Rov. 1 van het arrest van Hof Den Haag van 4 maart 2014 onder verwijzing naar het vonnis van de Rechtbank (toen nog) ’s-Gravenhage van 26 september 2012.
HR, 30-10-2015, nr. 15/00212
ECLI:NL:HR:2015:3195, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
15/00212
- Roepnaam
Muradin/Waaijer
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3195, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1671, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:3079, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:1671, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3195, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2016/7 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
TvPP 2016, afl. 1, p. 14
JBPr 2016/7 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
Uitspraak 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Aanvulling grondslag vordering. Twee conclusie-regel. Aanpassen stellingen na cassatie en verwijzing. Ongerechtvaardigde verrijking. Vergoeding redelijk?
Partij(en)
30 oktober 2015
Eerste Kamer
15/00212
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 409412/HA ZA 11-2827 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2012 en 26 september 2012;
b. de arresten in de zaak 200.116.834/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 januari 2013, 4 maart 2014 en 30 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 4 maart 2014 en 30 september 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 augustus 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
[verweerster] heeft als aannemer werkzaamheden aan een woning in aanbouw voor [eiser] uitgevoerd en terzake facturen aan [eiser] gestuurd. In verband hiermee zijn tussen partijen geschillen ontstaan.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, vordert [verweerster] in dit geding dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 66.658,10. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat tussen partijen schriftelijk dan wel mondeling aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Op grond van deze overeenkomsten vordert zij onder meer betaling van € 49.991,90 voor het aanbrengen van gevelkozijnen en ramen.
3.3.1
Het hof heeft de vordering tot een bedrag van € 55.503,58 toegewezen. Daartoe heeft het bij zijn tussenarrest, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[eiser] betwist dat hij [verweerster] mondeling opdracht heeft gegeven tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen, dat daarvoor een prijs van € 49.991,90 is overeengekomen en dat hij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 van [verweerster] heeft ontvangen. Op 18 februari 2011, dus na de vermeende opdrachtbevestiging van 16 februari 2011, heeft [verweerster] aan [eiser] een offerte voor deze werkzaamheden gestuurd, die door [eiser] niet is aanvaard. [eiser] was nog in gesprek met verschillende partijen over verlening van de opdracht. [verweerster] was hiervan op de hoogte maar heeft (om extra werk naar zich toe te trekken) zonder opdracht van [eiser] de gevelkozijnen en ramen besteld. Volgens [eiser] was het voor partijen duidelijk dat het maximum budget voor een eventuele overeenkomst € 16.000,-- bedroeg en dat [eiser] nooit zou instemmen met een opdracht tegen hogere kosten die hij niet zou kunnen betalen. (rov. 10)
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het enkele feit dat [eiser] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij de overige brieven van [verweerster] wel heeft ontvangen, niet betekent dat de stelling dat hij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 niet heeft ontvangen, als onvoldoende gemotiveerd kan worden verworpen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] zal het hof [verweerster] , op wie de bewijslast rust, toelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij mondeling van [eiser] opdracht heeft gekregen tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen voor een prijs van € 49.991,90. (rov. 12)
Indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering dient beoordeeld te worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zoals door [eiser] genoemd in de inleidende dagvaarding, punt 2.2) en, zo ja, hoe hoog die vergoeding dient te zijn. (rov. 13)
3.3.2
Bij zijn eindarrest heeft het hof overwogen dat [verweerster] heeft afgezien van bewijslevering, dat zij dus niet is geslaagd in het opgedragen bewijs, en dat daarom beoordeeld dient te worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding is verschuldigd voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (rov. 3).
Het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] op deze grond aanspraak kan maken op vergoeding van de totale kosten van de werkzaamheden zonder BTW, welke kosten naar zijn vaststelling € 40.505,48 bedragen. Dit is het bedrag van de uitgaven die [verweerster] heeft moeten doen in verband met de werkzaamheden, en waartoe zij dus verarmd is, en die [eiser] zich heeft bespaard en waartoe hij dus is verrijkt. (rov. 4)
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door bij zijn onderzoek te betrekken of de vordering van [verweerster] toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het onderdeel voert aan dat [verweerster] in dit geding uitsluitend nakoming heeft gevorderd van de door haar gestelde overeenkomsten. Ongerechtvaardigde verrijking heeft zij niet aan haar vordering ten grondslag gelegd.
3.4.2
Deze klacht is gegrond. [verweerster] heeft blijkens de stukken van het geding uitsluitend nakoming van de door haar gestelde overeenkomsten gevorderd. Het hof heeft derhalve in strijd met art. 24 Rv gehandeld door de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen. Dit wordt niet anders door de door het hof in rov. 13 van zijn tussenarrest bedoelde omstandigheid dat blijkens de inleidende dagvaarding van [verweerster] [eiser] die grondslag zelf ter sprake heeft gebracht voorafgaande aan de procedure, en de inleidende dagvaarding van [verweerster] daarvan melding maakt in de context van de in art. 111 lid 3 Rv verlangde opgave van de verweren van de gedaagde. [verweerster] heeft noch in die dagvaarding, noch nadien (mede) ongerechtvaardigde verrijking aan haar vordering ten grondslag gelegd.
3.4.3
Aan de gegrondheid van het onderdeel doet niet af dat partijen na het tussenarrest van het hof zijn ingegaan op de vraag of en in hoeverre sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft immers niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat [verweerster] na het tussenarrest haar vordering alsnog op ongerechtvaardigde verrijking heeft gebaseerd, en dat in dit bijzondere geval grond bestaat om dit toe te staan, bijvoorbeeld omdat [eiser] daarin ondubbelzinnig heeft toegestemd, laat staan dat het dit heeft gemotiveerd (vgl. o.m. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6).
3.4.4
Nu de mogelijkheid bestaat dat [verweerster] na het tussenarrest bij haar standpuntbepaling is beïnvloed door de aanvaarding in dat arrest van de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking, met name wat betreft haar beslissing om af te zien van bewijslevering, dient zij na verwijzing opnieuw in de gelegenheid te worden gesteld tot de in het tussenarrest genoemde bewijslevering, en mag zij haar stellingen en de grondslag van haar aan het hiervoor overwogene aanpassen. Voor een aanpassing van die grondslag geldt daarbij het hiervoor aan het slot van 3.4.3 overwogene.
3.5.1
In verband met het hiervoor in 3.4.4 overwogene kan [eiser] belang hebben bij de behandeling van onderdeel 2 van het middel, dat zich keert tegen het oordeel van het hof dat wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 40.505,48 kan worden toegewezen.De Hoge Raad zal daarom ook dat onderdeel behandelen.
3.5.2
Het onderdeel klaagt dat het hof bij dit oordeel niet voorbij heeft kunnen gaan aan de stelling van [eiser] dat vaststond tussen partijen dat de kosten voor de kozijnen en ramen beperkt moesten blijven tot € 16.000,-- (welke stelling het hof in rov. 10 van tussenarrest aanhaalt; zie hiervoor in 3.3.1).
