In vergelijkbare zin mijn ambtgenoot Spronken in haar conclusies ECLI:NL:PHR:2014:2885 en 2886 (met weglating voetnoten): “Weliswaar mag een toelichting van de benadeelde partij ingevolge art. 334 derde lid Sv ter terechtzitting niet voor het bewijs worden gebruikt, in onderhavige zaak gaat het echter om een op schrift gestelde bijlage bij het voegingsformulier zoals bedoeld in art. 334 lid 1 die na voeging in het strafdossier als geschrift in de zin van art. 334 lid 1 onder 5 Sv bij kan dragen aan de beoordeling van de strafzaak ten gronde.”. De desbetreffende zaken zijn door de Hoge Raad met art. 80a RO afgedaan.
HR, 22-01-2019, nr. 17/02418
ECLI:NL:HR:2019:91
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
17/02418
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:91, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1331
ECLI:NL:PHR:2018:1331, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:91
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2017
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0114
SR-Updates.nl 2019-0145
NbSr 2019/59
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Mishandeling en belediging door hoofdconductrice tijdens kaartcontrole in de trein te slaan, te duwen tegen en te trekken aan haar lichaam en haar “kankerhoer” te noemen, art. 300.1 jo. 304.2 Sr en art. 266.1 jo. 267.2 Sr. Kan schriftelijke vordering tot schadevergoeding van b.p. als wettig b.m. worden gebruikt voor bewijs dat hoofdconductrice t.t.v. die mishandeling en belediging werkzaam was als ambtenaar a.b.i. art. 304.2 en 267.2 Sr? O.g.v. art. 51b.2.Sv kan het slachtoffer - waaronder mede is te verstaan degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a.1. Sv) - verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen verdachte of van zijn vordering op verdachte. Krachtens art. 51d Sv staat die mogelijkheid ook open voor de in art. 51f.2.Sv bedoelde personen die zich als b.p. in het strafproces voegen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een aldus aan het dossier toegevoegd stuk - waaronder begrepen het formulier voor voeging a.b.i. art. 51g.1 Sv - voor het bewijs wordt gebruikt indien het voldoet aan de bewijsvoorschriften. Gelet daarop stond het het Hof vrij om het door het slachtoffer voor de aanvang van de tz. in e.a. ingediende "Verzoek tot schadevergoeding" ex art. 344.1.5 Sv voor het bewijs van de tlgd. feiten te gebruiken. Volgt verwerping.
Partij(en)
22 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02418
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 mei 2017, nummer 21/005260-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de schriftelijke vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het bewijs heeft gebruikt.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1: hij op 28 december 2015 te Almere, een ambtenaar, [slachtoffer] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door deze te slaan en te duwen tegen en te trekken aan het lichaam;
2: hij op 28 december 2015 te Almere, opzettelijk een ambtenaar, [slachtoffer] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: "Kankerhoer"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op het volgende bewijsmiddel:
"5. Een schriftelijk bescheid, te weten een Verzoek tot Schadevergoeding, d.d. 16 augustus 2016, ingediend door [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 1959, inhoudend onder 3:
Mijn schade is ontstaan door mishandeling tijdens kaartcontrole in de trein in mijn hoedanigheid als
BOA en hoofdconducteur."
2.2.3.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft voorts aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de aangeefster ten tijde van de incidenten een ambtenaar was in de zin van de wet. Weliswaar ligt er een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juli 2016 in het dossier waarin is vermeld dat aangeefster een zogenoemd BOA (bijzonder opsporingsambtenaar) aktenummer heeft, maar daaruit kan niet volgen dat aangeefster op de dag van het ten laste gelegde een ambtenaar was in de zin van de wet. (...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het door de raadsman genoemde proces-verbaal van bevindingen volgt dat verbalisant Van Oostwaard op 13 juli 2016 contact met aangeefster heeft opgenomen en dat zij daarop haar BOA aktenummer heeft opgegeven. Aangeefster was ten tijde van de incidenten 57 jaar oud en werkzaam als hoofdconductrice. In haar verzoek tot schadevergoeding heeft aangeefster ook aangegeven dat zij in haar hoedanigheid als BOA en als hoofdconductrice schade heeft opgelopen."
2.3.
Op grond van art. 51b, tweede lid, Sv kan het slachtoffer - waaronder mede is te verstaan degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a, eerste lid, Sv) - verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte. Krachtens art. 51d Sv staat die mogelijkheid ook open voor de in
art. 51f, tweede lid, Sv bedoelde personen die zich als benadeelde partij in het strafproces voegen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een aldus aan het dossier toegevoegd stuk - waaronder begrepen het formulier voor voeging als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv - voor het bewijs wordt gebruikt indien het voldoet aan de bewijsvoorschriften.
2.4.
Gelet op het vorenoverwogene stond het het Hof vrij om het door het slachtoffer [slachtoffer] voor de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg ingediende "Verzoek tot schadevergoeding" op de voet van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten te gebruiken.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling en belediging door hoofdconductrice tijdens kaartcontrole in de trein te slaan, te duwen tegen en te trekken aan haar lichaam en haar “kankerhoer” te noemen, art. 300.1 jo. 304.2 Sr en art. 266.1 jo. 267.2 Sr. Kan schriftelijke vordering tot schadevergoeding van b.p. als wettig b.m. worden gebruikt voor bewijs dat hoofdconductrice t.t.v. die mishandeling en belediging werkzaam was als ambtenaar a.b.i. art. 304.2 en 267.2 Sr? O.g.v. art. 51b.2.Sv kan het slachtoffer - waaronder mede is te verstaan degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a.1. Sv) - verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen verdachte of van zijn vordering op verdachte. Krachtens art. 51d Sv staat die mogelijkheid ook open voor de in art. 51f.2.Sv bedoelde personen die zich als b.p. in het strafproces voegen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een aldus aan het dossier toegevoegd stuk - waaronder begrepen het formulier voor voeging a.b.i. art. 51g.1 Sv - voor het bewijs wordt gebruikt indien het voldoet aan de bewijsvoorschriften. Gelet daarop stond het het Hof vrij om het door het slachtoffer voor de aanvang van de tz. in e.a. ingediende "Verzoek tot schadevergoeding" ex art. 344.1.5 Sv voor het bewijs van de tlgd. feiten te gebruiken. Volgt verwerping.
