Vgl. Corstens, handboek, 6e, p. 621.
HR, 11-10-2011, nr. 11/00726
ECLI:NL:HR:2011:BR2359
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
11/00726
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BR2359
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR2359, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2359
ECLI:NL:HR:2011:BR2359, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2359
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/558 met annotatie van J.M. Reijntjes
VA 2012/18 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2011/324
Conclusie 11‑10‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 juli 2010 verzoeker vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts wegens (zware) mishandeling (feit 1 primair en 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden. De vordering van de benadeelde partij is — met toepassing van art. 36f Sr — toegewezen tot een bedrag van € 1.821,50, subsidiair 28 dagen hechtenis.
2.
Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen verzoeker met griffienummer S 11/00731 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verzoeker heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over schending van art. 301 Sv nu het hof de stukken waarop ten bezware van verzoeker acht is geslagen niet dan wel onvoldoende heeft voorgelezen of mondeling de korte inhoud heeft meegedeeld.
5.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat verzoeker niet ter terechtzitting is verschenen. Wel was de toenmalig raadsvrouwe van verzoeker aanwezig die heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Voorts houdt het proces-verbaal het volgende in.
‘De voorzitter deelt mondeling in het kort de inhoud van de stukken van de zaak mede, alsmede van een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2010.’
6.
In art. 301, vierde lid, Sv is bepaald dat ten bezware van de verdachte op geen stukken acht wordt geslagen dan voor zover ze zijn voorgelezen of hun korte inhoud is voorgelezen. De strekking van dit voorschrift is dat verdachte niet in het vonnis wordt geconfronteerd met hem onbekende, in zijn nadeel werkende gegevens.1. Letterlijke voorlezing van stukken ter terechtzitting is niet nodig om de rechter kennis te kunnen laten nemen van de inhoud van stukken. De stukken maken onderdeel uit van het dossier waarover de rechter beschikt. Ook de verdediging heeft kennis kunnen nemen van deze stukken en heeft de mogelijkheid daartegen in te brengen wat haar dienstig voorkomt.
7.
Gelet op de hiervoor onder 5 weergegeven passage in het proces-verbaal in hoger beroep moet het ervoor worden gehouden dat de voorzitter in het kort de inhoud van de stukken van de zaak in het bijzijn van de gemachtigde raadsvrouwe heeft voorgelezen. Van schending van de verplichting die op het hof rust overeenkomstig art. 301 Sv is aldus geen sprake, temeer niet nu uit het proces-verbaal in hoger beroep niet blijkt dat de raadsvrouwe heeft verzocht om — overeenkomstig art. 301, tweede lid, Sv — andere stukken dan de door de voorzitter voorgehouden stukken voor te lezen2..
8.
Wat betreft de klacht dat niet valt te achterhalen of in eerste aanleg alle stukken daadwerkelijk zijn voorgehouden, geldt dat een dergelijke klacht in hoger beroep naar voren had moeten worden gebracht en niet voor het eerst in cassatie.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de schriftelijke slachtofferverklaring als bewijsmiddel heeft gebezigd.
11.
Mij moet van het hart dat de verdediging wel wat inconsequent is (geweest). Immers, in hoger beroep heeft de verdediging de slachtofferverklaring zelf overgelegd om een ander punt te onderbouwen. Anders dan verzoeker, die consistent heeft verklaard, heeft aangever — volgens de verdediging — bij de politie anders verklaard dan in zijn slachtofferverklaring. Daarom moet aan verzoekers verklaring — dat hij niet getrapt heeft, maar tegen het gezicht geslagen — wel geloof worden gehecht.
Weliswaar gaat het hier om een verschillend gebruik van de slachtofferverklaring (nl. rechtstreeks als bewijsmiddel dan wel, als bewijsmiddelverweer, ter ontkrachting van een bewijsmiddel), maar als de verdediging zich — op principiële gronden — verzet tegen het gebruik tot bewijs van een slachtofferverklaring, moet zij er dan ook niet zelf mee aankomen in de bewijssfeer. Overigens zal ik mij van mijn taak kwijten en de kwestie bespreken.
12.
Ten laste van verzoeker is onder 1 primair bewezenverklaard dat hij:
‘hij op 27 juni 2008 te [plaats] aan een persoon genaamd [slachtoffer] (geboren [geboortedatum 2] 1925), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken linkerheup en een gekneusde nier), heeft toegebracht, door opzettelijk (na het nemen van een aanloop) met twee voeten tegen de heup van die [slachtoffer] aan te springen’.
13.