3.5.3
Ook dit onderdeel is gegrond. Het hof heeft de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet kunnen toewijzen zonder op deze stelling in te gaan.Indien gegrond, kan deze immers meebrengen dat een schadevergoeding boven het bedrag van € 16.000,-- niet redelijk in de zin van in art. 6:212 BW is en dus niet toewijsbaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2014 en 30 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 oktober 2015.
Conclusie 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Aanvulling grondslag vordering. Twee conclusie-regel. Aanpassen stellingen na cassatie en verwijzing. Ongerechtvaardigde verrijking. Vergoeding redelijk?
Partij(en)
15/00212
mr. J. Spier
Zitting 14 augustus 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiser]
(hierna [eiser])
tegen
[verweerster]
(hierna [verweerster])
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[eiser] heeft in januari 2011 een perceel verworven om daarop een woning te bouwen voor zelfbewoning.
1.3
Na een conflict met zijn aannemer heeft [eiser] contact gelegd met [verweerster] om tot afbouw van het casco te komen. Op basis van een door [verweerster] op 22 september 2010 uitgebrachte offerte en na onderhandeling hierover heeft [eiser] [verweerster] opdrachtgegeven om voor € 100.000 incl. BTW de volgende werkzaamheden aan de kap c.q. tweede verdieping van de woning uit te voeren (brief van 8 oktober 2010):
“Hierbij bevestigen wij uw opdracht voor de werkzaamheden tot het waterdicht afwerken van het gehele dak op aanwezige casco kavel [plaats].
Werkzaamheden uitvoeren volgens tekening goedgekeurd door commissie estetiek
De gehele tweede verdieping in ruwbouw met wanden in betonelementen, stalen spanten, houten gordingen, dakplaten r.c 5 platdak en, lichtkoepel met openingsmogelijkheid in dak, metselwerken aan voorgevel en borstwering met aan buitenzijde stucwerk, dakpannen Vauban platte leipan met chapparonpan en hoekkepers. Voor bereikbaarheid een steiger te plaatsen volgens arbo normen. De goot uittimmeringen met klossen (2.iets grotere afstand als getekend volgens details de houtwerken te schilderen in grondverf. Goot bekleding zink en dakkapellen zink volgens tekening.
Hemelwaterafvoeren tot grondnivo in zink.
De schoorsteen in zink en hekwerk op dak vervallen (dit nog met commissie esthetiek af te stemmen) (...)
Aanvang zo spoedig mogelijk.”
1.4
[eiser] heeft twee facturen ter zake van bovengenoemde werkzaamheden onbetaald gelaten: een factuur van 11 maart 2011 en een van 25 maart 2011, beide ten bedrage van € 5.000, derhalve € 10.000 in totaal.
1.5
[verweerster] heeft op 16 februari 2011 de volgende brief aan [eiser] verzonden:
“Hierbij bevestigen wij de opdracht voor plaatsen van gevelkozijnen (...).
Post 1
a. Gevelkozijnen meranti hardhout met roede indelingen.
b. Losse houten roede op glas geplakt.
c. De ventilatieroosters in het bovenraam op het glas geplaatste roosters.
d. Aluminium sprossen tussen het isolatieglas volgens tekening.
e. De aanwezige openingen (zijgevel 2 kozijnen en balkon vervallen de opening dichtmetselen en voorzien van stucwerk).
f. Kozijnen in de openingen van prefabgevel plaatsen m.u.v. de onder D genoemde.
g. Beglazing met aluminium sprossen tussen glas t.p.v. roeden.
h. De kozijnen zijn fabrieksmatig wit geschilderd in 80 MU.
i. Langs de beton binnenschil een koplat te plaatse (na aanbrengen van binnenafwerking).
j. Afschilderen op werk niet inbegrepen.
(…)
Totaal inclusief b.t.w. € 49.991,90 ”
1.6
[verweerster] heeft voor deze werkzaamheden drie facturen aan [eiser] verzonden op 2, 11 en 25 maart 2011 van respectievelijk € 34.993,50, € 9.998,14 en € 4.999,07. [eiser] heeft deze facturen niet voldaan.
1.7
Daarnaast heeft [verweerster] aan [eiser] op 22 augustus 2011 twee facturen verzonden ter zake van stuc- en metselwerk buitengevel voor € 4.998 en voor het plaatsen van een koekoekskelderraam voor € 1.669. Ook deze facturen zijn door [eiser] onbetaald gelaten.
2. Procesverloop
2.1
[verweerster] heeft [eiser] op 1 december 2011 gedagvaard voor de Rechtbank ’s-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van € 66.658,10 ter zake de hoofdsom, zulks met nevenvorderingen.
2.2
[eiser] heeft verweer gevoerd en heeft een reconventionele vordering tegen [verweerster] ingesteld. [eiser] heeft daarbij - kort gezegd - gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van € 64.717,23 met de nodige nevenvorderingen. [verweerster] heeft verweer gevoerd.
2.3
De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 26 september 2012 het gevorderde bedrag van € 66.658,10 vermeerderd met – kort gezegd – de wettelijke rente alsmede de beslagkosten toegewezen. In reconventie heeft de Rechtbank [verweerster] veroordeeld tot betaling van € 7.428,62 (kort gezegd schade ter zake herstelkosten en een deel van de kosten van een deskundigenrapport), vermeerderd met de wettelijke rente.
2.4
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. [verweerster] heeft verweer gevoerd (en haar eis op een thans niet meer relevant punt verminderd).
2.5
In zijn tussenarrest van 4 maart 2014 heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld:
“3. [verweerster] heeft in conventie - kort samengevat - gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 66.658,10 incl. btw, vermeerderd met rente en kosten, waaronder de beslagkosten.
4. [verweerster] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat tussen partijen schriftelijk dan wel mondeling aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Op grond van deze overeenkomsten vordert zij (a) het restantbedrag van € 10.000,- voor de werkzaamheden aan de kap/2e verdieping van de woning, (b) € 49.991,90 voor de gevelkozijnen, (c) € 4.998,- voor het stucwerk en (d) € 1.669,- voor de koekoek, vermeerderd met rente en kosten. (…)
9. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen [eiser] en [verweerster] een overeenkomst tot stand is gekomen voor het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen.
10. [eiser] betwist dat hij [verweerster] mondeling opdracht heeft gegeven tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen, dat daarvoor een prijs van € 49.991,90 is overeengekomen en dat hij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 van [verweerster] heeft ontvangen. Hij heeft de daarop volgende facturen van 2, 11 en 25 maart 2011 waarbij dit bedrag in rekening is gebracht direct mondeling betwist. In reactie daarop heeft [verweerster] aangegeven dat niet [eiser] maar zijn vader ([eiser] sr) bij deze opdracht was betrokken. [eiser] was daar niet van op de hoogte en heeft benadrukt dat hij daar niets mee te maken had. Op 18 februari 2011, dus na de vermeende opdrachtbevestiging van 16 februari 2011, heeft [verweerster] aan [eiser] een offerte voor deze werkzaamheden gestuurd, die door [eiser] niet is aanvaard.