Nr. 17/02418 Zitting: 27 november 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens onder 1 “mishandeling, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en onder 2 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 (vijftig) uren, te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op een vordering van de benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Waarom het in deze zaak gaat
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en belediging van een ambtenaar door een hoofdconductrice tijdens een kaartcontrole in de trein te slaan, te duwen tegen en te trekken aan haar lichaam en haar “kankerhoer” te noemen. De rechtbank had de verdachte partieel vrijgesproken omdat naar haar oordeel niet kon worden bewezen dat de aangeefster ten tijde van het gebeuren een ambtenaar was in de zin van de wet (art. 267 en 304 Sr). Het hof heeft dit onderdeel van de tenlastelegging evenwel wél bewezenverklaard en daarbij vastgesteld dat de aangeefster in haar hoedanigheid van bijzonder opsporingsambtenaar (BOA) is beledigd en mishandeld. Het hof ontleende dit gegeven mede aan de vordering tot schadevergoeding die de aangeefster als benadeelde partij had ingediend (bewijsmiddel 5). Het gebruik van deze vordering tot het bewijs staat in cassatie centraal. Volgens de steller van het middel kan een vordering van de benadeelde partij niet als wettig bewijsmiddel worden gebruikt.
4. De bewezenverklaringen en de bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1: hij op 28 december 2015 te Almere, een ambtenaar, [slachtoffer], gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door deze te slaan en te duwen tegen en te trekken aan het lichaam;
2: hij op 28 december 2015 te Almere, een ambtenaar, [slachtoffer], gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: “Kankerhoer”.”
4.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende als aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (eindigend op 3093-1) d.d. 29 december 2015, inhoudend als verklaring van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1959, afgelegd op 28 december 2015, te 18.30 uur:
Op maandag 28 december 2015, tussen 18:07 uur en 18:28 uur, bevond ik mij in de trein van Amsterdam naar Almere. Ik ben als hoofdconductrice werkzaam bij de NS. Ik was op dat moment bezig met het controleren van vervoersbewijzen. Ik wilde op dat moment een persoon controleren. Ik zag dat deze persoon mij een OV-kaart overhandigde. Ik hoorde deze persoon zeggen dat deze kaart van zijn vriendin was. Toen heb ik hem gezegd dat ik deze kaart officieel in moet nemen. Toen ik het uitstel van betaling geschreven had, gaf ik hem zijn geschreven vervoersbewijs. Ik hoorde hem zeggen dat hij de OV-kaart ook weer terug wilde hebben. Toen heb ik hem nogmaals uitgelegd dat ik de OV- kaart in moest nemen omdat dit fraude was. Ik hoorde hem vervolgens schreeuwen "deze kaart is van mijn vriendin". Ik zag dat hij de OV-kaart uit mijn boekje wilde pakken. Ik hield vervolgens mijn boekje dicht bij me. Ik ben toen weg gelopen in de richting van de achterkant van de trein. Ik zag dat deze persoon achter mij aan kwam. Op dat moment zag ik dat mijn collega er tussen sprong. Ik zag en voelde dat hij vervolgens mijn boekje en OV-kaart van zijn vriendin te pakken kreeg. Ik zag dat het boekje en de OV-kaart op de grond vielen. Ik zag dat hij continu slaande bewegingen maakte. Ik voelde dat hij mij tegen de schouder sloeg. Ik voelde dat er een klap tegenaan kwam. Ik zag dat de collega's hem hebben meegenomen. Ik ben er vervolgens ook heengelopen. Ik heb hem toen aangehouden ter zake van mishandeling. Ik hoorde hem vervolgens zeggen dat ik een kankerhoer ben. Op dit moment heb ik nog last van mijn linkerschouder en hand. Ik voel hier een brandende pijn in.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige (eindigend op nummer 3093-4), d.d. 28 december 2015, inhoudend de verklaring van [betrokkene 1]:
Op maandag 28 december 2015, omstreeks 18.25 uur, waren mijn collega en ik werkzaam bij de Nederlandse Spoorwegen en belast met het controleren van vervoersbewijzen van de trein. Mijn collega en ik zijn namelijk conducteurs.
We reden in de trein richting het centrale station van Almere. Mijn collega en ik waren bezig de laatste wagon te controleren. Ik zag dat mijn collega een man aansprak die na onderzoek geen geldig vervoersbewijs in zijn bezit bleek te hebben. Ik hoorde mijn collega zeggen dat de man een uitstel van betaling kreeg en dat het vervoersbewijs in beslag werd genomen. Dat vervoersbewijs bleek later van iemand anders te zijn. Toen mijn collega klaar was met het uitschrijven van het uitstel van betaling vroeg de man de OV- chipkaart terug. Mijn collega antwoordde dat ze de OV-kaart in beslag had genomen. Ik zag en hoorde de man vervolgens boos worden op mijn collega. Ik zag dat de man een slaande beweging maakte richting de handen van mijn collega. Ik zag dat mijn collega een werkboek in haar handen vast hield. Ik zag dat de man het werkboek uit de handen van mijn collega sloeg. Ik zag dat de man vervolgens mijn collega beet pakte. Ik ben tussen de man en mijn collega gaan staan. De man duwde mij met kracht weg. Ik zag dat de man wild met zijn armen om zich heen sloeg. Ik zag dat de man mijn collega weer pakte en mijn collega aan haar kleding trok. Ik zag dat mijn collega meerdere keren werd geduwd en dat aan haar werd getrokken door de man. Ik heb de noodknop ingedrukt en gevraagd om meer collega's. Ik zag namelijk dat mijn collega werd geschud door de man. De man was namelijk veel jonger, groter, sterker en zwaarder dan mijn collega. Ik zag dat de medewerkers van Service en Controle de man onder controle brachten en in de handboeien deden. Ik hoorde de man tot twee maal zeggen: "Kankerhoer". Ik zag dat de man zich wendde richting mijn collega.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aanhouding, d.d. 28 december 2015 (eindigend op nummer 3093-2), inhoudend:
Wij, verbalisanten, verklaren het volgende.
