Einde inhoudsopgave
De civielrechtelijke zorgplicht van de beleggingsdienstverlener (O&R nr. 101) 2017/3.4.1.1
3.4.1.1 Jurisprudentie precontractuele onderzoeksplicht
I.P.M.J. Janssen, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
I.P.M.J. Janssen
- JCDI
JCDI:ADS365439:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Voetnoten
Voetnoten
Pijls 2010, p. 170.
De onderzoeksplicht als onderdeel van dwaling of van de klachtplicht laat ik buiten beschouwing.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.1. Ten tijde van de beleggingsdienstverlening in dit geschil was MiFID nog niet in werking getreden.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.3.3. In de literatuur wordt wel betoogd dat de doelstelling de belangrijkste factor is, omdat daaraan belangrijke gevolgen zijn verbonden. Indien bijvoorbeeld sprake is van een pensioendoelstelling, moet de beleggingsdienstverlener een meer defensief profiel hanteren. Neering 2013, p. 401.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.4.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.5.1.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.5.2.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.5.3 t/m 3.5.5.
Ook in de annotaties wordt de betekenis van het formulier uitvoerig besproken. Ettema 2012, onder nr. 3.1; Van Baalen 2012, onder nr. 2; Busch 2012, p. 757.
Aldus ook Busch 2012b, p. 757.
Concl. A-G. A. Hammerstein, ECLI:NL:PHR:2012:BU4914, bij HR 3 februari 2012, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), onder nr. 2.7.
Uit de effectenlease-arresten volgt bijvoorbeeld dat de beleggingsdienstverlener aan de hand van de inkomens- en vermogenspositie moet toetsen of de cliënt de financiële gevolgen wel kan dragen. De Hoge Raad komt aan deze vervolgstap in Rabobank Vaart & Vecht/X niet eens toe, nu niet de juiste informatie is ingewonnen. Afhankelijk van de uitkomst van de onderzoeksplicht, moet de beleggingsdienstverlener mogelijk een waarschuwing laten volgen. De waarschuwingsplicht komt in paragraaf 3.4.1.2 aan de orde.
Vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC156, NJ 1996/246, m.nt. D.W.F. Verkade (Coop AG).
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X), r.o. 3.5.2.
Busch 2012b, p. 757.
Aldus ook Neering 2013, p. 401.
Gerechtshof Den Haag 26 maart 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8161, JOR 2008/162 m.nt. J.A. Voerman. Dit is in lijn met de MiFID-loyaliteitsverplichting. Zie paragraaf 2.4.2.
Het is niet de Hoge Raad die dit overweegt, maar de rechtbank. Deze invulling staat in het verdere verloop van de procedure niet ter discussie. Concl. A-G F.F. Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2010:BM8913, bij HR 10 september 2010, JOR 2010/278, NJ 2010/468 (Stella Duce/TGB), onder nr. 1.4. Met de aanduiding van ‘beleggerservaring’ in plaats van ‘deskundigheid’ wordt geen inhoudelijke afwijking beoogd. In beide gevallen gaat het er om in hoeverre de cliënt al bekend is met beleggingsdienstverlening en het specifieke soort product.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8913, JOR 2010/278, m.nt. F.M.A. ’t Hart, NJ 2010/468 (Stella Duce/TGB), r.o. 3.3.5.
’t Hart 2010, onder nr. 5.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4440,JOR 2013/105, NJ 2013/105, (Daelmans/Dexia), r.o. 3.5.1.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4440,JOR 2013/105, NJ 2013/105, (Daelmans/Dexia), r.o. 3.5.2.
Naar die aspecten moet de beleggingsdienstverlener ook in het kader van de onderzoeksplicht, die onderdeel is van de MiFID-loyaliteitsverplichting, onderzoek doen. Deze vergelijking diep ik in paragraaf 4.5.2.2 verder uit.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De Treek/Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/Bolle); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon). Ik gebruik de term effectenlease-arresten als verzamelnaam voor deze drie soortgelijke arresten. Ik maak slechts een onderscheid in de bespreking voor zover dat nodig is. Ten tijde van de dienstverlening in deze geschillen was MiFID nog niet in werking getreden.