Deze bewezenverklaring heeft het hof gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
- (1)
de bij de politie afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer] (83 jaar oud), onder meer inhoudende dat hij op 27 juni 2008 een man genaamd [verdachte] heeft aangesproken omdat hij de gang van het appartementencomplex had bevuild. Hierop hoorde hij de man roepen en schreeuwen. Vervolgens zag hij de man op hem af komen rennen, een sprong maken en met twee voeten tegen hem aanspringen. Aangever viel en kon niet meer overeind komen. Hij voelde meteen een hevige pijn in zijn linkerheup en been;
- (2)
de in het middel bedoelde schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 17 juni 2010,3. inhoudende (letterlijk weergegeven, NJ):
‘De trap deed pijn en ik viel gelijk op de grond. (…) Het gebeurde op een vrijdag (…) Ik kon heel slecht lopen. Op de maandag kwam mijn huisarts (…) en hij zag gelijk dat het niet goed was. Met de ambulance ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Het bleek dat mijn linkerheup was gebroken. De volgende dag ben ik geopereerd en er is een compleet nieuwe heup ingezet. (…) Ongeveer twee maanden heb ik thuis fysiotherapie gehad. (…) Sinds die trap loop ik met krukken en een rollator. Ik kan niet meer zonder. (…) Wanneer ik lang sta, nog geen tien minuten, word ik moe en zak ik in elkaar. (…) Sinds die trap (…) kan ik geen auto meer rijden;’
- (3)
het relaas van bevindingen van [verbalisant 2], onder meer inhoudende dat hij na een melding van een mishandeling ter plaatse is gegaan en aldaar [betrokkene 1] (bewoner van het appartement nummer [2]) en [slachtoffer] aantrof. [Slachtoffer] zat op een stoel in de woning van [betrokkene 1] en had zichtbaar pijn. [Slachtoffer] vertelde dat hij een karatetrap had gekregen van de ‘Turk van nummer [3]’; de trap had hem links op zijn heup geraakt en daar voelde hij nu een hevige pijn;
- (4)
de bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1], onder meer inhoudende dat hij had gehoord dat [slachtoffer] tegen verzoeker zei dat hij de rotzooi in de gang een keer moest opruimen. Toen hij doorliep naar zijn appartement, hoorde hij een klap en hoorde hij verzoeker zeggen: ‘Dat was menens’. Daarop is hij direct naar de gang gelopen en zag hij [slachtoffer] in de gang liggen. Hij hoorde [slachtoffer] zeggen dat hij door [verdachte] was geschopt. Hij hoorde en zag dat [slachtoffer] veel pijn had in zijn zij;
- (5)
de medische verklaring waaruit blijkt dat [slachtoffer] een gebroken heup links en een kneuzing van de nier had;
- (6)
de bij de politie afgelegde verklaring van verzoeker, onder meer inhoudende dat hij een woordenwisseling met [slachtoffer] had en dat hij daarbij [slachtoffer] met zijn vuist een klap heeft gegeven.
Als nadere bewijsoverweging heeft het hof onder voornoemde bewijsmiddelen opgenomen:
‘Uit bewijsmiddel 6 leidt het hof af dat de verdachte erkent dat hij fysiek geweld heeft toegepast tegen het slachtoffer [slachtoffer], als gevolg waarvan [slachtoffer] in de deuropening van het appartement van [betrokkene 1] is gevallen. Het hof hecht echter geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij (enkel) een klap heeft gegeven aan het slachtoffer, en neemt op grond van de bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 4 aan dat de verdachte het slachtoffer heeft getrapt.’
14.
Voorts heeft het hof in het verkorte arrest ten aanzien van de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] van 17 juni 2010 de volgende nadere bewijsoverweging (p. 6) opgenomen:
‘Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 17 juni 2010 volgt dat het letsel van [slachtoffer] medisch ingrijpen noodzakelijk maakte. Hij is op maandag (het hof begrijpt: 30 juni 2008) naar het ziekenhuis gebracht, waar de heupfractuur werd geconstateerd. De volgende dag is [slachtoffer] geopereerd, waarbij hij een compleet nieuwe heup heeft gekregen. Hij heeft vervolgens ongeveer twee maanden fysiotherapie gehad. [Slachtoffer] loopt sinds de mishandeling met krukken en een rollator en kan niet zonder deze hulpmiddelen. Hij kan niet lang staan en niet meer auto rijden.
Het hof is van oordeel dat de heupfractuur en de gekneusde nier zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.’
15.
Het middel stelt terecht dat het hof op basis van de schriftelijke slachtofferverklaring geoordeeld heeft dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Ik vermoed dat om die reden de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] onder de bewijsmiddelen is opgenomen. Het middel stelt de vraag aan de orde of een schriftelijke slachtofferverklaring mag worden gebezigd als bewijsmiddel. Bij mijn weten heeft Uw Raad zich hierover niet eerder expliciet uitgelaten.4.
16.
Anders dan de mondelinge is de schriftelijke slachtofferverklaring niet wettelijk geregeld. In 2000 heeft het College van Procureurs-Generaal het groene licht gegeven voor experimenten met de schriftelijke slachtofferverklaring (ssv).5. Indien gewenst wordt zo een verklaring — ten einde de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer of de nabestaanden te inventariseren — met behulp van een medewerker van Slachtofferhulp Nederland opgesteld en aan het dossier toegevoegd. De verdediging kan ervan kennis nemen; ter terechtzitting wordt in de regel de ssv — indien aanwezig — na de behandeling van de feiten aan de orde gesteld. Hoewel rechters en officieren van Justitie in het algemeen stellen dat de ssv niet direct van invloed is op de waarheidsvinding wordt deze toch ook niet helemaal uitgesloten geacht. Beïnvloeding in de sfeer van door het gevolg gekwalificeerde delicten wordt niet problematisch gevonden. Met name op de overtuiging zou de ssv wel invloed hebben. De ssv is een van de factoren die betekenis hebben voor de strafeis en de strafoplegging.6. In zijn brief aan de Tweede Kamer gaf de minister van Justitie onder meer als uitkomst van het onderzoek naar de implementatie van de ssv weer dat de ssv de voorbereiding van de zaak kan vergemakkelijken, in die zin dat men via de ssv zicht heeft op de gevolgen van het ten laste gelegde feit voor het slachtoffer. De rechters spreken unaniem hun waardering uit voor de inhoud van de ssv: het zijn heldere, beknopte stukken die gemakkelijk te lezen zijn.7.
17.
Omdat de aard van de schriftelijke en van de mondelinge slachtofferverklaring samenhangen en over de mondelinge slachtofferverklaring een uitvoering debat in het parlement is gevoerd zal ik uit de parlementaire geschiedenis citeren.
18.
Met ingang van 1 januari 2004 is aan titel VI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering art. 302 toegevoegd, luidende:
- ‘1.
Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem teweeg heeft gebracht.
- 2.
Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 250a, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.’
19.
Met ingang van 1 januari 2011 is deze bepaling verhuisd naar art. 51e Sv in titel IIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering met als opschrift ‘Het slachtoffer’.8. Het artikel luidt — voor zover voor ons onderwerp van belang —:
‘1.