[eiser] was nog in gesprek met verschillende partijen over verlening van de opdracht. [verweerster] was hiervan op de hoogte maar heeft (om extra werk naar zich toe te trekken) zonder opdracht van [eiser] de gevelkozijnen en ramen besteld. Volgens [eiser] was het voor partijen duidelijk dat het maximum budget voor een eventuele overeenkomst € 16.000,-- bedroeg en dat [eiser] nooit zou instemmen met een opdracht tegen hogere kosten die hij niet zou kunnen betalen. [eiser] heeft tot slot nog schriftelijke verklaringen overgelegd van zijn vrouw en [betrokkene], directeur van JR timmerfabriek waarin, kort gezegd, wordt verklaard dat de heer [verweerster] omstreeks maart 2011 in een telefoongesprek heeft aangegeven dat hij de bestelling voor het glas, de ramen, kozijnen en deuren al had gedaan en voor € 16.000,-- het geheel zou leveren en plaatsen. Dat dit bedrag realistisch is blijkt volgens [eiser] ook uit de offerte van Aroka van 19 augustus 2010.
11. [verweerster] handhaaft - kort gezegd - haar stelling dat zij mondeling opdracht heeft gekregen van [eiser] voor uitvoering van de werkzaamheden voor een bedrag van € 49.991,90 en dat zij dit schriftelijk aan [eiser] heeft bevestigd. Zij betwist dat [eiser] mondeling heeft geprotesteerd tegen de facturen en dat hij zou hebben gezegd dat [eiser] sr bij de opdracht was betrokken. Volgens [verweerster] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij er gerechtvaardigd op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat dat de door haar verstrekte opdrachtbevestiging in overeenstemming was met de wil van partijen en dat dit betekent dat tussen partijen is overeengekomen dat zij de gevelkozijnen en ramen mocht leveren tegen het volgens de opdrachtbevestiging overeengekomen bedrag van € 49.990,90. Subsidiair voert zij aan dat zij op de voet van artikel 7:752 BW recht heeft op een redelijke vergoeding. Het bedrag van € 49.991,90 is een redelijke vergoeding. Zij beroept zich hierbij op haar calculatie die zij heeft overgelegd als productie XVI bij memorie van grieven. Zij betwist dat de heer [verweerster] telefonisch een bedrag van € 16.000,-- (incl. montage en btw) zou hebben afgesproken. Dit bedrag is veel te laag en kan ook niet worden aangemerkt als een redelijk bedrag in de zin van artikel 7:752 BW.
12. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het enkele feit dat [eiser] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij de overige brieven van [verweerster] wel heeft ontvangen niet betekent dat de stelling dat hij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 niet heeft ontvangen als onvoldoende gemotiveerd kan worden verworpen. Het hof tekent hierbij aan dat de door [eiser] van [verweerster] ontvangen opdrachtbevestiging van 8 oktober 2010 voor de werkzaamheden tot het waterdicht afwerken van het gehele dak door [eiser] voor akkoord is getekend. Dit is niet het geval bij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011. Het verweer dat de in de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 genoemde werkzaamheden voor de daar genoemde prijs niet waren overeengekomen vindt bovendien steun in het feit dat [verweerster] voor deze werkzaamheden op 18 februari 2011 nog een offerte aan [eiser] heeft gestuurd. De door [verweerster] gegeven verklaring voor deze gang van zaken, dat [eiser] financiële hulp van zijn vader wilde verkrijgen op basis van de offerte (hetgeen niet is geschied) is door [eiser] gemotiveerd betwist en vindt geen steun in de stukken. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] in dit hoger beroep voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij met [verweerster] de door haar gestelde mondelinge aannemingsovereenkomst heeft gesloten. Anders dan [verweerster] bij memorie van antwoord heeft betoogd volgt dit ook niet zonder meer uit de door haar als productie XVIII bij memorie van antwoord overgelegde e-mail wisseling van 25 maart 201 en 20 april 2011 (waarop [eiser] nog niet heeft kunnen reageren). Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] zal het hof [verweerster], op wie de bewijslast rust, toelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij mondeling van [eiser] opdracht heeft gekregen tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen voor een prijs van € 49.991,90.
13. Het hof overweegt reeds thans dat indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering vervolgens beoordeeld dient te worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zoals door [eiser] genoemd in de inleidende dagvaarding, punt 2.2), en zo ja hoe hoog die vergoeding dient te zijn. In dit verband zullen dan tevens de door [eiser] overgelegde offerte en de kosten calculatie van [verweerster] aan de orde komen. Het hof tekent hierbij nog aan dat artikel 7:752 BW alleen geldt indien bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst geen bepaalde prijs is overeengekomen. Voor toepassing van deze bepaling is derhalve in elk geval vereist dat komt vast te staan dat tussen partijen een aannemingsovereenkomst is gesloten.”
2.6.1
[verweerster] heeft afgezien van het doen horen van getuigen. In zijn eindarrest van 30 september 2014 heeft het Hof, voor zover thans van belang, geoordeeld:
“3. [verweerster] heeft afgezien van het doen horen van getuigen. Dit betekent dat, (...), zij niet is geslaagd in de opgedragen bewijslevering. Zoals in r.o. 13 van het tussenarrest is overwogen dient vervolgens beoordeeld te worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking en zo ja, hoe hoog deze vergoeding dient te zijn.
4. Bij akte na niet gehouden getuigenverhoor heeft [verweerster] een rapport waardebepaling overgelegd van Alphaplan adviseurs in bouwen d.d. 28 mei 2014. Bijlage VI bij dit rapport bevat een kostenspecificatie voor de hier in geschil zijnde post. Volgens deze berekening bedragen de totale kosten voor deze post € 40.505,58 excl btw (€ 48.201,63 incl. 19% btw). Het hof overweegt dat van ongerechtvaardigde verrijking ook sprake kan zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die niet tot waardestijging van het pand geleid, voor rekening van [verweerster] zijn gekomen en [eiser] zich die uitgaven aldus heeft bespaard. Het hof overweegt voorts dat anders dan [eiser] betoogt het enkele feit dat het rapport is opgesteld op verzoek van [verweerster] en dat [eiser] daarbij niet is betrokken niet betekent dat aan het rapport geen waarde toekomt. Gesteld noch gebleken is dat Alphaplan onvoldoende deskundig zou zijn om de kosten voor het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen te begroten, dan wel dat Alphaplan zich bij de uitvoering van de opdracht onvoldoende onafhankelijk zou hebben opgesteld. [eiser] heeft deze kostenspecificatie in zijn antwoordakte niet (gemotiveerd) betwist. Het hof neemt de kostenspecificatie van Alphaplan over. Deze kostenspecificatie wijkt (iets) af van het door [verweerster] gevorderde bedrag van € 49.991,-- en de door [verweerster] bij memorie van antwoord als productie XVI overgelegde begroting ad € 50.408,63 incl. btw (€ 42.360,20 excl btw) maar zonder toelichting, die ontbreekt, is er onvoldoende grond om af te wijken van de hiervoor genoemde kostenspecificatie van Alphaplan. Het hof merkt voorts nog op dat het feit dat [verweerster] tijdens de op 28 februari 2013 gehouden comparitie van partijen heeft verklaard dat (alleen al) de inkoop van de kozijnen € 21.400,-- heeft bedragen ook onvoldoende reden is om de kostenspecificatie van Alphaplan niet te volgen. [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de btw niet voor toewijzing in aanmerking komt daar het hier een schadevergoeding betreft. Uit het voorgaande volgt dat [verweerster] met de kostenspecificatie van Alphaplan voldoende heeft aangetoond dat [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt met een bedrag van € 40.505,58 ten koste van Waajer. Dit betekent dat [eiser] op de voet van artikel 6:212 BW verplicht is de daardoor door [verweerster] geleden schade aan haar te vergoeden. Het hof zal derhalve op grond van ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 40.505,58 toewijzen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die meebrengen dat toewijzing van het hiervoor genoemde bedrag in de gegeven omstandigheden niet redelijk zou zijn. De enkele omstandigheid dat de WOZ-waarde van de woning bij uitspraak op het bezwaarschrift van [eiser] d.d. 8 mei 2014 voor het jaar 2014 is bepaald op € 550.000,-- is daartoe in elk geval onvoldoende. Grief 1 treft derhalve maar voor een zeer klein gedeelte doel.”