Op maandag 28 december 2015 te 18.40 uur werd door hoofdconducteur [betrokkene 1] aan ons overgedragen de door hem op maandag 28 december 2015 omstreeks 18.28 uur op heterdaad aangehouden verdachte:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats], adres [a-straat] Amsterdam.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2016 (eindigend op 3093-13), inhoudend:
Ik, verbalisant [verbalisant], nam op woensdag 13 juli 2016 contact op met aangeefster en vroeg haar naar haar BOA aktenummer. Ze zei tegen mij dat ze BOA-nummer [001] had. Ik werd later gebeld door brigadier [betrokkene 2] van politie bij de Landelijke Eenheid. Hij vertelde mij dat aangeefster [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1959, een BOA-akte met het nummer [001] had.
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een Verzoek tot Schadevergoeding, d.d. 16 augustus 2016, ingediend door [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1959, inhoudend onder 3:
Mijn schade is ontstaan door mishandeling tijdens kaartcontrole in de trein in mijn hoedanigheid als BOA en hoofdconducteur.”
4.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte aangeefster heeft mishandeld. Verdachte heeft enkel geprobeerd de ingenomen OV-kaart terug te pakken. Niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte aangeefster daarbij opzettelijk mishandelend heeft geslagen.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen (in het bijzonder de aangifte van het slachtoffer en de getuigenverklaring van haar collega) te twijfelen.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de aangeefster ten tijde van de incidenten een ambtenaar was in de zin van de wet. Weliswaar ligt er een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juli 2016 in het dossier waarin is vermeld dat aangeefster een zogenoemd BOA (bijzonder opsporingsambtenaar) aktenummer heeft, maar daaruit kan niet volgen dat aangeefster op de dag van het ten laste gelegde een ambtenaar was in de zin van de wet. Dit zou voor het eerste feit een gedeeltelijke vrijspraak moeten opleveren en voor het tweede feit moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, omdat te laat een klacht is ingediend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het door de raadsman genoemde proces-verbaal van bevindingen volgt dat verbalisant [verbalisant] op 13 juli 2016 contact met aangeefster heeft opgenomen en dat zij daarop haar BOA aktenummer heeft opgegeven. Aangeefster was ten tijde van de incidenten 57 jaar oud en werkzaam als hoofdconductrice. In haar verzoek tot schadevergoeding heeft aangeefster ook aangegeven dat zij in haar hoedanigheid als BOA en als hoofdconductrice schade heeft opgelopen. De raadsman heeft geen enkel argument aangevoerd waarom zou moeten worden betwijfeld dat aangeefster op 28 december 2015 BOA geweest was.
Het hof acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat aangeefster ten tijde van het ten laste gelegde heeft opgetreden als bijzonder opsporingsambtenaar en daarmee als ambtenaar in de zin van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet hierop behoeft het door de raadsman gevoerde verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van feit 2 wegens het te laat indienen van de klacht, geen bespreking. Immers, voor belediging geldt op grond van het bepaalde in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht weliswaar het klachtvereiste, maar daarop is voor onder meer ambtenaren een uitzondering gemaakt. “
5. Bespreking van het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte een schriftelijke toelichting op de vordering van de benadeelde partij tot het bewijs heeft gebezigd.
5.2.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat (de toelichting op) een schriftelijke vordering tot schadevergoeding niet als wettig bewijsmiddel kan worden gebruikt. Hiermee keert het middel zich tegen de jurisprudentie van de Hoge Raad. Alvorens toe te komen aan de bespreking van de in het middel aangevoerde argumenten, geef ik eerst de relevante rechtspraak weer.
5.3.
In HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359, NJ 2011/558, m. nt. Reijntjes, heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over het gebruik van een slachtofferverklaring tot het bewijs. Hij oordeelde dat een slachtoffer dat ter terechtzitting op de voet van art. 302 (oud) Sv (thans art. 51e Sv) een mondelinge verklaring aflegt, niet optreedt in de hoedanigheid van getuige en dat de door hem afgelegde verklaring dan ook niet kan worden gebruikt voor het bewijs. Dat laatste heeft ook te gelden voor een eventueel aan de rechter overgelegd afschrift van die mondelinge verklaring. Het een en ander geldt evenwel niet voor een schriftelijke slachtofferverklaring die buiten het kader van art. 302 (oud) Sv (thans art. 51e Sv) in een schriftelijk bescheid is vastgelegd. Een dergelijke slachtofferverklaring kan op de voet van art. 344 lid 1 sub 5 Sv voor het bewijs worden gebruikt.
5.4.
In HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:974, NJ 2014/260 heeft de Hoge Raad beslist dat wanneer een benadeelde partij ter terechtzitting gebruikt maakt van haar in art. 334 lid 3 Sv gegeven bevoegdheid tot toelichting van haar vordering, zij niet optreedt in de hoedanigheid van getuige. Een in dat verband – niet als getuige – afgelegde verklaring kan daarom niet door de rechter worden gebruikt voor het bewijs.
5.5.
In HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:106 deed de Hoge Raad een cassatiemiddel betreffende het gebruik als bewijsmiddel van een schriftelijk voegingsformulier van de benadeelde partij af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Mijn ambtgenoot Vegter schreef hierover in de voorafgaande conclusie het volgende:
“De opvatting in het middel dat een voegingsformulier van de benadeelde partij niet tot het bewijs mag worden gebezigd vindt geen steun in het recht en met name niet in art. 339, eerste lid, Sv en art. 344, eerste lid onder 5º, Sv. De wettelijke regels voor het bewijs sluiten immers niet uit dat een voegingsformulier van de benadeelde partij kan worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid sub 5º, Sv en aldus tot het bewijs wordt gebezigd.”1.
5.6.
De huidige stand van rechtspraak is dus dat verklaringen die een slachtoffer ter terechtzitting aflegt in de hoedanigheid van benadeelde partij of spreekgerechtigde geen getuigenverklaringen zijn en niet voor het bewijs mogen gebruikt. Hetzelfde geldt voor een ter terechtzitting overgelegd afschrift daarvan. Een eerder op de voet van art. art. 51b lid 2 Sv ingediende schriftelijke slachtofferverklaring kan daarentegen als ander geschrift in de zin 344 lid 1 onder 5 Sv aan het bewijs meewerken. Over een schriftelijke (bijlage bij een) vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad zich niet met zoveel woorden uitgelaten, maar de wijze waarop klachten met betrekking tot het gebruik van dergelijk geschrift door de Hoge Raad zijn afgedaan, is veelzeggend genoeg.
5.7.
Een benadeelde partij kan op grond van art. 334 lid 1 Sv ter terechtzitting stukken overleggen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Een slachtoffer kan de officier van justitie op grond van art. 51b lid 2 Sv verzoeken documenten, die hij relevant acht voor zijn schadevordering of voor de beoordeling van de strafzaak, aan het dossier te voegen. Deze bepaling strekt mede ter uitvoering van het in de toelichting op het middel aangehaalde art. 3 Kaderbesluit 2001/220/JBZ inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, dat inhoudt dat elke lidstaat voor het slachtoffer de mogelijkheid waarborgt om tijdens de procedure te worden gehoord en bewijselementen aan te leveren.2.Het open karakter van art. 339 lid 1 sub 5 jo art. 344 lid 1 sub 5 Sv brengt met zich dat in feite elk geschrift, dat niet onder een van de andere categorieën van art. 344 Sv kan worden geschaard, als een ander schriftelijk bescheid voor het bewijs kan worden gebruikt. Het systeem van de wet verzet zich er dus niet tegen dat ook een vordering tot schadevergoeding tot het bewijs wordt gebezigd.3.
5.8.
Het is de vraag of de argumenten die in het middel worden aangevoerd de Hoge Raad nopen tot een koerswijziging. De meest principiële klacht van het middel is – als ik het goed begrijp – te vinden op p. 4 van de schriftuur:
“Door de schriftelijke toelichting op een vordering benadeelde partij toe te staan als bewijsmiddel kan de situatie ontstaan dat deze persoon wordt verzocht als getuige a charge wanneer deze zich uitlaat over een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. De reële mogelijkheid bestaat dan dat de verdediging deze persoon zal oproepen om diens verklaring te toetsen op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Dit verhoudt zich lastig met het voorkomen van secundaire victimisatie.”
5.9.
Voor zover de steller van het middel hiermee betoogt dat het in het belang van de benadeelde partij zelf is om haar vordering uit te sluiten als wettig bewijsmiddel omdat anders het risico bestaat dat zij als getuige wordt opgeroepen, kan ik hem hierin niet volgen. Als de vrees voor secundaire victimisatie het uitsluiten van bewijs rechtvaardigt, zou ook de aangifte van het slachtoffer van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ook met die aangifte loopt het slachtoffer immers het risico als getuige te worden ondervraagd. Art. 3 Kaderbesluit 2001/220/JBZ brengt zoals wij zagen mee dat het slachtoffer het recht moet hebben om ‘bewijselementen’ aan te dragen. Van dat recht blijft weinig over als de aangedragen elementen van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. Dat zou pas echt tot secundaire victimisatie leiden.
5.10.
Ik voeg daar nog aan toe dat een bewijsuitsluiting die zich beperkt tot (mondelinge en schriftelijke) verklaringen van het slachtoffer en de benadeelde partij, niet garandeert dat het slachtoffer of de benadeelde partij een verhoor als getuige wordt bespaard. Dat de mondelinge slachtofferverklaring geen wettig bewijsmiddel oplevert, staat er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat het slachtoffer – al dan niet naar aanleiding van de afgelegde verklaring – ter terechtzitting als getuige wordt beëdigd en verhoord. Zo waarborgt ook het uitsluiten van de schriftelijke vordering van de benadeelde partij niet dat die benadeelde partij in de hoedanigheid van getuige wordt gehoord. Men zou zelfs kunnen betogen dat die uitsluiting bevordert dat de benadeelde partij als getuige wordt gehoord. Als de vordering een belangrijk bewijselement bevat kan, als die vordering niet aan het bewijs mag bijdragen, het dominante belang van de waarheidsvinding meebrengen dat de rechter – al dan niet ambtshalve – beveelt dat de benadeelde partij daarover als getuige wordt gehoord. De verklaring die via die omweg wordt verkregen, mag immers wel voor het bewijs worden gebruikt.
5.11.