Het slachtoffer of een nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het vierde lid bij hem teweeg hebben gebracht. Van het voornemen daartoe geeft hij voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie, opdat deze hem tijdig kan oproepen.’
Bij dezelfde wet is art. 302 Sv komen te luiden:
- ‘1.
De voorzitter stelt het slachtoffer dat te kennen heeft gegeven gebruik te zullen maken van het spreekrecht, daartoe in de gelegenheid. Nadat het slachtoffer zijn verklaring heeft afgelegd, kunnen hem door de voorzitter en de rechters nadere vragen over zijn verklaring worden gesteld. Nadere vragen van de officier van justitie en de verdachte worden door tussenkomst van de voorzitter gesteld.
- 2.
Indien meer nabestaanden van het slachtoffer te kennen hebben gegeven een verklaring te willen afleggen en zij geen overeenstemming hebben bereikt over wie van hen het woord zal voeren, beslist de rechtbank wie zij zal horen.’
20.
Hoewel deze laatste bepalingen niet van kracht waren ten tijde van de berechting van verzoeker, is ook de kennisneming van de gedachten over de verdere versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces van belang voor de juiste plaatsbepaling van de ssv.9.
21.
In het initiatief-wetsvoorstel van het Kamerlid Dittrich was aanvankelijk het spreekrecht van het slachtoffer of nabestaande ingebed in diens positie van getuige.10. Dat betekende dat het slachtoffer als getuige diende te worden beëdigd en dat hij naar waarheid diende te verklaren. Ter terechtzitting zouden zowel de rechter, de officier van Justitie als de verdediging hem kunnen bevragen. Aangezien het spreekrecht maar een beperkt onderwerp betreft, werden geen nare situaties verwacht omdat het spreekrecht (en daarmee het vraagrecht) niet de toedracht van het feit betreft. Een sui-generis positie voor het slachtoffer werd afgewezen omdat zonder beëdiging de verklaring niet onder de verplichting om de waarheid te spreken valt. Dit zou de verdachte in een nadelige positie kunnen brengen; en ook zeker op gespannen voet staan met de waarborg van het eerlijke proces in art. 6 EVRM, indien de verdediging niet het recht krijgt om een niet-beëdigd slachtoffer over diens verklaring te bevragen. De optiek van het oorspronkelijke wetsvoorstel spoort met de aanbeveling van de Verenigde Naties (resolutie 40/34 van 1985, onderdeel 6b), waarin onder meer valt te lezen dat
‘[v]ictims should be free to include any information they wish, although they should recognize that the information will be disclosed to the defendant and can be challenged if necessary.’
22.
Ter onderbouwing van de vraag waarom aan het slachtoffer of diens nabestaanden een spreekrecht moet worden gegeven (§ 4) vermeldt het oorspronkelijke wetsontwerp onder meer:
‘() Wanneer het slachtoffer of een van diens nabestaanden gebruik maakt van het voorgestelde recht om ter terechtzitting te spreken, dan kan de rechter direct zien en horen, hoe het met het slachtoffer of diens nabestaanden gaat. Die informatie behoort met alle informatie, die over de verdachte en over de toedracht van het ten laste gelegde misdrijf bekend wordt, door de rechter in zijn beoordeling te worden betrokken. De verklaring van het slachtoffer krijgt daardoor de plaats die het toekomt, te weten onderdeel te worden van alle informatie, waarover de rechter moet beschikken, alvorens tot zijn beoordeling te komen.()
De verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande is niet alleen een instrument ten dienste van de waarheidsvinding, maar kan ook bijdragen aan het herstel van de emotionele schade, die bij het slachtoffer of diens nabestaanden is aangericht.()’ (p. 3–4).
23.
In § 6 van het wetsontwerp wordt onderscheiden tussen het ‘victim's statement of impact’ en het ‘victim's statement of opinion’. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling van de indiener van het wetsontwerp om het slachtoffer of zijn nabestaanden de mogelijkheid te bieden om zijn/hun visie op de verdachte of de toe te kennen straf te geven. Het spreekrecht mag niet gebruikt worden om meningen te verkondigen. Daarom wordt het spreekrecht beperkt tot het ‘victim's statement of impact.’
24.
Zowel de Raad van State als de geconsulteerde Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten oefenden kritiek uit op de keuze voor de positie van getuige. Volgens de Raad van State dwingt het EVRM niet tot gelijkstelling van de positie van het slachtoffer die het spreekrecht wil uitoefenen met die van een getuige die dienstbaar is aan de waarheidsvinding (TK 27 632, A, p. 3). De NVvR was afkerig van de formele getuige-status en pleitte voor een zodanige vastlegging van het spreekrecht in een wetsartikel dat het hoor- en wederhoorprincipe niet tot gelding komt, zodat de zaak zelf of de strafoplegging niet ter discussie staan.11. De NOvA waardeerde het respecteren van art. 6 EVRM, maar vroeg zich af of de voorgestelde keuze van getuige het slachtoffer niet juist een bezwarender plaats oplevert, waarbij werd verwezen naar het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (2001/220/JBZ, 15 maart 2001) dat in art. 3 inhoudt dat elke lidstaat voor het slachtoffer de mogelijkheid waarborgt om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen.12. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer slechts voor zover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure wordt ondervraagd door de autoriteiten. De Orde verwijst naar de reeds bestaande mogelijkheid voor het slachtoffer om zich in het strafgeding te voegen. Ook uit de rechtswetenschap kwam kritiek.13.
25.
De indiener heeft zich de kritiek deels aangetrokken, en heeft in de Memorie van Toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State een eigen positie voor het slachtoffer voorgesteld (TK 27 632, nr. 5).
26.