De Hoge Raad spreekt zelf van het aanbieden van effecten. Dat kan echter verwarring veroorzaken in verband met de prospectusrichtlijn. Daarom hanteer ik de term ‘verkopen van effecten’.
Zij hebben gemeen dat de cliënt – gedurende een looptijd die vooraf is vastgesteld – een bepaald bedrag leent, waarmee de aanbieder vervolgens effecten voor de cliënt aanschaft. Concl. A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2009:BH2822, bij HR 5 juni 2009, JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon), onder nr. 2.2. De cliënt betaalt de aanbieder rente over dit geleende bedrag. Doordat wordt belegd met geleend geld kan de cliënt met een relatief kleine inleg die slechts bestaat uit rente – en afhankelijk van de constructie mogelijk uit aflossing van het krediet – een relatief grote portefeuille aanschaffen. Dit heeft ten gevolg dat de cliënt zowel een relatief groot of negatief rendement kan behalen, ook wel de hefboomwerking genoemd. Concl. A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2009:BH2822, bij HR 5 juni 2009, JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon), onder nr. 2.5. Er zijn grofweg twee verschillende soorten effectenlease-overeenkomsten te onderscheiden, namelijk aflossingsproducten en restschuldproducten. Bij aflossingsproducten lost de cliënt de geldlening af gedurende de looptijd van de overeenkomst. Dit gebeurt meestal in maandelijkse termijnen. Dit is aan de orde in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De Treek/Dexia). Na afloop van het contract blijft enkel een koerswinst of koersverlies op de aandelenportefeuille over, omdat de cliënt de lening reeds heeft afbetaald. Dit is slechts anders indien de overeenkomst voortijdig beëindigd wordt. In dat geval resteert ook een restschuld omdat de geldlening nog niet geheel is afbetaald. Bij restschuldproducten betaalt de cliënt de geldlening pas aan het einde van de looptijd. Dit is aan de orde in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/Bolle). Voor zover mogelijk wordt de geldlening betaald uit de opbrengst van de effecten, maar indien die opbrengst niet toereikend is, moet de cliënt de geldlening op andere wijze voldoen. In een van de effectenlease-arresten is daarnaast sprake van een variant op het restschuldproduct. De cliënt hoeft niet maandelijks af te lossen. Hij belegt in een beleggingsfonds van de aanbieder en dat beleggingsfonds belegt in effecten. Indien de opbrengst van de verkoop van het deelnemingsrecht in het beleggingsfonds niet voldoende is, heeft de cliënt de garantie dat hij deze lening ook niet op een ander wijze hoeft te voldoen. Deze garantie is echter niet van toepassing bij tussentijdse opzegging. Bij tussentijdse opzegging moet de cliënt de lening wel aflossen.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De Treek/Dexia), r.o. 4.1.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De Treek/Dexia), r.o. 4.11.4.De cliënten leiden deze verplichting niet af uit de MiFID-loyaliteitsverplichting. In paragraaf 4.3.4.3 komt aan de orde dat in deze situatie vanuit toezichtrechtelijk perspectief geen verplichtingen op de aanbieder rusten, omdat de toepassing van de MiFID-loyaliteitsverplichting beperkt is tot beleggingsdienstverlening en de toezichtrechtelijke onderzoeksplicht geldt dan dus ook niet.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De Treek/Dexia), r.o. 4.11.4 en 5.2.1; HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/Bolle), r.o. 4.7.2; HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822,JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse,NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon), r.o. 4.6.8. Het is daarbij irrelevant of het om een aflossings- of restschuldproduct gaat. Ook bij aflossingsproducten loopt de cliënt het risico op een restschuldrisico bij tussentijdse beëindiging en leggen de aflossingsverplichtingen een beslag op de bestedingsruimte van de cliënt. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De Treek/Dexia), r.o. 4.11.5. Zelfs in het laatste geval waarbij de risico’s meer begrensd zijn, is sprake van een onderzoeksplicht. Er kan immers eveneens sprake zijn van een restschuld en daarnaast legt de overeenkomst ook periodieke betalingsverplichtingen – rente – op zonder enige zekerheid of verbetering of het behouden van zijn financiële positie bij het begin van de overeenkomst van de cliënt. Dat de risico’s beperkter zijn, doet daar niets aan af. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon), r.o. 4.6.8. Het risico op een restschuld is weliswaar beperkter maar nog wel steeds aanwezig, Concl. A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2009:BH2822, bij HR 5 juni 2009, JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon), onder nr. 9.15.