Bij dit alles verdient nog opmerking dat het aan de rechter is om te beoordelen of tot een getuigenverhoor van het slachtoffer of de benadeelde partij moet worden overgegaan. Het risico op ‘secundaire victimisatie’ kan daarbij een factor in de afweging zijn, in het bijzonder als het noodzaakcriterium van toepassing is. Een eenzijdige nadruk op het gevaar van secundaire victimisatie lijkt mij echter misplaatst. Niet vergeten mag worden dat een slachtoffer of benadeelde partij ook andere belangen kan hebben, zoals dat van de waarheidsvinding en berechting van de mogelijke dader.4.Daarbij heeft te gelden dat een slachtoffer er rekening mee moet houden dat hij ook in andere rollen kan deelnemen in het strafproces, zoals die van getuige, zodat zijn belangen kunnen conflicteren. Ik merk bij dit alles nog op dat het in uitzonderlijke gevallen zo zal zijn dat het om cruciaal bewijs gaat5.en dat het gevaar van verdere traumatisering zo zwaar moet wegen dat op grond daarvan, in weerwil van het verdedigingsbelang van de verdachte, van het verhoor als getuige moet worden afgezien. Die frustratie van het ondervragingsrecht kan dan reden opleveren om de vordering van de benadeelde partij van het bewijs uit te sluiten. Dat is een uitsluiting in het concrete geval op grond van het belang van de verdachte. Een reden voor een algemene uitsluiting in het belang van de benadeelde partij kan daarin bezwaarlijk worden gevonden.
5.12.
Ten aanzien van de praktische bezwaren die in de schriftuur worden opgeworpen, nog kort het volgende. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het toestaan van een vordering benadeelde partij als bewijsmiddel tot vertraging in strafzaken kan leiden, bijvoorbeeld doordat het noodzakelijk wordt geacht de zaak aan te houden omdat de benadeelde partij als getuige moet worden gehoord. Van dat bezwaar kan ik niet onder de indruk zijn. Van de toelating van ieder bewijsmiddel kan worden gezegd dat daaraan het praktische bezwaar is verbonden dat de verdachte zijn verdedigingsrechten moet kunnen uitoefenen en de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel moet kunnen aanvechten, hetgeen tot vertraging in de afhandeling kan leiden. Een reden om (bepaalde) bewijsmiddelen op voorhand uit te sluiten, kan daarin niet gevonden worden. Dat geldt ook voor de andere moeilijkheden die zich volgens de steller van het middel zouden kunnen voordoen. Daar komt dan nog bij dat net zo goed verdedigd kan worden dat het uitsluiten van de vordering van de benadeelde partij voor het bewijs op praktische bezwaren stuit. Juist door die uitsluiting kan de rechter, zoals hiervoor al werd opgemerkt, zich genoodzaakt voelen om de zaak aan te houden ten einde de benadeelde partij – hetzij op een nadere terechtzitting, hetzij door de politie – als getuige te horen. Het gebruik van de slachtofferverklaring komt dan wel zo praktisch voor.
5.13.
Wat bij de door de steller van het middel aangedragen argumentatie opvalt, is dat de zorg uitgaat naar het belang van het slachtoffer en het belang van een vlotte afdoening van strafzaken, maar dat geen beroep wordt gedaan op het belang van de verdachte. Wellicht is de op zich juiste gedachte geweest dat een verdachte er weliswaar belang bij heeft dat een bewijsmiddel uitgesloten wordt van het bewijs, maar dat dit in het algemeen geen gerechtvaardigd belang oplevert. Toch komt het mij voor dat het verdedigingsbelang onder omstandigheden in het gedrang kan komen door het gebruik van de vordering van de benadeelde partij voor het bewijs. De vraag is namelijk of de verdachte op dat gebruik bedacht had kunnen zijn. De vordering heeft immers niet tot doel om bij te dragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit. Ik acht daarom niet uitgesloten dat het gebruik van de vordering als bewijsmiddel voor de verdediging als een verrassing kan komen en dat er daarom gevallen zijn waarin van de rechter mag worden verwacht dat hij de verdediging op het eventuele gebruik van dit bewijsmiddel attendeert.
5.14.
Een reden om de vordering van de benadeelde partij categorisch van het bewijs uit te sluiten, levert dit echter niet op. Nu er niet over wordt geklaagd dat de verdachte in deze strafzaak door het gebruik van de vordering is overvallen, laat ik dit punt hier verder rusten.
5.15.
Het middel berust op een opvatting die geen steun vindt in het recht. Daarom faalt het.
6. Bespreking van het tweede middel
6.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof het bepaalde in art. 344 lid 1 sub 5 Sv heeft miskend in die zin dat het voornoemde bewijsmiddel 5 alleen kan gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
6.2.
Art. 344 lid 1 sub 5 Sv luidt:
“1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(…)
5 ̊ Alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.”
6.3.
De steller van het middel leest deze bepaling zo dat de uit bewijsmiddel 5 blijkende omstandigheid dat de aangeefster ten tijde van de feiten BOA was, moet worden ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Het middel berust hiermee op een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 344 Sv. Niet vereist is immers dat de inhoud van wat in het geschrift is neergelegd geheel wordt bevestigd door een ander bewijsmiddel, doch voldoende is dat een onderdeel van wat in het geschrift is vastgesteld steun vindt in ander bewijsmateriaal.6.Aan deze eis is voldaan.
6.4.
Het middel faalt.
7. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. In het eerste middel kan de Hoge Raad wellicht aanleiding vinden zich expliciet uit te spreken over de opgeworpen rechtsvraag.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Vgl. F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 76.
Zie bijvoorbeeld de in de schriftuur aangehaalde wetgeschiedenis van art. 51b Sv, Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 6. Vgl. ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voorafgaand aan HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359, NJ 2011/558, m. nt. Reijntjes. (ECLI:NL:PHR:2011:BR2359, in het bijzonder onder punt 35) en de verwijzingen naar de parlementaire stukken aldaar.