Enerzijds liet het gewijzigde ontwerp wel de rol van het slachtoffer voor de waarheidsvinding vervallen, maar anderzijds bevatte het geen wezenlijke wijziging in hetgeen hierboven in 22 werd geciteerd over beweegredenen voor het spreekrecht (MvT, § 4 sub b). Het bleef de bedoeling niet een victim's statement of opinion toe te staan, maar slechts een victim's statement of impact. In § 9 wordt de ommezwaai naar de eigenstandige positie voor het slachtoffer beargumenteerd: het slachtoffer behoort niet blootgesteld te worden aan het ondervragingsrecht van het openbaar ministerie en de verdediging. Art. 6 EVRM zou niet nopen tot de beëdiging van het slachtoffer als getuige wanneer het slachtoffer of de nabestaande spreekt over de gevolgen die het misdrijf in zijn leven teweeg heeft gebracht. Voorgesteld wordt niet slechts het openbaar ministerie en de verdediging, maar ook de rechter geen ondervragingsrecht te verlenen.
27.
In de Memorie van Toelichting wordt duidelijk gesteld dat de inhoud van de verklaring moet zijn beperkt tot de gevolgen die het strafbare feit bij het slachtoffer heeft teweeggebracht. Een spreekgerechtigde zal dus kunnen verklaren over fysieke, psychische en economisch geleden schade en over de sociaaleconomische (zowel materiële als immateriële) gevolgen van het misdrijf, bijvoorbeeld voor gezinsleven, studie, werk of sociale contacten. De spreekgerechtigden moeten zich onthouden van opmerkingen betreffende de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van de verdachte en de straftoemeting.
28.
Dit is terug te lezen in diverse delen van de parlementaire geschiedenis, onder andere in
- —
de Memorie van Toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State, nr. 5, p. 8:
‘6. Verklaring over de gevolgen, die het misdrijf teweeg heeft gebracht
Het initiatiefwetsvoorstel regelt een spreekrecht, geen spreekplicht. Slachtoffers of hun nabestaanden kunnen er vrijelijk voor kiezen er al dan niet gebruik van te maken.(…) Het spreekrecht mag niet gebruikt worden om daarover meningen te verkondigen.(…) Het slachtoffer zou zich bij een dergelijke verklaring kunnen ontpoppen als een schaduw officier van justitie, hetgeen ongewenst voorkomt.’
p.12:
‘Artikelsgewijs commentaar
Artikel 302
In het eerste lid wordt expliciet omschreven dat het spreekrecht een beperkte reikwijdte heeft. Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de zitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde misdrijf bij hem teweeg heeft gebracht. Zou het slachtoffer of diens nabestaande zich tijdens het spreken gaan uitlaten over welke straf hij wenselijk acht voor de verdachte, dan treedt hij buiten het wettelijke spreekrecht. Verwacht mag worden dat de voorzitter van de strafkamer dan zal ingrijpen en het slachtoffer of diens nabestaande zal manen zich te beperken tot hetgeen de wetgever heeft geregeld.’
- —
Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 8, p. 13:
‘Verklaring over de gevolgen die het misdrijf teweeg heeft gebracht
(…)
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het voor het slachtoffer niet moeilijk is de persoon van de verdachte los te zien van het gepleegde misdrijf antwoorden de initiatiefnemers dat het slachtoffer van tevoren informatie heeft ontvangen over de reikwijdte van het spreekrecht. (…) Toch zal het slachtoffer zich tijdens zijn mondelinge verklaring op de zitting moeten beperken tot het weergeven van de gevolgen van het misdrijf. (…) Gaat een slachtoffer in zijn verklaring te ver en gaat hij de verdachte beschuldigen, dan behoort de voorzitter in te grijpen. De initiatiefnemers beantwoorden hiermee tevens een vraag van de CDA-fractie. De voorzitter kan het slachtoffer vragen zich tot de gevolgen van het misdrijf te beperken. Mocht een dergelijke correctie niet helpen, dan kan de voorzitter in het uiterste geval het slachtoffer het woord ontnemen en zelfs uit de zaal laten verwijderen. Een dergelijke correctie zal niet helpen de emotionele schade van het slachtoffer te herstellen. Daarom is het geven van goede voorlichting vooraf van belang. (…)
Op de vraag van de D66-fractie antwoorden de initiatiefnemers dat in de wettekst imperatief staat voorgeschreven dat het slachtoffer alleen maar mag spreken over de gevolgen van het misdrijf. In die zin is het wetsvoorstel zeker geen minimumregeling, maar een maximumregeling.’
29.
Voorts is in de parlementaire geschiedenis terug te lezen dat indien de door het slachtoffer ingebrachte informatie wél relevant wordt geacht voor het bewijs, het slachtoffer alsnog als getuige moet worden beëdigd en moet worden gehoord. Hieruit kan worden afgeleid dat de door het slachtoffer ter terechtzitting afgelegde verklaring niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Dit strookt ook met art. 339, eerste lid, Sv, waarin de verklaring van een slachtoffer ter terechtzitting niet wordt genoemd als wettig bewijsmiddel. Ik licht opnieuw enkele stukken uit de wetsgeschiedenis:
- ‘—
(gewijzigde) Memorie van Toelichting (nr. 5), p. 9:
‘9. Eigenstandige positie van het slachtoffer
Naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State, de NVVR en de NOVA heeft ondergetekende ervoor gekozen het slachtoffer of de nabestaande, die van het spreekrecht gebruik maakt, een eigenstandige wettelijke positie te geven en niet de formele positie van getuige. De adviesorganen hebben ondergetekende overtuigd dat wanneer het slachtoffer formeel als getuige optreedt en als getuige beëdigd zou worden, het slachtoffer tevens blootgesteld wordt aan het ondervragingsrecht van het openbaar ministerie en de verdediging, hetgeen mogelijk nadelige consequenties voor het slachtoffer zou hebben.
