Hof Amsterdam, 21-05-2013, nr. 200.123.013/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:1866
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-05-2013
- Zaaknummer
200.123.013/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:1866, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑05‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1061, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 254 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling, onder meer omdat de minderjarige zich door de strijd tussen de ouders in een ernstig loyaliteitsconflict bevindt.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 mei 2013
Zaaknummer: 200.123.013/01
Zaaknummer eerste aanleg: 12‑2902/531687
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord‑Holland,
gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.L. Olthoff te Bussum,
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk BJZNH en de moeder genoemd.
1.2.
BJZNH is op 7 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 januari 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 12‑2902/531687.
1.3.
De moeder heeft op 29 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De heer [naam vader] (hierna: de vader) heeft op 29 maart 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De moeder heeft op 2 april 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 11 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- -
mevrouw J. van Wijk (hierna: de gezinsvoogd) en mevrouw G. Willemse namens BJZNH;
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de vader;
- -
mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2. De feiten
2.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader, die in maart 2008 is beëindigd, is geboren [naam minderjarige] (hierna: [minderjarige]) [in] 2006. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige]. [minderjarige] verblijft bij de moeder en haar thans meerderjarige dochter uit een eerdere relatie.
2.2.
De Raad heeft medio 2011 ambtshalve besloten een beschermingsonderzoek te starten naar de opvoedingssituatie van [minderjarige] en heeft (onder meer) hieromtrent op 8 juni 2011 rapport uitgebracht. De Raad achtte een ondertoezichtstelling van [minderjarige] destijds niet geïndiceerd en heeft het onderzoek afgesloten onder verwijzing van het gezin naar de vrijwillige hulpverlening, te weten BJZNH, locatie Hilversum.
2.3.
Bij beschikking van dit hof van 18 oktober 2011 is een omgangsregeling bepaald van één weekeinde per 14 dagen van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 18.30 uur alsmede een vakantieregeling.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 30 januari 2012 is [minderjarige] op verzoek van de Raad onder toezicht gesteld met ingang van 30 januari 2012 voor de duur van een jaar, welke beschikking bij beschikking van dit hof van 7 augustus 2012 is bekrachtigd.
2.5.
BJZNH heeft op 19 juli 2012 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven, inhoudende – samengevat – dat de moeder meewerkt aan het herstel van het contact van [minderjarige] met zijn vader.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 september 2012 is het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van BJZNH tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar afgewezen.
3.2.
BJZNH verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De moeder verzoekt het door BJZNH verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Aan het hof ligt ter beoordeling de vraag voor of de kinderrechter het inleidend verzoek van BJZNH terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen, indien deze zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.2.
BJZNH stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat verlenging van de ondertoezichtstelling geen meerwaarde heeft en dat dit des te meer klemt daar de moeder in het vrijwillig kader hulp voor de psychosomatische klachten van [minderjarige] heeft ingeschakeld en zij niet voornemens is die hulp te staken.
Hiertoe voert BJZNH aan dat de gronden voor ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. BJZNH betwist dat de beschermingsmaatregel eerder een averechtse dan een positieve uitwerking lijkt te hebben. Voorts is de moeder zonder de druk van de ondertoezichtstelling niet in staat invulling te geven aan het contact tussen [minderjarige] en de vader. Daarnaast heeft BJZNH zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder thuis alsmede over de obstipatieklachten en de sociaal‑emotionele ontwikkeling van [minderjarige]. Voorts stelt BJZNH dat de moeder weliswaar actief hulp heeft gezocht, doch dat de hulpvraag steeds is gericht op het onderzoeken of sprake is (geweest) van seksueel misbruik dan wel lichamelijke mishandeling van [minderjarige] door de vader. BJZNH acht het noodzakelijk dat op diverse gebieden hulpverlening wordt ingezet, doch de moeder staat niet open voor hulpverlening bij de opvoeding.
4.3.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat [minderjarige] geen afwijkend gedrag vertoont en dat evenmin sprake is van een zorgelijke opvoedsituatie. Zij betwist dat [minderjarige] positief reageert op contact met de vader. Zij stelt voorts dat zij alle passende hulp zoekt en aanvaardt, doch dat BJZNH niet de hulp kan bieden die [minderjarige] nodig heeft. Interventie door BJZNH zal averechts werken en het welzijn van [minderjarige] negatief beïnvloeden, aldus de moeder.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van BJZNH toe te wijzen.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Bij zijn beschikking van 7 augustus 2012 heeft het hof geconstateerd dat er zorgen zijn om het welzijn van [minderjarige]. Het hof achtte de kans groot dat, hoewel systeemtherapie zinvol kon zijn voor [minderjarige], deze hulpverlening niet voldoende zou blijken te zijn om de bedreiging van zijn sociaal‑emotionele ontwikkeling weg te nemen. Voorts achtte het hof het van belang dat [minderjarige] zich een eigen beeld van de vader kon vormen. Het hof was daarom van oordeel dat de omgang weer moest worden hervat en achtte daarvoor een ondertoezichtstelling in het belang van [minderjarige] noodzakelijk, waarbij de gezinsvoogd kon zorg dragen voor een al dan niet begeleide herstart van de omgang.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader in de periode van maart 2011 tot de afgifte van de hiervoor vermelde schriftelijke aanwijzing geen contact heeft gehad met [minderjarige]. In juli 2012 heeft tweemaal begeleide omgang tussen de vader en [minderjarige] plaatsgevonden op het kantoor van BJZNH, waarna de bij beschikking van het hof van 18 oktober 2011 bepaalde omgangsregeling in augustus 2012 is hervat. Sedert de datum van de bestreden beschikking is het contact tussen de vader en [minderjarige] opnieuw gestaakt. Gedurende de ondertoezichtstelling van [minderjarige] hebben daarnaast gezamenlijke gesprekken tussen de ouders en de gezinsvoogd plaatsgevonden, doch deze gesprekken zijn op enig moment beëindigd. Voorts is gebleken dat de moeder in het vrijwillig kader – via het AMC – hulpverlening heeft ingeschakeld. Op advies van de desbetreffende kinderarts heeft de moeder [minderjarige] aangemeld bij de Bascule. Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogd te kennen gegeven dat zij eveneens contact heeft gehad met de kinderarts. De vader heeft ter zitting verklaard dat hij niet bij deze hulpverlening is betrokken.