In de praktijk gaat het vaak om bewijs van ondergeschikte aard, dat als het moet ook langs andere weg kan worden verkregen. Vgl. bijvoorbeeld Rb. Zwolle-Lelystad 14 juli 2009, ECLI:NL:RBZLY:2009:BJ5731 waarin de verdachte was aangehouden op een herenfiets, merk Batavus met framenummer xxxxx. In de aangifte was melding gedaan van diefstal van een herenfiets, merk Batavus, crèmekleurig. Slechts uit de bij de vordering benadeelde partij gevoegde polis kon worden afgeleid dat het om hetzelfde framenummer ging. De rechtbank overwoog dat de aangehechte polis als een ander geschrift als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 5 Sv kon worden aangemerkt. Zie ook de conclusies van AG Spronken (ECLI:NL:PHR:2014:2885 en 2886) waarin het ging om het gebruik van een overzicht van de ontbrekende goederen uit de bestolen winkel (Bijenkorf) van de benadeelde partij.
Beroepschrift 11‑12‑2017
Inzake : [requirant] / OM (cassatie)
Dossier : 2017.399
Uw ref : S 17/02418
Schriftuur Houdende 2 Middelen Van Cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], requirant tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, op 9 mei 2017 onder parketnummer 21/005260-16 gegeven uitspraak.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 344 lid 1 sub 5 Sv geschonden doordien het gerechtshof (een onderdeel van) de schriftelijke vordering benadeelde partij als bewijsmiddel, zijnde een schriftelijk bescheid, heeft gebezigd.
1.
Het gerechtshof heeft als bewijsmiddel 5 gebruikt:
‘5.
Een schriftelijk bescheid, te weten een Verzoek tot Schadevergoeding, d.d. 16 augustus 2016, ingediend door [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1959, inhoudend onder 3:
Mijn schade is ontstaan door mishandeling tijdens kaartcontrole in de trein in mijn hoedanigheid als BOA en hoofdconducteur.’
2.
In dit middel wordt geklaagd over het gebruik van (de toelichting op) een schriftelijke vordering tot schadevergoeding als een bewijsmiddel. Betoogd zal worden dat (de toelichting op) een schriftelijke vordering tot schadevergoeding niet als wettig bewijsmiddel kan worden gebruikt.
Overzicht jurisprudentie
3.
Op 26 januari 2016 is door uw Hoge Raad geoordeeld in een zaak waarin deze kwestie speelde.1.
3.1.
In deze zaak had het gerechtshof Amsterdam gebruik gemaakt van een voegingsformulier vordering benadeelde partij. De advocaat-generaal overwoog daarover:
‘6.
Om met de tweede klacht in het middel te beginnen. De opvatting in het middel dat een voegingsformulier van de benadeelde partij niet tot het bewijs mag worden gebezigd vindt geen in het recht en met name niet in art. 339, eerste lid, Sv en art. 344, eerste lid onder 5o, Sv. De wettelijke regels voor het bewijs sluiten immers niet uit dat een voegingsformulier van de benadeelde partij kan worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid sub 5o, Sv en aldus tot het bewijs wordt gebezigd.’
3.2.
Uw Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel niet tot cassatie kan leiden waar geen nadere motivering voor nodig was gelet op art. 81 lid 1 RO. Requirant kan zich echter niet verenigen met deze jurisprudentie.
4.
In het geval van een mondelinge toelichting op de vordering benadeelde partij wordt niet gesproken over een bewijsmiddel. Dit blijkt uit de uitspraak van uw Hoge Raad van 22 april 2014.2.
5.
Op belangrijke punten is er een overeenkomst tussen de slachtofferverklaring en de vordering benadeelde partij. Daarom is het relevant om de uitspraak van 11 oktober 2011 van uw Hoge Raad te bekijken.3. In deze zaak is geoordeeld dat zowel de ter zitting afgelegde mondelinge slachtofferverklaring en het afschrift daarvan niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Indien een dergelijke verklaring buiten de kaders van (destijds) art. 302 Sv is vastgelegd kan deze wel voor het bewijs worden gebruikt.
6.
Samenvattend blijkt uit de jurisprudentie dat zowel de mondelinge slachtofferverklaring en het afschrift daarvan, evenals de toelichting op de vordering benadeelde partij niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Een schriftelijke, voor de zitting, overgelegde slachtofferverklaring en een schriftelijke vordering benadeelde partij kunnen wel voor het bewijs worden gebruikt. Requirant kan zich niet verenigen met deze jurisprudentie om de volgende redenen.
Bezwaren tegen deze jurisprudentie
7.
Art. 51b lid 2 Sv geeft een mogelijkheid voor het voegen van stukken aan het dossier. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘stukken die hij [het slachtoffer] relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte.’ Deze bewoording lijkt te duiden op een verschil tussen de twee stukken.
7.1.
Een wetshistorische uitleg versterkt deze indruk. In de memorie van toelichting van onder meer art. 51b Sv wordt opgemerkt: ‘Bij de regeling van de rechtspositie van het slachtoffer in het wetboek moet ermee rekening worden gehouden dat hij ook in andere fasen van het strafproces en in andere rollen kan deelnemen. Zo kan hij gehoord worden als getuige: hij zal veelal de dichtst betrokken waarnemer van het strafbaar feit zijn. In die hoedanigheid heeft hij ook specifieke belangen die niet geheel behoeven samen te vallen met zijn rol als slachtoffer. Die belangen kunnen ook onderling conflicteren. Slachtoffers zullen bij voorbeeld een afweging moeten maken over de mate waarin zij het verstrekken van veel informatie wenselijk achten. Het geven van veel details over wat hen is overkomen kan enerzijds pijnlijk zijn, maar anderzijds noodzakelijk voor de waarheidsvinding of voor de onderbouwing van een schadevordering. Naarmate zij meer details verstrekken, kan de verdediging daarin aanleiding vinden om nadere vragen te stellen. Dit klemt vooral bij de behandeling van de zaak op de openbare terechtzitting.’4.