(…)
Art. 6 van het EVRM, dat voorschrijft dat de verdachte een eerlijk proces moet krijgen, noopt niet tot een beëdiging van het slachtoffer als getuige, wanneer het slachtoffer of de nabestaande spreekt over de gevolgen die het misdrijf in zijn leven teweeg heeft gebracht. De adviesorganen bepleiten een aparte regeling. Ondergetekende heeft die adviezen ter harte genomen en in de voorgestelde artikelen 302 en 303 die aparte positie geregeld, waarin geen ondervragingsrecht voor de rechter, het openbaar ministerie en de verdediging is opgenomen. Art. 292, waarin het ondervragingsrecht is geregeld, ziet alleen () op de beëdigde getuige en niet op het slachtoffer dat ingevolge het wetsvoorstel van zijn spreekrecht gebruik maakt. Met de onderhavige regeling wordt aan het bezwaar van de Raad van State, de NVVR en de NOVA tegemoet gekomen.’
- —
Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 8) p. 4–8:
‘De leden van de SP-fractie vragen of de rechter zich kan laten beïnvloeden door het relaas van het slachtoffer in zijn oordeel over de schuld of onschuld van de verdachte. De initiatiefnemers zijn ervan overtuigd dat een rechter die zijn werk goed doet, het persoonlijke relaas van het slachtoffer over de gevolgen van het misdrijf op zijn persoonlijk leven, niet verwart met bewijsrechtelijk relevante gegevens. Zou een slachtoffer informatie kunnen verstrekken die van belang is voor de vraag of de verdachte schuldig is aan het hem verweten misdrijf, dan zal het slachtoffer als getuige moeten worden gehoord. Dat is in het belang van het openbaar ministerie en de verdediging.
(…)
Het slachtoffer dat van het spreekrecht gebruik maakt, is niet verplicht naar de zitting te komen en kan er op het laatste moment nog van afzien, als hem dat beter voorkomt.
(…)
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de uitsluiting van het ondervragingsrecht van de verdachte zich verhoudt tot de regeling in art. 3 van het Kaderbesluit, waarin bepaald wordt dat het slachtoffer slechts voor zover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure door de autoriteiten mag worden ondervraagd. Op advies van de Raad van State, de NVVR en de NOVA hebben de initiatiefnemers het ondervragingsrecht uit het oorspronkelijke wetsvoorstel geschrapt omdat het niet noodzakelijk is. Het ondervragingsrecht ziet () op die informatie die voor het vergaren van het bewijs in het kader van de waarheidsvinding van belang is. Het slachtoffer kan ondervraagd worden, voor zover de vragen relevant zijn voor het wegen van het bewijs. De verdachte of diens advocaat zal dan moeten vragen het slachtoffer als getuige op de zitting of in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek bij de rechter-commissaris te mogen horen.(…) Het slachtoffer (…) mag maar over één in de wet omschreven aspect spreken, te weten de gevolgen die het misdrijf teweeg heeft gebracht. Dit zal per definitie een subjectieve verklaring van het slachtoffer zijn, waarin zijn gevoelens een belangrijke rol spelen. Een dergelijke verklaring leent zich niet voor een ondervraging door de andere actoren in het strafproces. Wel kunnen de officier van justitie in zijn requisitoir en de advocaat van de verdachte in zijn pleidooi op hetgeen het slachtoffer heeft gezegd, ingaan. Deze procesdeelnemers kunnen dus wel aan de rechter hun visie op hetgeen het slachtoffer gezegd heeft, naar voren brengen en de rechter kan met die visie rekening houden.
(…)
De initiatiefnemers merken op dat het door hen gedane voorstel past in de Nederlandse verhoudingen, waarbij in het strafproces de waarheidsvinding en de verdachte centraal staan.
(…)’
p.10
‘Ook indien de verdachte het hem telastegelegde strafbare feit ontkent, kan het slachtoffer van het spreekrecht gebruik maken. Het slachtoffer draagt immers geen feiten aan die van belang zijn voor de vraag of de verdachte het misdrijf heeft begaan. Het slachtoffer spreekt over de gevolgen van het misdrijf. De vraag of de verdachte dat misdrijf heeft begaan, moet daarna beantwoord worden door de rechter. In de rechtspraktijk wordt door rechters het spreekrecht ook verleend in zaken, waar de verdachte het misdrijf heeft ontkend.’
p.14–15:
‘De informatie van het slachtoffer geeft een inkleuring aan het misdrijf en de gevolgen daarvan. In die zin kan de rechter dat meenemen in zijn beoordeling van de vraag wat de voor deze verdachte meest geëigende strafmaat is.
Op de vragen van de PvdA-fractie, de CDA-fractie en die van de Christen-Unie antwoorden de initiatiefnemers dat het inderdaad aan de verdachte vrijstaat het slachtoffer alsnog als getuige te laten horen. Dat recht heeft de verdachte ook als het slachtoffer niet op de zitting is verschenen en alleen een schriftelijke verklaring heeft afgelegd. Ook de officier van justitie kan het slachtoffer als getuige laten horen. Het moet dan wel gaan om voor het bewijs relevante gegevens en de rechter moet er in bewilligen.’