Bij restschuldproducten moet zij beoordelen of de cliënt een eventuele restschuld redelijkerwijs kan dragen. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/Bolle), r.o. 4.5.10. Bij de aflossingsproducten moet de aanbieder bepalen of de cliënt naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte beschikt om aan verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit de overeenkomst – denk daarbij aan de maandelijkse aflossingsverplichtingen – ook bij een ontoereikende verkoopopbrengst. In dit kader moet de aanbieder ook toetsen of de cliënt over voldoende draagkracht beschikt om bij tussentijdse beëindiging het restschuldrisico te voldoen.
Uit de vergelijking in paragraaf 4.5.2.2 blijkt dat de Hoge Raad bij de invulling van de onderzoeksplicht aansluiting lijkt te hebben gezocht bij de MiFID-loyaliteitsverplichting.
De eerste deelverplichting die volgt uit de jurisprudentie is de onderzoeksplicht. In het algemeen rusten op professionele dienstverleners in enige mate onderzoeksplichten omdat zij anders niet voldoende zorg in acht kunnen nemen. Daarvoor is informatie over de wensen en persoonlijke situatie vereist. Dat geldt bij beleggingsdienstverlening des te meer. De beleggingsdienstverlener kan slechts voldoende zorg in acht nemen wanneer hij informatie inwint over de behoeften en wensen van de cliënt en zich verdiept in de persoonlijke situatie.1 Gezien de aard van de dienstverlening lijkt het bij beleggingsdienstverlening onwaarschijnlijk dat er geen onderzoeksplichten op de beleggingsdienstverlener rusten voor zover het financieel instrument complex is, ook al zijn de omstandigheden van het geval – althans in theorie – doorslaggevend. Hierna komen de concrete onderzoeksplichten aan bod die de Hoge Raad in het kader van de civielrechtelijke zorgplicht jegens particuliere cliënten heeft uitgesproken.2
Rabobank Vaart & Vecht/X
De eerste zaak waarin de Hoge Raad een onderzoeksplicht uitspreekt binnen beleggingsdienstverlening is Rabobank Vaart & Vecht/X. In deze zaak is sprake van een particuliere cliënt die enige decennia een winkel in sportartikelen heeft gehad. Uiteindelijk laat de cliënt zich uitkopen en gaat hij een groot deel van deze opbrengst zelf beleggen. Het vermogen is bestemd voor aanvulling van zijn inkomen, de oudedagsvoorziening, ondersteuning van zijn zoon bij een eigen zaak en een nieuwe woning.3 In eerste instantie behaalt hij winsten, maar vervolgens lijdt hij een aanzienlijk verlies. Hierna komt hij in contact met de beleggingsdienstverlener en komt een beleggingsadviesrelatie tot stand. De beleggingsdienstverlener voert veel – vooral risicovolle – transacties uit voor de cliënt en uiteindelijk blijft van de 1,2 miljoen euro waarmee hij start nog maar ruim één ton over. De cliënt betoogt dat de beleggingsdienstverlener tekortgeschoten is in zijn bijzondere zorgplicht.
In deze zaak neemt de Hoge Raad aan dat een onderzoeksplicht op de beleggingsdienstverlener rust op grond waarvan hij zich dient te vergewissen van de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van de cliënt.4 De enige link die de Hoge Raad met de voorganger van de MiFID-loyaliteitsverplichting legt, is dat hij signaleert dat deze verplichting ook daarvan onderdeel uitmaakt.5 In casu staat onder meer de invulling van de onderzoeksplicht ter discussie. De beleggingsdienstverlener betoogt dat hij aan deze verplichting heeft voldaan en voert daartoe de volgende drie punten aan.