2.6.2
Het Hof heeft het in conventie en reconventie gewezen vonnis van 26 september 2012 vernietigd. Het heeft [eiser] in conventie – kort gezegd – veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 55.503,58, vermeerderd met de wettelijke rente alsmede de beslagkosten. Het Hof heeft [verweerster] in reconventie – kort gezegd – veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 15.517,23, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.7
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen beide arresten. Tegen [verweerster] is verstek verleend. [eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het middel
3.1.1
Onderdeel 2.1.1 (hetgeen daaraan voorafgaat behelst slechts een aanloop) is gericht tegen rov. 13 van het tussenarrest en rov. 3 van het eindarrest. Kort samengevat wordt betoogd dat [verweerster] slechts nakoming heeft gevraagd. Het Hof zou ambtshalve en derhalve buiten de rechtsstrijd de vordering hebben aangevuld door daar tevens als grondslag ongerechtvaardigde verrijking onder te schuiven.
3.1.2
Volgens onderdeel 2.1.2 zou rov. 13 van het tussenarrest bovendien rechtens onjuist en onbegrijpelijk zijn omdat zij verwijst naar de inleidende dagvaarding sub 2.2, waarin [eiser] volgens het Hof “die grond” heeft genoemd. Het Hof doelt daarbij op de zinsnede in het kader van het (te weerleggen) standpunt van [eiser]:
“[eiser] bestrijdt niet dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd en stelt dat, wellicht in het kader van een minnelijke regeling, een vergoeding op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking bespreekbaar is.”
In de inleidende dagvaarding onder 2.4 weerspreekt [verweerster] dan ook vervolgens dit standpunt van [eiser] door te stellen dat er weldegelijk sprake is van een overeenkomst (waarvan nakoming wordt gevorderd):
“2.4 [verweerster] blijft erbij dat wel degelijk opdracht is verstrekt door [eiser] terzake het werk gevelkozijnen en nadien terzake het stucwerk c.a. en het koekoeksraam (…).”
Het Hof zou miskennen dat een weergave van een standpunt van een wederpartij - nog wel in het kader van een minnelijke regeling geponeerd - nooit een grondslag kan zijn voor een vordering. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd en die evenmin zijn terug te vinden in het petitum. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.
3.1.3
Onderdeel 2.1.3 vertolkt een voortbouwende klacht tegen het eindarrest.
3.2
Ik stel voorop dat de uitleg van de door partijen in feitelijke instanties betrokken stellingen en standpunten is voorbehouden aan de feitenrechter.
3.3 ’
s Hofs oordeel is m.i. tegen de beperkte toets in cassatie bestand.
3.4
Op zich is juist dat [verweerster] niet uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op ongerechtvaardigde verrijking. In elk geval verwijst het Hof niet naar een specifieke uitlating harerzijds.
3.5
Blijkens de conclusie van antwoord onder 29 eerste volzin houdt [eiser] er zelf rekening mee dat de door het Hof genoemde passage moet worden begrepen als een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Daarom kan hij het Hof moeilijk verwijten dat het deze passage op dezelfde wijze leest. Daaraan doet niet af dat een andere lezing alleszins mogelijk was geweest.
3.6
Hier komt nog bij dat [eiser] zich in zijn antwoordakte na het tussenarrest niet heeft verzet tegen de beoordeling op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Integendeel: hij is er betrekkelijk uitvoerig op ingegaan onder 6 - 12. Het Hof heeft kennelijk en volstrekt begrijpelijk aangenomen dat [eiser] de rechtsstrijd op dat punt heeft aanvaard.3.
3.7.1
Onderdeel 2.2 vertolkt een subsidiaire klacht die is gekant tegen rov. 4 van het eindarrest. Het daar gevelde oordeel wordt ontmaskerd als onjuist, want in strijd met art. 6:212 BW, dan wel onbegrijpelijk omdat het Hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van [eiser] dat [verweerster] bij monde van haar directeur heeft toegezegd dat hij “de kozijnen voor € 16.000 inclusief BTW zal verrichten” zodat onbegrijpelijk is dat “hij” daarvoor € 49.990 in rekening brengt.
3.7.2
Onderdeel 2.2.1 verwijst naar een schriftelijke verklaring van zekere [betrokkene]. Uit deze in het onderdeel geciteerde verklaring zou, in samenhang met Muradins stelling dat er nog een maximum budget resteerde van € 16.000, volgen dat [verweerster] wist, dat als zij de klus zou doen zij dat voor € 16.000 inclusief BTW zou moeten doen.
3.7.3
Onderdeel 2.2.2 zoekt zijn heil bij de hierna (door mij) gecursiveerde woorden van rov. 13 van het tussenarrest:
“Het hof overweegt reeds thans dat indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering vervolgens beoordeeld moet worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zoals door [eiser] genoemd in de inleidende dagvaarding, punt 2.2), en zo ja hoe hoog die vergoeding dient te zijn. In dit verband zullen tevens de door [eiser] overgelegde offerte en de kosten calculatie aan de orde komen. (…)”
Het Hof zou, volgens [eiser], hiermee zelf hebben “aangekondigd” dat die begroting/toezegging van € 16.000 aan de orde zou komen. Maar ook al zou het Hof met die gecursiveerde passage iets anders mocht hebben bedoeld, dan nog maakt het enkele feit dat het Hof “hier een tussenarrest wijst en er daarna nog door partijen elk een akte wordt genomen, nog niet dat daarmee dit expliciete beroep op het kostenmaximum en de uitdrukkelijke uitlating tegenover een derde ([betrokkene]) van [verweerster] dat hij het voor € 16.000,- inclusief BTW zou doen inclusief bewijsaanbod daarvan, van de baan zou zijn. Het verweer is immers niet ingetrokken.”