- —
Brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (nr. 12), p. 2–3:
‘In het wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat het slachtoffer zich over de gevolgen die het strafbaar feit voor hem of haar heeft gehad kan uitlaten zonder dat hij daarover door de officier van justitie of de verdediging kan worden ondervraagd. Zodra de verdediging evenwel opheldering wil over een onderdeel van de verklaring van het slachtoffer, zal deze als getuige moeten worden gehoord en is hij gehouden de vragen te beantwoorden. De rechter zal een verzoek van de verdediging niet kunnen weigeren: personen die reeds op de terechtzitting aanwezig zijn en kunnen verklaren over het strafbaar feit worden als regel gehoord. Het slachtoffer dat zich niet op een dergelijk verhoor heeft voorbereid, kan daardoor voor een onaangename verrassing komen te staan. Anderzijds kan op het ondervragingsrecht van de verdediging in dit opzicht niet worden beknibbeld. Deze heeft het recht alles wat ten laste van de verdachte wordt aangevoerd, te betwisten of in ieder geval zijn visie op het gebeurde aan de rechter voor te houden. Evenmin is er reden om voetstoots aan te nemen dat alles wat het slachtoffer verklaart per definitie waar is en niet voor weerlegging vatbaar is. Een zeer belangrijk bezwaar tegen het wetsvoorstel in deze vorm is dat het aan het slachtoffer een mogelijkheid biedt om zijn verhaal naar voren te brengen, maar dat het benutten daarvan voor het slachtoffer averechtse gevolgen teweeg kan brengen. Een absolute garantie dat ondervraging van de zijde van de verdediging wordt uitgesloten is tegen de achtergrond van het ondervragingsrecht, opgenomen in artikel 6, derde lid, onder d, EVRM niet te geven.
Veel woordvoerders hebben zich eveneens afgevraagd of het mogelijk was dat de rechter de verklaring van het slachtoffer los zou kunnen beschouwen van de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv die primair moeten worden beantwoord in het kader van het strafproces tegen de verdachte. Ook dat is geen eenvoudige zaak. Niet kan worden uitgesloten dat de verklaring van het slachtoffer die weliswaar primair moet gaan over de gevolgen van het strafbaar feit, ook gaat — welhaast onvermijdelijkerwijs als beginpunt — over de toedracht van het strafbaar feit, en als zodanig kan bijdragen aan de overtuiging of de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. Ook kunnen de gevolgen van het strafbaar feit zoals die zijn weergegeven in de verklaring van het slachtoffer meewegen bij de waardering van de ernst van het feit en in het verlengde daarvan bij de beslissing over de straftoemeting. Een splitsing in verschillende fasen in het strafproces (een fase van de waarheidsvinding en een fase van de straftoemeting) is bijzonder kunstmatig en bovendien onpraktisch.’
30.
De behandeling van het initiatief-wetsvoorstel in de Tweede Kamer leverde geen nieuwe gezichtspunten op.14. Men wilde het slachtoffer absoluut niet in de getuigenbank zien, maar kon aan de andere kant ook niet uitsluiten dat dit onder omstandigheden toch zou moeten gebeuren. Eén kamerlid hamerde erop dat slachtoffers het spreekrecht als een morele spreekplicht zouden kunnen beschouwen, omdat niet-spreken tot een lichtere straf zou kunnen leiden.15.
31.
Ook in de Eerste Kamer is stilgestaan bij de problematiek van de waarheidsgetrouwheid van de mondelinge slachtofferverklaring,16. maar tot nieuwe gezichtspunten heeft het niet geleid.
32.
Vanuit het Openbaar Ministerie zijn met het oog op de invoering van het spreekrecht voor slachtoffers Aanwijzingen opgesteld. De Aanwijzing spreekrecht en schriftelijke slachtofferverklaring trad per 1 januari 2005 in werking (Stcrt. 2004, 248) en is inmiddels (per 1 januari 2011) vervangen door de Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 2010 nr. 20476). In beide aanwijzingen komt naar voren dat de slachtofferverklaring niet als bewijsmiddel kan worden gebezigd. Ik geef de ter zake doende passage uit de Aanwijzing slachtofferzorg weer.
‘3. Spreekrecht en schriftelijke slachtofferverklaring
(…)
In de wet is een eigenstandige positie voor het slachtoffer neergelegd. Dat betekent dat het slachtoffer niet als getuige wordt beëdigd en uitsluitend als slachtoffer wordt gehoord over de gevolgen van het strafbaar feit. Deze verklaring kan niet als bewijsmiddel worden gebezigd, maar kan een rol spelen bij de beslissing over de strafoplegging.(…) De officier van justitie en de advocaat-generaal behoeden het slachtoffer zo veel mogelijk voor (te) indringende vragen van verdachte of verdediging, naast de taak die de rechter ter zitting heeft.
(…)
3.4. Procedure schriftelijke slachtofferverklaring
Indien een slachtoffer geen gebruik wenst te maken van het spreekrecht, maar wel de officier van justitie, rechter en verdachte over de gevolgen van het delict wil informeren, kan hij een schriftelijke slachtofferverklaring (laten) opstellen.17. De schriftelijke slachtofferverklaring wordt dan als officieel processtuk toegevoegd aan het strafdossier. Het opstellen van een schriftelijke slachtofferverklaring leidt in geen geval tot een plicht om de verklaring mondeling ter zitting toe te lichten.’
33.
Het standpunt van de wetgever ten aanzien van de ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring is aldus helder: deze kan niet voor het bewijs worden gebezigd. In de parlementaire geschiedenis lees ik echter niet expliciet of ook een schriftelijke slachtofferverklaring van het bewijs (waarvan in de onderhavige zaak sprake is) moet worden uitgesloten.
34.
Met de plaatsing in het Staatblad was hiermee de discussie over het spreekrecht van het slachtoffer ter terechtzitting niet ten einde. Fernhout en Spronken openden die discussie met het vragen van aandacht voor een reeks wetstechnische tekortkomingen die in het parlementaire proces onopgemerkt zijn gebleven.18. Ze schrijven dat weliswaar in de gewijzigde opzet van het initiatief-wetsontwerp het ondervragingsrecht uit het ontwerp is verdwenen, maar dat het tijdens de parlementaire discussie weer is teruggekomen, zij het niet in de vorm van een getuige-ondervraging met de daaraan verbonden eisen van waarheidsgetrouwheid.19. Kennelijk heeft de wetgever een inbreuk op het wettelijk systeem willen maken door niet het proces-verbaal van de terechtzitting, voor zover inhoudende de onbeëdigde verklaring van het slachtoffer, toe te laten voor de bewijsvoering.20.
35.