Allereerst is er het Beleggings Inventarisatie Formulier dat door de cliënt is gezien en ondertekend. Daarin is onder andere opgenomen dat de cliënt zijn pensioen heeft geregeld, dat het om vrij vermogen gaat, dat hij veel beleggerservaring heeft, dat de beleggingshorizon meer dan vijftien jaar is en dat het doelrisicoprofiel offensief/zeer offensief is.6 Ten tweede heeft de beleggingsdienstverlener het doelrisicoprofiel schriftelijk bevestigd aan de cliënt. Ten derde is dit profiel ook vermeld op de portefeuilleoverzichten. Volgens de Hoge Raad is het voorgaande niet afdoende in het kader van de onderzoeksplicht om de volgende redenen. Allereerst is van belang dat het Beleggings Inventarisatie formulier op een groot deel van de punten onjuist is ingevuld. Het staat vast dat de medewerkers van de beleggingsdienstverlener niet hebben gevraagd naar het inkomen en de omvang en bestemming van het vermogen en hier ook niet van op de hoogte waren. Ten tweede heeft de cliënt het formulier getekend zonder het te lezen. De Hoge Raad acht het daarom niet onbegrijpelijk dat aan het formulier geen betekenis toekomt.7 Ook de overige klachten falen en daarmee staat vast dat de onderzoeksplicht geschonden is.8
Voor de praktische uitvoering van de onderzoeksplicht is het interessant om nader in te gaan op de betekenis van het Beleggings Inventarisatie Formulier.9 Uit dit arrest volgt niet dat een Beleggings Inventarisatie Formulier in het kader van de onderzoeksplicht in het algemeen niet afdoende is.10 Sterker nog, in beginsel geven een klantbeeld en doelrisicoprofiel voldoende informatie in het kader van de onderzoeksplicht. De vraag of de informatie op het formulier ook juist is, staat daar los van.11 Bij de overwegingen van de Hoge Raad over het Formulier is van groot belang dat de onjuistheid van de informatie vaststaat. Het is goed voorstelbaar dat aan een Beleggings Inventarisatie Formulier in het kader van de onderzoeksplicht wel waarde toekomt indien de juistheid van de gegevens is geverifieerd. Of het dan de cliënt zelf of de medewerker van de beleggingsdienstverlener is die het formulier heeft ingevuld, acht ik niet van belang. Met het inwinnen van de informatie is de beleggingsdienstverlener er echter nog niet. Hij moet vervolgens de ingewonnen informatie nog toetsen aan bepaalde criteria.12 Maar in het algemeen kan het Beleggings Inventarisatie Formulier een handig hulpmiddel zijn bij de onderzoeksplicht, omdat het de beleggingsdienstverlener dwingt ten minste naar die informatie te informeren die benodigd is voor het invullen van het formulier. De beleggingsdienstverlener zou deze informatie wel moeten toetsen aan eventuele informatie waarover hij al beschikt over de cliënt.13
Naar aanleiding van Rabobank Vaart & Vecht/X rijst verder de vraag in hoeverre de beleggingsdienstverlener de informatie die hij in het kader van de onderzoeksplicht inwint, moet verifiëren. In onderhavige zaak is het niet afdoende dat de cliënt een handtekening zet op het Formulier.14 Het lijkt dus niet verstandig te zijn om een vragenlijst enkel door de cliënt te laten ondertekenen ter voldoening aan de onderzoeksplicht.15 Maar ook ten aanzien van dit aspect is de zaak atypisch. Het staat namelijk vast dat de cliënt het Formulier niet zelf heeft ingevuld en deze informatie onjuist is. In het geval dat de cliënt zelf de informatie zou aanleveren, rust op de beleggingsdienstverlener niet de verplichting om deze informatie te verifiëren.16 In het algemeen mag de beleggingsdienstverlener in dat geval vertrouwen op de informatie die de cliënt aanlevert, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn dat dit vertrouwen ongerechtvaardigd is. Hij hoeft niet de positie van alwetende betweter in te nemen en bijvoorbeeld rekening te houden met een defensievere doelstelling dan de cliënt zelf opvoert.17
Overige jurisprudentie onderzoeksplicht beleggingsdienstverlening