3.7.4
Onderdeel 2.2.3 probeert nog meer zout in de wonde te wrijven. Het Hof had “het voornoemde essentiële verweer over de voormelde toezegging en kostenraming van maximaal € 16.000”, in elk geval in rov. 4 van zijn eindarrest, waarin het de gestelde ‘schade’ wegens ongerechtvaardigde verrijking behandelt en vaststelt, expliciet moeten behandelen. Dat geldt evenzeer voor het expliciet ter zake gedane bewijsaanbod, zoals in hoger beroep in de MvG punt 15. Door evenwel in deze rov. waarde te hechten aan een door [verweerster] overgelegd rapport van Alphaplan met daarin een kostenbegroting en kostenraming en geen woord te wijden aan die stelling van [eiser] heeft het Hof deze essentiële stelling ongemotiveerd gepasseerd. Het enkele feit dat [eiser] hier (na een advocaatwisseling) niet nogmaals aan heeft gerefereerd, maakt niet dat [eiser] dit verweer heeft prijsgegeven en/of dat het Hof daaromtrent niet langer behoefde te beslissen. In zoverre getuigt het dan ook van een onjuiste rechtsopvatting dat het Hof in rov. 4 oordeelt dat [eiser] dat rapport onvoldoende heeft bestreden. Immers, los daarvan heeft [eiser] steeds gesteld dat [verweerster] de bewuste werkzaamheden zou doen voor maximaal € 16.000.
3.7.5
Voor zover het Hof het beroep op het toegezegde bedrag van € 16.000 heeft gepasseerd omdat het heeft gemeend dat het niet essentieel is voor zijn schadebegroting op grond van de gestelde ongerechtvaardigde verrijking, heeft het Hof volgens onderdeel 2.2.4 miskend dat een ongerechtvaardigde verrijking nooit méér kan bedragen dan wat [verweerster] er anders - indien de overeenkomst wel was gesloten - daarvoor had gekregen, te weten: € 16.000. Subsidiair geldt dat het Hof hier miskent dat een verrijking die gebaseerd is op een verbintenis, in casu: de door [eiser] gestelde toezegging van maximaal € 16.000, niet ongerechtvaardigd is, zodat de gestelde verrijking in elk geval tot dat gefixeerde bedrag niet ongerechtvaardigd kan zijn.
3.7.6
Onderdeel 3.7.6 postuleert nog een voortbouwende klacht tegen rov. 6,7 en 8, alsmede het dictum van het eindarrest.
3.8
Als ik het goed zie, dan scharniert de klacht om twee gedeeltelijk samenvallende kernthema’s:
a) [verweerster] zou hebben toegezegd dat zij de klus voor € 16.000 zou klaren. Daarom kan geen sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking voor een hoger bedrag;
b) [eiser] kon niet meer dan € 16.000 betalen.
3.9
De onder 3.8 onder a verwoorde stelling is betrokken in de cva onder 11 in welk verband beroep wordt gedaan op een (ondertekende!) email van ene [betrokkene]. Blijkens het slot van [betrokkene] verklaring was hij verbaasd over de uitlating van [verweerster] (“Die prijs is voor mij nooit haalbaar”).
3.10
Tot een verder schriftelijk debat is het in prima niet gekomen. Wél heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden waarvan proces-verbaal is opgemaakt en overgelegd. Daarin heeft [eiser] de onder 3.8 onder a weergegeven stelling in essentie herhaald, al doet het onderdeel daarop geen beroep.
3.11
In eerlijkheid gezegd, begrijp ik weinig van de gang van zaken en het summiere en nogal rommelige processuele debat. Dat geldt met name wanneer we de cva, het proces-verbaal in prima en de rijkelijk summiere becijferingen van Alphaplan naast elkaar leggen. Ik behoef daarop niet verder in te gaan nu de klachten, zelfs wanneer ze maximaal welwillend worden gelezen, daarbij niet aanhaken.
3.12
In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat [eiser] zijn stellingen over het maximumbedrag van € 16.000 en de (in zijn ogen) toezegging van [verweerster] duidelijk heeft geplaatst in de sleutel van een (eventuele) overeenkomst tussen hem en [verweerster] met betrekking tot de kozijnen.4.Toen na het tussenarrest vast kwam te staan dat er op dit punt geen overeenkomst tot stand is gekomen, waren deze stellingen en ook het daarop toegesneden bewijsaanbod dus niet meer relevant. In zijn antwoordakte na het tussenarrest van het Hof, waarin het Hof duidelijk en onomwonden had aangekondigd de problematiek van de ongerechtvaardigde verrijking aan de orde te zullen stellen als het tot de slotsom zou komen dat ten deze geen overeenkomst tot stand was gekomen, is [eiser] niet meer op de door het onderdeel genoemde stellingen teruggekomen. Het Hof behoefde er dus ook geen aandacht aan te besteden.
3.13
Voor zover het onderdeel zich nog beroept op rov. 13 van het tussenarrest, inhoudende dat als [verweerster] niet slaagt in het haar opgedragen bewijs op de door [eiser] overgelegde offerte (en niet een toezegging zoals het onderdeel stelt) en de kosten van calculatie van [verweerster] aan de orde komen, geldt dat het Hof in rov. 4 (in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld dat [eiser] de kostenspecificatie van Alphaplan d.d. 28 mei 2014 in zijn antwoordakte niet (gemotiveerd) heeft betwist. In het licht daarvan behoefde het Hof niet meer specifiek in te gaan op de door [eiser] overgelegde offerte.
3.14
Ook de onder 3.8 sub b vermelde stelling is niet geuit in het kader van de problematiek van de ongerechtvaardigde verrijking. Ook daarop behoefde het Hof in dat kader dan ook niet in te gaan.
3.15
M.i. ligt in ’s Hofs oordeel intussen besloten dat het wel degelijk verwijlt bij de onder 3.8 genoemde stellingen. Het Hof heeft zich bekeerd tot de bevindingen van Alphaplan, zoals weergegeven in rov. 4 van het eindarrest. Het is tot dit oordeel gekomen omdat [eiser] de becijferingen van Alphaplan niet heeft weersproken. Nu het Hof heeft aanvaard dat de litigieuze werkzaamheden ruim € 40.000 zouden (hebben moeten) kosten (excl. btw) is duidelijk dat het de stelling dat dit ook voor € 16.000 zou hebben gekund heeft verworpen. Het Hof heeft daarmee tevens op beleefde wijze tot uitdrukking gebracht dat ongeloofwaardig is hetgeen [eiser] op dit punt heeft aangevoerd, eens te meer gelet op de onder 3.9 in fine genoemde stelling van [betrokkene] dat hij het voor € 16.000 niet kon doen, waarop het betoog van [eiser] goeddeels is gebaseerd. Anders gezegd: [eiser] heeft niet aan zijn stelplicht voldaan. Dit oordeel is van feitelijke aard; onbegrijpelijk is het niet. Het wordt (allicht daarom) in cassatie ook niet bestreden.