4.6.
Op grond van het voorgaande constateert het hof, anders dan de kinderrechter, met BJZNH dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] een positieve uitwerking heeft gehad, in die zin dat daardoor de omgang alsmede gezamenlijke gesprekken tussen de ouders en de gezinsvoogd – zij het tijdelijk – op gang zijn gekomen.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is echter nog steeds sprake van strijd tussen de ouders, waarbij met name de moeder geen vertrouwen heeft in de vader als ouder. Het hof acht aannemelijk dat [minderjarige] zich als gevolg van die strijd in een ernstig loyaliteitsconflict bevindt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [minderjarige] nog steeds uitspraken doet over de omgang en de vader die niet uit hemzelf lijken te komen, doch lijken te zijn ingegeven door de gevoelens van angst en wantrouwen die de moeder jegens de vader heeft. In zijn beschikking van 7 augustus 2012 heeft het hof in dit verband overwogen dat, wat er ook feitelijk zij van de vermoedens van de moeder van door de vader gepleegd seksueel misbruik, de kans groot is dat [minderjarige] door die vermoedens wordt belast. In de onderhavige procedure is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de moeder [minderjarige] heeft verteld dat hij uit huis zou worden geplaatst, indien hij niet zou meewerken aan de omgang met zijn vader. Een dergelijke belasting van [minderjarige] met volwassenenproblematiek, acht het hof niet in zijn belang.
Onder deze omstandigheden is het hof met de Raad en BJZNH van oordeel dat er nog steeds ernstige zorgen bestaan over de sociaal‑emotionele ontwikkeling van [minderjarige], hetgeen eveneens bevestiging vindt in het feit dat de desbetreffende kinderarts bij het AMC heeft geadviseerd [minderjarige] aan te melden bij de Bascule. De omstandigheid dat [minderjarige] volgens de moeder geen buikpijnklachten meer zou hebben sinds de beëindiging van de ondertoezichtstelling en de omgangsregeling, maakt het voorgaande niet anders, nu [minderjarige] nog steeds kampt met loyaliteitsproblematiek. Voorts acht het hof van belang dat de hulpverlening bij de Bascule doorgang zal vinden en dat niet alleen hulpverlening zal worden ingezet ten behoeve van [minderjarige], maar tevens ten behoeve van het gezinssysteem, waarbij ook de vader zal worden betrokken. Evenals de Raad acht het hof dit laatste onvoldoende gewaarborgd wanneer de hulpverlening uitsluitend in een vrijwillig kader zou plaatsvinden, temeer nu de vader geen gezag over [minderjarige] heeft. In dit verband hecht het hof mede belang aan het feit dat de moeder sinds de beëindiging van de ondertoezichtstelling het contact tussen de vader en [minderjarige] terstond heeft beëindigd. De gezinsvoogd kan in samenwerking met de Bascule ervoor zorg dragen dat de vader betrokken wordt en blijft bij de hulpverlening.
Hoewel het in het belang van [minderjarige] is dat hij zich een eigen beeld van de vader kan vormen en een band met hem kan opbouwen, is het hof met de Raad en BJZNH van oordeel dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] op dit moment niet zonder meer kan worden hervat. Dit zou te veel spanning voor [minderjarige] meebrengen. Het is in het belang van [minderjarige] dat er eerst meer rust komt en dat de ouders hun onderlinge strijd staken en elkaar meer gaan vertrouwen, waarin eveneens een taak voor de gezinsvoogd is weggelegd. In onderling overleg tussen de gezinsvoogd, de Bascule en de desbetreffende kinderarts van het AMC dient vervolgens te worden bezien wanneer en op welke wijze de omgang tussen de vader en [minderjarige] weer kan worden gestart.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof, anders dan de kinderrechter, van oordeel is dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende;
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige], uit te voeren door BJZNH, voor de duur van een jaar, derhalve tot 30 januari 2014;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A. van Haeringen en R.G. Kemmers in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.