7.2.
Zowel de memorie van toelichting als de nota naar aanleiding van het verslag maken bovendien melding van het voorkomen van secundaire victimisatie.5. Door de schriftelijke toelichting op een vordering benadeelde partij toe te staan als bewijsmiddel kan de situatie ontstaan dat deze persoon wordt verzocht als getuige a charge wanneer deze zich uitlaat over een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. De reële mogelijkheid bestaat dan dat de verdediging deze persoon zal oproepen om diens verklaring te toetsen op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Dit verhoudt zich lastig met het voorkomen van secundaire victimisatie.
7.3.
In het geval van het spreekrecht ter terechtzitting was het volgens de parlementaire stukken niet de bedoeling dat het slachtoffer op de zitting de positie kreeg van getuige, met de mogelijkheid tot ondervraging door alle procespartijen.6. Ten eerste wordt hierover opgemerkt dat ook het horen bij de rechter-commissaris belastend kan zijn. Bovendien kan zelfs gevraagd worden het slachtoffer (alsnog) op de openbare zitting te horen. Ten tweede is volgens de onder 7.1 genoemde wetsgeschiedenis het een probleem dat ‘vooral’ klemt bij de behandeling van de zaak op de openbare terechtzitting. Dit probleem is dus niet exclusief voor de behandeling van de zaak op de openbare terechtzitting.
8.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een grammaticale uitleg van art. 334 lid Sv met zich mee brengt dat een (toelichting op de) vordering benadeelde partij niet tot het bewijs gebezigd kan worden. Art. 334 lid 1 Sv bepaalt immers dat stukken overlegd kunnen worden ‘tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade’.
9.
In deze context kan het ook relevant zijn te kijken naar het Kaderbesluit 2001/220/JBZ inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure en de Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van de minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ.
9.1.
Onder 5 wordt in het kaderbesluit overwogen: ‘Het is belangrijk dat de noden van slachtoffers op een alomvattende en gestructureerde wijze worden bezien en behandeld, en dat gedeeltelijke of incoherente oplossingen die tot secundaire victimisatie aanleiding kunnen geven worden vermeden.’ In artikel 3 is vervolgens opgenomen: ‘Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer slechts voorzover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure wordt ondervraagd door de autoriteiten.’
9.2.
In de Richtlijn is onder meer het volgende opgenomen onder 53: ‘Het risico op secundaire en herhaalde victimisatie, op intimidatie en op vergelding door de dader dan wel als gevolg van de deelname aan de strafprocedure moet worden beperkt door de procedure op een gecoördineerde en respectvolle manier te laten verlopen, zodat het slachtoffer vertrouwen kan krijgen in de autoriteiten. Het contact met de bevoegde autoriteiten moet zo vlot mogelijk verlopen, en onnodig contact met het slachtoffer moet zoveel mogelijk worden vermeden, bijvoorbeeld doordat ondervragingen op video worden opgenomen en het gebruik van de opnamen in de gerechtelijke procedure wordt toegelaten. De rechtspraktijk moet over zoveel mogelijk middelen kunnen beschikken die voorkomen dat het slachtoffer in de gerechtelijke procedure getraumatiseerd raakt, bijvoorbeeld als gevolg van oogcontact met de dader, diens familieleden, diens medeplichtigen of het publiek. De lidstaten moeten daarom worden aangemoedigd om in het bijzonder in verband met gerechtsgebouwen en politiebureaus haalbare en praktische maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de gebouwen voorzien zijn van faciliteiten, zoals afzonderlijke ingangen en wachtkamers voor slachtoffers. Daarnaast moeten de lidstaten het verloop van de strafprocedure voor zover mogelijk zodanig plannen dat contacten tussen slachtoffers en hun gezinsleden en daders worden voorkomen, bijvoorbeeld door slachtoffers en daders op verschillende tijdstippen voor een zitting op te roepen.’ In artikel 10, onder het recht te worden gehoord, van deze richtlijn is vervolgens opgenomen: ‘1. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. […] 2. De procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden door het nationale recht bepaald.’ Het Hof van Justitie heeft in meerdere uitspraken geoordeeld dat een verklaring van een slachtoffer in aanmerking kan worden genomen als bewijselement.7.
9.3.
Een verklaring kan daarom in theorie als bewijsmiddel, als ‘bewijselement’, worden gebruikt. Daarbij moet echter wel vermeden worden dat gedeeltelijke of incoherente oplossingen tot secundaire victimisatie aanleiding kunnen geven. Het mogelijke tegen de wil van een slachtoffer / benadeelde partij gebruik maken van een verklaring die daardoor wordt open gesteld voor een ondervraging verhoudt zich slecht met het voorkomen van secundaire victimisatie.
Praktische bezwaren
10.
Daarnaast zijn er een aantal praktische bezwaren tegen deze jurisprudentie.
10.1.
Ten eerste kan het toestaan van een dergelijk stuk als bewijsmiddel tot vertraging in strafzaken leiden. Indien de vordering benadeelde partij pas op het laatste moment wordt opgesteld of beschikbaar wordt gesteld kan dit leiden tot het opgeven van deze persoon als getuige. In het geval van een schriftelijke toelichting is er de reële mogelijkheid dat deze persoon niet aanwezig is op zitting. Waar hij met de mondelinge toelichting (noodzakelijkerwijs) wel aanwezig is op zitting en niet gehoord hoeft te worden omdat de mondelinge toelichting geen bewijsmiddel is kan het in het geval van de schriftelijke toelichting noodzakelijk zijn de zaak aan te houden indien hij niet aanwezig is aangezien deze verklaring wel als bewijsmiddel kan worden gebruikt. In het geval dat een slachtoffer / benadeelde partij daarvoor al door de verdediging gehoord is kan een dergelijke verklaring aanleiding geven deze persoon nogmaals te horen. Dit verhoudt zich bovendien weer lastig met het voorkomen van secundaire victimisatie.