3.16
Bij deze stand van zaken kan blijven rusten of de onder 3.8 vermelde stellingen, indien aangekleed, in het juiste kader voorgedragen en niet ongeloofwaardig bevonden, [eiser] zouden hebben kunnen baten.5.
3.17
Wanneer Uw Raad tot de slotsom zou komen dat het beroep moet worden verworpen, is afdoening op de voet van art. 81 lid 1 R.O. alleszins mogelijk.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑08‑2015
Haakje sluiten ontbreekt in het citaat.
Het middel haakt niet aan bij hetgeen door [eiser] op dit punt wél te berde is gebracht zodat ik daaraan voorbij kan gaan.
Zie MvG nr. 14: “(…) dat het maximum budget voor een eventuele overeenkomst EUR 16.000,- bedroeg” en nr. 15: “[eiser] biedt (…) opnieuw getuigenbewijs aan voor de stelling dat voor zover een overeenkomst voor het leveren en plaatsen van gevelkozijnen en ramen tot stand zou zijn gekomen, hiermee maximaal EUR 16.000,-- gemoeid was.” Zie ook p-v comparitie eerste aanleg, p. 4: “Voor zover er al een overeenkomst tot stand is gekomen is er een maximumprijs van € 16.000,- overeengekomen. (…)”
Zie nader Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Vriesendorp) (2012), nr. 317. In de loop van de zomer komt de zevende druk op de markt.
Beroepschrift 30‑12‑2014
Heden, de [dertigste december] tweeduizendveertien (2014), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik,]
[Rik Harskamo,als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr.Arie Marius Visser,gerechtsdeurwaarder gevestigd te Gouda en aldaar kantoorhoudende aan de Harderwijkweg 5;]
AAN:
[de besloten vennootschap]
[B.V.] AANNEMINGSBEDRIJF [A] statutair gevestigd te [vestigingsplaats], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan [adres], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft op het kantoor van de advocaat mr. A.R.M. van der Pluijm, kantoorhoudende te (2332 AA) Leiden aan de Vondellaan 51 (TeekensKarstens), op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar op zijn kantoor doende en een afschrift dezes latende aan:
[mevrouw J.G.M. Driessen]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het tussenarrest van 4 maart 2014 en het eindarrest van 30 september 2014 van het Gerechtshof Den Haag, gewezen onder nummer 200.116.834/01 tussen requirant als appellant en verweerster in cassatie als geïntimeerde.
en dat:
- a.
indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx of op www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zestiende januari tweeduizendvijftien (2015) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vonnen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij de te dezen bestreden arresten van 4 maart 2014 en 30 september 2014, gewezen onder nummer 200.116.834/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Partijen worden aangeduid als [requirant] en [verweerster].
1.2
Kort gezegd, gaat deze zaak om het volgende, [requirant] heeft in eigen beheer een huis gebouwd in het plangebied Vroondaal in de Den Haag. Omdat — door eerdere ontwikkelingen — de bodem van de financiële middelen in zicht komt is [requirant] met betrekking tot een aantal werkzaamheden in gesprek met een aantal aannemers, waaronder [verweerster], die toen al uit anderen hoofde in de woning in aanbouw aan het werk was. Inzet was om de resterende werkzaamheden zoals vermeld in de conclusie van antwoord in eerste aanleg punt 10 en 11te doen binnen het daartoe nog beschikbare budget, waarbij hij aan de hand van offertes en gesprekken tot de conclusie kwam dat een bedrag van € 16.000,= daarvoor een reëel bedrag was.
1.3
Tijdens een gesprek bij J.R. Timmerfabriek met directeur [naam 1] gebeurt, volgens de als productie 5 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg het volgende:
‘(…) Langs deze weg bevestig ik, [naam 1], dat de heer [requirant], omstreeks maart 2011, samen met zijn echtgenote bij mij op bezoek is geweest in verband met de levering en montage van deuren en kozijnen voor de woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. In mijn aanwezigheid heeft de heer [requirant] gesproken met zijn aannemer, de heer [A], om het een en ander af te stemmen. Tot verbazing van de heer [requirant], gaf de heer [A] aan de deuren en kozijnen al besteld te hebben bij een ander bedrijf. Ik heb zelf ook ter plekke telefonisch met de heer [A] gesproken en daarbij gaf de heer [A] aan de deuren en kozijnen compleet te kunnen leveren voor € 16.000,=, inclusief montage en BTW. Die prijs is voor mij nooit haalbaar vandaar dat ik me als partij heb teruggetrokken.(…)’
1.4
[verweerster] heeft [requirant] vervolgens een aantal facturen gestuurd, die in totaal neerkomen op een bedrag van € 66.658,10 (incl. btw). [requirant] heeft de facturen niet betaald. Daartoe heeft hij, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Hij heeft — ten eerste — nimmer aan [verweerster] de opdracht gegeven om (ook) werkzaamheden te verrichten aan de gevelkozijnen, stuc- en metselwerk en het plaatsen van een koekoeksraam. Ten tweede heeft hij aangevoerd dat [verweerster] de werkzaamheden niet dan wel niet deugdelijk heeft uitgevoerd, waardoor gebreken aan de woning zijn ontstaan. [requirant] heeft om die reden de betalingen opgeschort, en hij heeft [verweerster] aansprakelijk gesteld voor de kosten van herstel en de gevolgschade.
1.5
In haar inleidende dagvaarding heeft [verweerster], blijkens haar petitum, van [requirant] de voldoening van de facturen gevorderd, te weten een bedrag van € 66.658,10, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten, hierna ook wel kort aangeduid als ‘de nakomingsvordering’.
1.6
Daartegen heeft [requirant] het hiervoor kort weergegeven verweer gevoerd, en heeft hij zijn verweer doen uitmonden in een eis in reconventie. In reconventie heeft hij de herstelkosten begroot op € 44.517,23 en de gevolgschade op € 20.200,-.
1.7
Bij haar eindvonnis van 26 september 2012 heeft de rechtbank, heel kort gezegd, overwogen dat [requirant] zijn verweer dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand was gekomen ter zake de werkzaamheden aan de gevelkozijnen, stuc- en metselwerk en het plaatsen van een koekoeksraam, onvoldoende heeft onderbouwd. Op die grond heeft de rechtbank de nakomingsvordering van [verweerster] toegewezen, waarop zij € 5.300,- vanwege niet of gebrekkig presteren van [verweerster] in mindering heeft gebracht.
1.8
[requirant] heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarbij, onder meer, geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat tussen partijen géén overeenkomst bestond voor het leveren en plaatsen van gevelkozijnen (grief I), noch voor stuc- en metselwerk (grief II) en evenmin voor het leveren en plaatsen van koekoeksraam (grief II). In grieven III t/m VII heeft [requirant] geklaagd tegen de (grotendeels) afwijzing van zijn schadevergoedingsvordering wegens het niet of ondeugdelijk presteren van [verweerster]. Als productie 4 legt [requirant] zijn memorie van grieven over.