Naast Rabobank Vaart & Vecht/X bestaat er nog andere jurisprudentie van de Hoge Raad over de precontractuele onderzoeksplicht jegens particuliere cliënten. Allereerst lijkt op de beleggingsdienstverlener bij vermogensbeheer dezelfde omvangrijke onderzoeksplicht te rusten als bij beleggingsadvies. Ook bij deze vorm van dienstverlening moet hij onderzoek doen naar de financiële positie, beleggingservaring en beleggingsdoelstelling.18 In dat geschil ligt de focus op de invulling van het vermogensbeheer en meer specifiek de samenstelling van de effectenportefeuille. Daarover oordeelt de Hoge Raad dat het geen feit van algemene bekendheid is dat voor tachtig tot honderd procent van de portefeuille beleggen in aandelen per se strijdig is met een conservatief en behoudend beleggingsbeleid.19 Indien dat wel het geval zou zijn, zou dit niet gesteld of bewezen hoeven worden.20 Deze overweging is in het kader van de civielrechtelijke zorgplicht van belang, omdat geen zorgplicht op de beleggingsdienstverlener kan rusten ten aanzien van feiten van algemene bekendheid. Ten tweede is uit de jurisprudentie af te leiden dat in het kader van de doelstelling – een van de aspecten waar de beleggingsdienstverlener onderzoek naar moet doen – de termijn waarop de cliënt vermogensgroei beoogt en de risicobereidheid van belang zijn.21 Verder blijkt dat indien de doelstelling in relevante mate het (pre) pensioen is, de beleggingsdienstverlener dit ook in aanmerking moet nemen bij het beleggingsbeleid.22 Uit deze uitspraak zijn dus enige aspecten af te leiden waarnaar de beleggingsdienstverlener specifiek onderzoek moet doen.23
De onderzoeksplicht zoals volgt uit Rabobank Vaart & Vecht/X is dus niet alleen van toepassing bij beleggingsadvies, maar ook bij vermogensbeheer. Dat laat nog onbeantwoord of voor de beleggingsdienstverlener bij execution only-dienstverlening ook een onderzoeksplicht volgt uit de civielrechtelijke zorgplicht en wat daarvan de eventuele omvang is. Daarover heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten. We kennen echter wel de effectenlease-arresten.24
De effectenlease-arresten
In de effectenlease-arresten is echter geen sprake van beleggingsdienstverlening, waardoor zij in eerste instantie in het kader van dit onderzoek wellicht een beetje een vreemde eend in de bijt lijken. In de effectenlease-arresten staan aanbieders die tevens het bankbedrijf uitoefenen centraal. Toch zijn de effectenlease-arresten in het kader van dit onderzoek om twee redenen van belang. Allereerst vloeien de verplichtingen die op de aanbieder rusten voort uit de bijzondere zorgplicht die op hem rust in zijn hoedanigheid als bank, aldus de Hoge Raad. Uit paragraaf 3.2.2 volgt dat de civielrechtelijke zorgplicht die op de bank rust van overeenkomstige toepassing is op de beleggingsdienstverlener en dus zien de effectenlease-arresten toe op ‘dezelfde’ civielrechtelijke zorgplicht als die op de beleggingsdienstverlener rust. Ten tweede is bij het verkopen van effecten sprake van een minder intensieve mate van zorg dan bij beleggingsdienstverlening. Indien bij slechts het verkopen al een bepaalde verplichting uit de civielrechtelijke zorgplicht voortvloeit, acht ik het aannemelijk dat die verplichting bij beleggingsdienstverlening ten minste van overeenkomstige toepassing kan zijn, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.25
Alvorens ik kom tot de onderzoeksplicht die voortvloeit uit de effectenlease-arresten, verdient de problematiek in deze zaken eerst enige toelichting. Rond de eeuwwisseling zijn er talrijke effectenlease-producten ontwikkeld.26 Na afloop van de looptijd van de effectenlease-overeenkomst blijkt deze voor veel cliënten verliesgevend te zijn of blijkt tussentijds al dat cliënten niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Een flink aantal cliënten stapt naar de rechter. Daarbij is het van belang dat sprake is van een proefprocedure. Dat heeft ten gevolg dat de Hoge Raad in hoge mate abstraheert van de omstandigheden van het geval.27 De verplichtingen die voortvloeien uit deze arresten zijn dus vrij algemeen toepasbaar en minder afhankelijk van de omstandigheden van het geval dan bijvoorbeeld in het geval van Rabobank Vaart & Vecht/X. Dat leidt er ook toe dat ik de effectenlease-arresten integraal bespreek en slechts ten aanzien van de uitwerking van de verplichting enige nuance aanbreng.