Het wetsontwerp ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces dat in 2005 naar het parlement werd gestuurd21. bevat in art. I onderdeel F die hierboven reeds genoemde aanpassing van art. 302 Sv met toelichting erop is kort:
‘Deze bepaling is opgenomen ter vermijding van onduidelijkheid, waarop is gewezen bij gelegenheid van de behandeling van het spreekrecht en die herhaald in de literatuur,’
met een verwijzing naar de bijdrage van Fernhout en Spronken.22. Bij Nota van wijziging (nr 13) is de toelichting iets uitvoeriger:
‘De wijziging van artikel 302, eerste lid, is opgenomen om te verduidelijken dat hier sprake is van een afwijkende situatie van de gebruikelijke ondervraging van een getuige. In dit bijzondere geval dient de voorzitter te beoordelen of de nadere vragen die de officier van justitie en de verdediging aan het slachtoffer willen stellen, uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad en niet op andere vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv.’
Een van de door de minister van Justitie onderschreven uitgangspunten van de onderzoeksgroep is dat de rechten van het slachtoffer niet absoluut zijn, maar moeten worden afgewogen tegen andere belangen (rechten van de verdediging, derden, onderzoeksbelangen en kostenoverwegingen).23. Onder andere wordt aangegeven dat [b]ij de regeling van de rechtspositie van het slachtoffer in het wetboek ermee rekening [moet] worden gehouden dat hij ook in andere fasen van het strafproces en in andere rollen kan deelnemen. Zo kan hij gehoord worden als getuige: hij zal veelal de dichtst betrokken waarnemer van het strafbaar feit zijn. In die hoedanigheid heeft hij ook specifieke belangen die niet geheel behoeven samen te vallen met zijn rol als slachtoffer. Die belangen kunnen ook onderling conflicteren. Slachtoffers zullen bij voorbeeld een afweging moeten maken over de mate waarin zij het verstrekken van veel informatie wenselijk achten. Het geven van veel details over wat hen is overkomen kan enerzijds pijnlijk zijn, maar anderzijds noodzakelijk voor de waarheidsvinding of voor de onderbouwing van een schadevordering. Naarmate zij meer details verstrekken, kan de verdediging daarin aanleiding vinden om nadere vragen te stellen. Dit klemt vooral bij de behandeling van de zaak op de openbare terechtzitting.24.
36.
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt de relativering van de slachtofferrechten enigszins uitgewerkt:
‘Deze leden verbazen zich enigszins over mijn opmerking in de memorie van toelichting dat de positie van het slachtoffer moet worden afgewogen tegen het belang van andere procesdeelnemers, zoals dat van de verdachte. Zij zien hierin een te grote relativering van het belang van het slachtoffer. Met de verwijzing naar de noodzaak van een hernieuwde belangenafweging is geenszins beoogd afbreuk te doen aan de positie van het slachtoffer. Integendeel, het oordeel van deze leden dat er in het huidige wetboek te weinig aandacht voor diens positie en eigen belangen is neergelegd, onderschrijf ik volledig. Niettemin kan het belang van het slachtoffer niet als absoluut worden gezien; te respecteren belangen van de verdachte en het belang van de waarheidsvinding vereisen uitoefening van het ondervragingsrecht door de verdediging, ook al zal het slachtoffer het afleggen van een getuigenverklaring op de openbare terechtzitting in de regel als ongemakkelijk of onaangenaam ervaren. De rechter heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de omvang en volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting en zal uit dien hoofde moeten bezien of het in het belang van de waarheidsvinding nodig is om aan het slachtoffer zelf vragen te stellen. Net als bij de uitoefening van grondrechten die evenmin als absoluut kunnen gelden, wordt de uitoefening van bepaalde rechten begrensd doordat anderen terecht aanspraak maken op uitoefening van hun rechten. Over de wijze waarop die rechten beperkt worden, kan vervolgens discussie worden gevoerd, hetgeen in het navolgende zeker zal plaats vinden.(…)’25.
De minister heeft ten aanzien van het spraakrecht niet veel overhoop willen halen, mede omdat dit bij initiatief-wet is ingevoerd, hetgeen terughoudendheid indiceert.26.
37.
Bij arrest van 24 december 2002, LJN AE7619, NJ 2003, 156 overwoog Uw Raad het volgende. In die zaak was niet gebleken dat de moeder een beëdigde verklaring had afgelegd over de geestelijke toestand van haar dochters.
‘In aanmerking genomen dat een verklaring van de bedoelde strekking in beginsel van belang kan zijn voor de beoordeling van de ernst van enkele van de door de verdachte begane feiten, te weten voor wat betreft de gevolgen welke die feiten voor de slachtoffers hebben gehad, heeft deze op een vraag van de voorzitter afgelegde verklaring betrekking op enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dient te worden beraadslaagd en had de moeder alvorens een verklaring ter zake af te leggen moeten worden beëdigd.
Dat verzuim behoeft in dit geval echter niet tot cassatie te leiden en wel op grond van het navolgende. De van het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2001 deel uitmakende pleitnota houdt met betrekking tot de desbetreffende verklaring (in die pleitnota ‘mededeling’ genoemd) het volgende in: Rechtmatigheid bruikbaarheid van deze mededeling (…) verzoekt de verdediging uw Hof deze mededeling niet mee te nemen in de beoordeling van de vraagpunten van (art. 348) en art. 350 Sv.’
38.