1.9
[verweerster] heeft bij haar memorie van antwoord hiertegen verweer gevoerd.
1.10
Op 4 maart 2014 heeft het hof zijn tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat [requirant] zijn verweer gemotiveerd heeft onderbouwd, zodat [verweerster], op wie de bewijslast rust, moet worden toegelaten tot bewijs van haar stelling dat zij van [requirant] de opdracht heeft gekregen tot het plaatsen van de gevelkozijnen en ramen voor een prijs van € 49.991,90.1.
Hieraan heeft het hof toegevoegd dat indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering, vervolgens beoordeeld dient te worden of [requirant] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking en zo ja, hoe hoog deze vergoeding dient te zijn.
1.11
[verweerster] heeft afgezien van het doen horen van getuigen, en zij heeft een akte niet gehouden getuigenverhoor ingediend waarin zij volledig is ingegaan op de door hof ingeslagen koers, te weten: ongerechtvaardigde verrijking.
1.12
In zijn antwoordakte heeft [requirant] daarop gerespondeerd.
1.13
In zijn eindarrest heeft het hof vastgesteld dat nu [verweerster] heeft afgezien van het doen horen van getuigen, zij niet is geslaagd in de haar opgedragen bewijslevering. Vervolgens is het hof ingegaan op de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft de schadevergoeding in verband met de ongerechtvaardigde verrijking vastgesteld op een totaalbedrag van € 40.505,58. In reconventie heeft het hof [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.260,- aan herstelkosten en een bedrag van € 4.257,23 aan kosten van het deskundigenrapport toegewezen.
2. Klachten
2.1
Dit onderdeel is gericht tegen r.o. 13 van het tussenarrest van 4 maart 2014, waarin het hof overweegt:
- ‘13.
Het hof overweegt reeds thans dat indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering vervolgens beoordeeld moet worden of [requirant] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zoals door [requirant] genoemd in de inleidende dagvaarding , punt 2.2), en zo ja hoe hoog die vergoeding dient te zijn. In dit verband zullen tevens de door [requirant] overgelegde offerte en de kosten calculatie aan de orde komen. Het hof tekent hierbij nog aan dat artikel 7:752 BW alleen geldt indien bij het sluiten van een aanneemovereenkomst geen bepaalde prijs is overeengekomen. Voor toepassing van deze bepaling is derhalve in elk geval vereist dat vast komt te staan dat tussen partijen een aanneemovereenkomst is gesloten.’
alsmede tegen r.o. 3 van het eindarrest, waarin deze overweging materieel wordt herhaald.
Hierin gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
In haar inleidende dagvaarding heeft [verweerster], zoals hiervoor is uiteengezet, uit hoofde van de door haar gestelde overeenkomst van opdracht, nakoming gevorderd in de vorm van voldoening van de door haar verstuurde facturen, in totaal neerkomend op € 66.658,10 incl. btw. Zie daarvoor §§ 1.8 t/m 1.10 uit haar inleidende dagvaarding. Blijkens haar petitum in inleidende dagvaarding heeft zij uit dien hoofde het volgende gevorderd:
‘gedaagde te veroordelen om aan eiseres te betalen een bedrag ad € 66.658,10 ter zake van de hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke (…).’
In hoger beroep heeft [verweerster] haar nakomingsvordering ook wel als volgt omschreven (zie hiervoor § 10.2 van haar mva, productie 5):
‘(…) het vaststellen van de eindafrekening van een uitgevoerd en aanvaard werk.’
Blijkens haar petitum in hoger beroep heeft [verweerster] haar nakomingsvordering gehandhaafd, zij het onder de intrekking van de post koekoeksraam ad € 1.669,-.
‘[verweerster] concludeert dat het Hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad verklarend, [requirant] veroordeelt om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 64.989,10, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen tot de dag van de volledige betaling (…).’
Uit het petitum van [verweerster] in zowel eerste aanleg als hoger beroep, en de toelichting daarop, volgt evident dat zij nakoming van de door haar gestelde overeenkomst van opdracht heeft gevorderd.
Deze nakomingvordering van [verweerster] erkent het hof ook als zodanig in zijn tussenarrest van 4 maart 2014, en wel blijkens r.o. 3 en 4.
Desalniettemin vult het hof in r.o. 13 van zijn tussenarrest dat petitum van [verweerster] ambtshalve aan met een vordering tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Anders gezegd: het hof vult hiermee eigener beweging het onderwerp en de strekking van het petitum van [verweerster] aangevuld. Deze ambtshalve aanvulling van de strekking van de vordering van [verweerster] door het hof heeft geleid tot een — ja zelfs een aanzienlijke — wijziging in de omvang van de rechtsstrijd. Daarmee schendt het hof evident het bepaalde in de artt. 23 en 24 Rv, en dus ook het daarin besloten beginsel van partijautonomie, en treedt het daarmee buiten het rechtsdebat van partijen.
Weliswaar bepaalt artikel 25 Rv dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen maar dat betekent niet dat de rechter een compleet nieuw, niet aangevoerde rechtsgrond mag honoreren dan die ten grondslag is gelegd waarmee het onderwerp en strekking van het gevorderde wordt gewijzigd. Ongerechtvaardigde verrijking is een vorm van een vordering tot schadevergoeding en wanneer er nakoming van een overeenkomst is gevorderd dan kan en mag de rechter niet ambtshalve die vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking beoordelen. Dat levert bovendien een ontoelaatbare verrassingsbeslissing op.
2.1.2
R.o. 13 van het tussenarrest, die hiervoor achter 2.1 is geciteerd, is bovendien rechtens onjuist en onbegrijpelijk omdat het verwijst naar de inleidende dagvaarding punt 2.2, waarin [requirant] volgens het hof die grond heeft genoemd. Het hof doelt daarbij op de zinsnede in het kader van het (te weerleggen) standpunt van [requirant]:
‘(…) [requirant] bestrijdt niet dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd en stelt dal, wellicht in het kader van een minnelijke regeling, een vergoeding op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking bespreekbaar is.’
In punt 2.4 van die inleidende dagvaarding weerspreekt [verweerster] dan ook vervolgens dat standpunt van [requirant] door te stellen dat er weldegelijk sprake is van een overeenkomst (waarvan nakoming wordt gevorderd):
‘2.4
[verweerster] blijft erbij dat wel degelijk opdracht is verstrekt door [requirant] terzake het werk gevelkozijnen en nadien ter zake het stucwerk c.a. en het koekoeksraam. (…)’
Het hof miskent dat een weergave van een standpunt van een wederpartij — en dan ook nog in het kader van een minnelijke regeling geponeerd — nooit een grondslag kan zijn voor een vordering. Het hof miskent dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd, en die evenmin zijn terug te vinden in het petitum. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.