10.2.
Ten tweede kan er onder omstandigheden onduidelijkheid bestaan over het gebruik als bewijsmiddel indien de persoon van de vordering benadeelde partij wel aanwezig is op zitting. Zo kunnen verklaringen ter zitting nog ingevuld en aangevuld worden waarbij de vraag is of slechts het oorspronkelijke geschrift voor het bewijs kan worden gebruikt. Daarnaast kan het gebeuren dat een vordering benadeelde partij wel wordt ingevuld en niet van tevoren maar op de zitting wordt ingediend. Een consistente toepassing van het uitsluiten van het bewijs dient dan onder meer de rechtszekerheid. Daarnaast dient dit ook de rechtsbescherming en de autonomie van het slachtoffer / de benadeelde partij. De vraag of een dergelijke verklaring alsnog voor het bewijs kan worden gebruikt ligt dan vervolgens bij het slachtoffer / de benadeelde partij. Indien het openbaar ministerie een bepaalde verklaring beschikbaar wil maken voor het bewijs kan dat vervolgens in overleg met het slachtoffer / de benadeelde partij door deze persoon bijvoorbeeld alsnog een verklaring af te laten leggen bij de politie.
Conclusie
11.
Dit dient tot cassatie te leiden voor de bewezenverklaring van feit 1 en het oordeel van het gerechtshof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feit 2.
11.1.
De bewezenverklaring van feit 1 ziet op een mishandeling gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van de bediening van de aangeefster. Indien echter bewijsmiddel 5 wegvalt kan niet uit de overige bewijsmiddelen worden afgeleid dat de aangeefster in de rechtmatige uitoefening van haar bediening was. Zoals ter zitting eveneens naar voren gebracht blijkt uit het stuk dat als bewijsmiddel 4 is gebruikt slechts dat de aangeefster ruim zes maanden na de aangifte BOA was. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de aangeefster ten tijde van de aangifte BOA was, een tijdsverloop van zes maanden kan in dit kader niet insignificant worden genoemd.
11.2.
Het oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is voor feit 2 hangt samen met het gebruik van bewijsmiddel 5. Ter zitting is verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden aangezien belediging een klachtdelict is, niet is gebleken dat de aangeefster een ambtenaar was en de klacht te laat is ingediend. Door het gebruik van bewijsmiddel 5 is het verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid verworpen. Gelet op de strekking, waarde en het doel van een toelichting op een vordering benadeelde partij dient deze niet gebruikt te worden voor de verwerping van het verweer strekkende tot het niet ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 344 lid 1 sub 5 Sv geschonden doordien het gerechtshof als bewijsmiddel 5 heeft gebruikt een vordering tot schadevergoeding, door het gerechtshof impliciet beoordeeld als zijnde een ander geschrift, welke slechts in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen mag worden gebruikt. Hetgeen uit dit stuk zou blijken kan echter niet worden afgeleid uit de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
1.
Het gerechtshof heeft als bewijsmiddel 5 gebruikt:
‘5.
Een schriftelijk bescheid, te weten een Verzoek tot Schadevergoeding, d.d. 16 augustus 2016, ingediend door [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1959, inhoudend onder 3:
Mijn schade is ontstaan door mishandeling tijdens kaartcontrole in de trein in mijn hoedanigheid als BOA en hoofdconducteur.’
2.
De overige bewijsmiddelen behelzen niet dat de aangeefster ten tijde van de kaartcontrole de hoedanigheid van BOA had. Uit bewijsmiddel 4 kan worden afgeleid dat zij ruim zes maanden later deze hoedanigheid had. Bewijsmiddel 4 is:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2016 (eindigend op 3093-13), inhoudend:
Ik, verbalisant [verbalisant], nam op woensdag 13 juli 2016 contact op met aangeefster en vroeg haar naar haar BOA aktenummer. Ze zei tegen mij dat ze BOA-nummer [001] had. Ik werd later gebeld door brigadier [betrokkene 2] van politie bij de Landelijke Eenheid. Hij vertelde mij dat aangeefster [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1959, een BOA-akte met het nummer [001] had.’
3.
Dat de aangeefster ruim zes maanden na de aangifte BOA was kan niet redengevend zijn voor de vaststelling dat zij ten tijde van de aangifte BOA was. De relevante inhoud van de verklaring betreft immers onder de meer de datum waarop zij BOA was. Deze datum wordt op geen enkele wijze ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Daarbij wordt bovendien opgemerkt dat de verdediging in hoger beroep hier wel verweer tegen heeft gevoerd.
4.
Dit dient tot cassatie te leiden voor de bewezenverklaring van feit 1 en het oordeel van het gerechtshof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feit 2.
Dat
Op vorenstaande gronden het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar college noodzakelijk voorkomt.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstelveenseweg 54/56 BG, 1075 XH, die verklaart tot ondertekening en indiening van de schriftuur bepaaldelijk te zijn gemachtigd door requirant tot cassatie, de heer [requirant].
Amsterdam, 11 december 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑12‑2017
Hoge Raad 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:106
Hoge Raad 22 april 2014, NJ 2014/260
Hoge Raad 11 oktober 2011, NJ 2011/558
Kamerstukken II 2004–2005, 30 143 nr. 3 pagina 6
Kamerstukken II 2004–2005,30143 nr. 3 pagina 5 respectievelijk Kamerstukken II 2005–2006,30143, nr. 8 pagina 7
Kamerstukken II, 27632, nr. 5, p. 9 en nr. 8, p. 4–8
HvJ 9 oktober 2008, C-407/07, paragraaf 47 en HvJ 15 september 2011, C-483-09 en C-1/10, Gueye en Salmerón Sanchéz, paragraaf 58.