar - versleten of vitaal? 2013, blz. 87 - 104.
Rov. 4.5 van de beschikking van 7 augustus 2012.
De desbetreffende verklaringen zijn overgelegd als prod. 2 in appel.
Over de interactie tussen ouders en gezinsvoogden is veel informatie te vinden in het gezamenlijk rapport van Kinderombudsman en Nationale ombudsman, De ondertoezichtstelling bij omgangsproblemen (te raadplegen via www.nationaleombudsman.nl onder nr. 2012/166).
Verweerschrift in hoger beroep onder 8.
Zie ook de opmerking van de gezinsvoogd hierover (p.-v. mondelinge behandeling, blz. 3).
Door de vader aan het hof overgelegd bij brief van 29 maart 2013.
Proces-verbaal mondelinge behandeling blz. 2.
Hof Amsterdam 18 oktober 2011, rov. 2.2 (overgelegd bij brief van 29 maart 2012).