‘Zie: HR 1 oktober 2004, nr. C03/093, NJ 2005, 92 en HR 17 februari 2006. NJ 2006, 158 (Spector/Fotoshop 2000)’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Dit alles vitiëert ook het eindarrest, nu het hof in zijn eindarrest uitdrukkelijk heeft voortgebouwd op deze ontoelaatbare ambtshalve wijziging van het onderwerp en strekking van het petitum van [verweerster], en wel in r.o. 3, 4 en 6, en de daarop weer voortbouwende conclusie in r.o. 7 en 8 en zijn dictum in dit eindarrest.
2.2
Indien en voor zover onderdeel 1 onverhoopt moet worden verworpen, is zijn oordeel in r.o. 4 van het eindarrest rechtens onjuist, namelijk in strijd met art. 6:212 BW, dan wel zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat het hof daarin onbesproken heeft gelaten de gemotiveerde essentiële stelling van [requirant] dat [verweerster] bij monde van haar directeur heeft toegezegd dat hij de kozijnen voor € 16.000,= inclusief BTW zal verrichten2., en het om die reden onbegrijpelijk is dat hij daarvoor € 49.990,= in rekening brengt.3.
Ter nadere uitwerking diene het volgende.
2.2.1
[requirant] onderbouwt die stelling onder meer met de als productie 5 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg en productie 2 bij memorie van grieven overgelegde verklaring van de heer [naam 1]. Die verklaart het volgende:
‘(…) Langs deze weg bevestig ik, [naam 1], dat de heer [requirant], omstreeks maart 2011, samen met zijn echtgenote bij mij op bezoek is geweest in verband met de levering en montage van deuren en kozijnen voor de woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. In mijn aanwezigheid heeft de heer [requirant] gesproken met zijn aannemer, de heer [A], om het een en ander af te stemmen. Tot verbazing van de heer [requirant], gaf de heer [A] aan de deuren en kozijnen al besteld te hebben bij een ander bedrijf. Ik heb zelf ook ter plekke telefonisch met de heer [A] gesproken en daarbij gaf de heer [A] aan de deuren en kozijnen compleet te kunnen leveren voor € 16.000,=, inclusief montage en BTW. Die prijs is voor mij nooit haalbaar vandaar dat ik me als partij heb teruggetrokken.(…)’
Uit deze verklaring volgt in samenhang met de stelling dat er nog een maximum budget resteerde van € 16.000,= (MvG punt 14), dat [verweerster] dat wist, dat als [verweerster] de klus zou doen hij dat dan voor € 16.000,= inclusief BTW zou doen (MvG punt 15) en het feit dat dan niet te verklaren is waarom het € 49.990,90 zou moeten kosten, dat de subsidiaire stellingname is dat [verweerster] aldus nooit méér in rekening kon en mocht brengen voor die werkzaamheden dan € 16.000,=.
2.2.2
In r.o. 13 van het tussenarrest oordeelt het hof (onderstreept door mij-HJWA):
‘Het hof overweegt reeds thans dat indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering vervolgens beoordeeld moet worden of [requirant] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zoals door [requirant] genoemd in de inleidende dagvaarding, punt 2.2), en zo ja hoe hoog die vergoeding dient te zijn. In dit verband zullen tevens de door [requirant] overgelegde offerte en de kosten calculatie aan de orde komen. (…)’
Het hof kondigt hiermee zelf aan dat die begroting/toezegging van € 16.000,= aan de orde zou komen. Maar ook al zou het hof met die onderstreepte passage iets anders hebben bedoeld, dan nog maakt het enkele feit dat het hof hier een tussenarrest wijst en er daarna nog door partijen elk een akte wordt genomen, nog niet dat daarmee dit expliciete beroep op het kostenmaximum en de uitdrukkelijke uitlating tegenover een derde ([naam 1]) van [verweerster] dat hij het voor € 16.000,= inclusief BTW zou doen inclusief bewijsaanbod 4.daarvan, van de baan zou zijn. Het verweer is immers niet ingetrokken.
2.2.3
Het hof had het voornoemde essentiële verweer over de voormelde toezegging en kostenraming van maximaal € 16.000,=, in elk geval in r.o. 4 van zijn eindarrest, waarin het de gestelde ‘schade’ wegens ongerechtvaardigde verrijking behandelt en vaststelt, expliciet moeten behandelen, hetgeen evenzeer geldt voor het expliciet ter zake gedane bewijsaanbod, zoals in hoger beroep in de MvG punt 15. Door evenwel in deze r.o. waarde te hechten aan een door [verweerster] overgelegd rapport van Alphaplan met daarin een kostenbegroting en kostenraming, en geen woord te wijden aan die stelling van [requirant] heeft het hof deze essentiële stelling ongemotiveerd gepasseerd, en is zijn oordeel daarmee onbegrijpelijk geworden.
Het enkele feit dat [requirant] hier (na een advocaatwisseling) niet nogmaals aan heeft gerefereerd, maakt niet dat [requirant] dit verweer heeft prijsgegeven en/of dat het hof daaromtrent niet langer behoefde te beslissen. In zoverre getuigt het dan ook van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof in r.o. 4 oordeelt dat [requirant] dat rapport onvoldoende heeft bestreden. Immers, los daarvan heeft [requirant] steeds gesteld dat [verweerster] de bewuste werkzaamheden zou doen voor maximaal € 16.000,=.
2.2.4
Voor zover het hof dat beroep op de toegezegde bedrag van € 16.000,- heeft gepasseerd omdat het heeft gemeend dat het niet essentieel is voor zijn schadebegroting op grond van de gestelde ongerechtvaardigde verrijking, miskent het hof dat een ongerechtvaardigde verrijking nooit méér kan bedragen dan wat [verweerster] er anders — indien de overeenkomst wel was gesloten — daarvoor had gekregen, te weten: € 16.000,-. Subsidiair geldt dat het hof hier miskent dat een verrijking die gebaseerd is op een verbintenis, in casu: de door [requirant] gestelde toezegging van maximaal € 16.000,- — niet ongerechtvaardigd is, zodat de gestelde verrijking in elk geval tot dat gefixeerde bedrag niet ongerechtvaardigd kan zijn. Om deze gronden is het óók rechtens onjuist dat het hof in r.o. 4 tot het oordeel komt dat [requirant] voor € 40.505, 58 ongerechtvaardigd is verrijkt.
2.3
Het slagen van één of meer klachten in onderdeel 2.2 vitiëert ook de daarop voortbouwende r.o. 6, 7 en 8, alsmede het dictum van het eindarrest.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, van 30 september 2014, gewezen onder het zaaknummer 200.116.834/01, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 77.52]
[(t.k.-)] DEURWAARDER
[mijn requirant kan BTW de verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑12‑2014
Voor wat betreft het stuc- en metselwerk (een post van € 4.998,-) heeft het hof [requirant] in de gelegenheid gesteld om zich na de voornoemde bewijslevering door [verweerster] nader uit te laten over haar gewijzigd standpunt in dit verband.
Zie cva in eerste aanleg punt 11 verwijzend naar productie 5 en de memorie van grieven punt 13 t/m 17 telkens verwijzend naar onder meer de verklaring van [naam 1].
MvG punt 19.
Zoals in hoger beroep gedaan in de MvG punt 15.