De cliënten stellen dat de aanbieders hun bijzondere zorgplicht hebben geschonden.28 De Hoge Raad bevestigt dat de aanbieders onderzoek hadden moeten doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de cliënt om vervolgens te kunnen bepalen of de cliënt over voldoende bestedingsruimte beschikt om naar redelijke verwachtingen te kunnen voldoen aan de betalingsverplichtingen. Daarbij is van belang dat het gaat om een complex dan wel risicovol aflossingsproduct. Er is namelijk sprake van het risico op een restschuld bij tussentijdse beëindiging en er vloeien langlopende financiële verplichtingen voort uit de overeenkomst.29
Vervolgens differentieert de Hoge Raad bij de uitvoering van de onderzoeksplicht per soort effectenlease-product wat de aanbieder op basis van de ingewonnen informatie moet beoordelen.30 Of de aanbieder vervolgens actie moet ondernemen, is afhankelijk van de uitkomsten van de onderzoeksplicht. Mogelijk kan op de onderzoeksplicht een adviesplicht volgen. Deze komt aan bod in paragraaf 3.4.1.2.
Na deze inhoudelijke bespreking van de effectenlease-arresten kom ik toe aan de betekenis van deze arresten voor de reikwijdte van de onderzoeksplicht bij execution only-dienstverlening. Zoals gezegd is dat het enige type beleggingsdienst waaromtrent de Hoge Raad zich niet heeft uitgelaten over het bestaan en de reikwijdte van de onderzoeksplicht. Aangezien de Hoge Raad in de effectenlease-arresten – buiten beleggingsdienstverlening – een onderzoeksplicht aanneemt naar de inkomens- en vermogenspositie acht ik het aannemelijk dat de beleggingsdienstverlener ook bij execution only-dienstverlening een onderzoeksplicht in acht moet nemen die ten minste even vergaand is als de verplichting voortvloeiend uit de effectenlease-arresten voor zover de omstandigheden van het geval dat natuurlijk rechtvaardigen. Die onderzoeksplicht is minder omvangrijk in vergelijking met Rabobank Vaart & Vecht/X. In plaats van een onderzoek naar de inkomens- en vermogenspositie – oftewel de financiële mogelijkheden – de deskundigheid en de doelstellingen blijft de reikwijdte van het onderzoek beperkt tot de inkomens- en vermogenspositie.
Dat onderscheid is eenvoudig verklaarbaar vanuit het verschil in de aard van de relatie tussen de cliënt en beleggingsdienstverlener. In de effectenlease-arresten is überhaupt geen sprake van beleggingsdienstverlening, terwijl in Rabobank Vaart & Vecht/X sprake is van een adviesrelatie. Laatstgenoemde vorm van beleggingsdienstverlening rechtvaardigt een verdergaande mate van zorg en dus ook een uitgebreidere onderzoeksplicht. Ook valt een verschil tussen de omvang van onderzoeksplicht bij execution only-dienstverlening en beleggingsadvies te rechtvaardigen op basis van de minder vergaande dienstverlening in het eerste geval.
Conclusie
Ik concludeer dat de precontractuele onderzoeksplicht bij particuliere cliënten ten minste uit een onderzoeksplicht naar de inkomens- en vermogenspositie bestaat. Bij vermogensbeheer en beleggingsadvies dient de beleggingsdienstverlener daarnaast ook onderzoek te doen naar de beleggingsdoelstelling en de beleggingservaring.31