Dit arrest is voor de invoering van het spreekrecht gewezen en is door de ingevoerde wettelijke regeling ingehaald voor zover een slachtofferverklaring van betekenis is voor de straftoemeting. Immers, het uitgangspunt van de wet is dat juist over de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer (of de nabestaanden) een onbeëdigde verklaring mag worden afgelegd. Bij de straftoemeting kan deze verklaring derhalve een rol spelen, waarbij de rechter ook met zoveel woorden aan de inhoud van die verklaring mag refereren. In die hoedanigheid is het geen bewijsmiddel, maar iets wat ter zitting is gebleken; art. 350 Sv schrijft immers voor dat ook de oplegging van straf of maatregel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting wordt genomen. De slachtofferverklaring zou evenwel in haar weergave van de gevolgen van het misdrijf (twee voorbeelden: door causaal verband te leggen tussen het misdrijf en die gevolgen; of: door aan te geven dat geen uitzicht op volledig herstel bestaat) ook bewijsaspecten kunnen betreffen. Dan zou de slachtofferverklaring dienstig kunnen zijn voor enige bewijsbeslissing. Echter, een verklaring die ter terechtzitting is afgelegd zonder dat de persoon die deze aflegt is beëdigd is onbruikbaar voor enig punt van bewijs (via het proces-verbaal van de terechtzitting).
39.
Tussen de bewijsvraag van art. 350 en de straftoemetingsvraag van dat artikel zitten echter nog de vragen van de strafbaarheid van feit en dader. Die vragen behoeven niet opgehelderd te worden met bewijsmiddelen; het onderzoek ter terechtzitting kan daarvoor de bouwstenen leveren. Op zichzelf zou — bij ontbreken van een duidelijke wettelijke afgrenzing van de reikwijdte van de slachtofferverklaring — aan de slachtofferverklaring nog wel relevantie verbonden kunnen zijn (of worden) voor de onaannemelijkheid dat de feiten waarop de verdediging zich bij haar beroep op — bijvoorbeeld — noodweer baseert zich hebben voorgedaan zoals wordt gesteld. Evenwel, de wettelijke afgrenzing van de mondelinge slachtofferverklaring is gelegen in de vragen van 348 en 350 Sv, zo luidt de aan de Eerste Kamer gegeven toelichting. Het zal in ieder geval zo zijn dat de slachtofferverklaring niet voor de eerste drie volgens art. 350 Sv te beantwoorden vragen mag worden gebruikt. Voor de laatste vraag, de straftoemetingsvraag ligt dit enigszins anders. De verklaring is tenslotte naar de bedoeling van de wetgever een ‘victim's statement of impact’, hetgeen een feitelijke kwestie is, en geen opinie. Toch ligt ook hier een beperking, dunkt mij. Indien na de ondervraging van het slachtoffer verschil van inzicht blijkt over de juistheid van de inhoud van (onderdelen van) de mondelinge slachtofferverklaring, die dus slechts betrekking mag hebben op de gevolgen van het misdrijf, en indien dit verschil van dien aard is dat dit betekenis kan hebben voor de straftoemetingsbeslissing staan twee wegen open om hiermee om te gaan. Indien het betwiste onderdeel cruciaal is voor de straftoemeting zal het slachtoffer als getuige moeten worden beëdigd en gehoord. Blijven beëdiging en verhoor uit, dan komt het mij voor dat niet gezegd kan worden dat de juistheid van het bestreden onderdeel is gebleken, zodat op dat punt met de slachtofferverklaring geen rekening mag worden gehouden.
40.
Moet hierover anders worden gedacht indien het om een schriftelijke slachtofferverklaring gaat? Mijn ambtgenoot Vellinga heeft in een tijdschriftartikel27. aangegeven dat een ssv als schriftelijk bescheid in de zin van art. 344, eerste lid onder 5, Sv kan gelden. In beginsel is dat juist. Echter, naar mijn mening zou er een anomalie ontstaan indien voor de schriftelijke slachtofferverklaring een ander (bewijs)regiem zou gelden als voor de mondelinge verklaring. De ssv behoort niet meer in te houden dat een uiteenzetting van de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer (of de nabestaanden). Het is een processtuk waarvan de inhoud bij de straftoemeting mag meewegen, maar waaraan ieder ander effect voor de andere vragen van art. 350 Sv behoort te ontbreken. En voor zover over de juistheid van de in de ssv vermelde feiten of omstandigheden ter terechtzitting verschil van mening bestaat of ontstaat, dat van belang is voor de te nemen beslissing over de op te leggen straf of maatregel, zal — tenzij het slachtoffer na beëdiging kan worden gehoord — met de ssv in zoverre geen rekening mogen worden gehouden. Het komt mij voor dat wij hier van doen hebben met een schriftelijk bescheid dat aan beperkingen is onderhevig, theoretisch vergelijkbaar met art. 344a Sv.
41.
Een andere aanpak druist in mijn ogen in tegen de bedoeling van de wetgever. Deze wilde voor de verwerking van de emotionele schade die het slachtoffer van het misdrijf heeft opgelopen bevorderen dat een slachtoffer zijn verklaring op de terechtzitting aflegt zonder daarbij het gevaar te lopen vervolgens als getuige te worden gehoord met het daaraan verbonden ondervragingsrecht van het openbaar ministerie en de verdachte.28. De latere slachtofferwet heeft het ondervragingsrecht op beperkte schaal hersteld. Bij het enkel doen overleggen van een schriftelijke slachtofferverklaring is het gevaar om als getuige te worden gehoord aanmerkelijk minder — hoewel niet geheel afwezig. Immers, ook wanneer de ssv zich inderdaad heeft beperkt tot de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer kan daarin — ik noemde de voorbeelden al — nog zeker wel een causaliteitsprobleem of een kwalificatieprobleem verscholen liggen.29. Indien aan de ssv meer inhoudelijke betekenis zou kunnen worden gehecht dan aan de mondelinge verklaring ontstaat toch het door de wetgever zoveel mogelijk vermeden gevaar dat het slachtoffer naar aanleiding van zijn ssv als getuige ter terechtzitting zal worden opgeroepen waarbij dan de — in de literatuur30. wel geopperde — mogelijkheid ontstaat om het proces-verbaal van de terechtzitting voor zover daarin de verklaring van het slachtoffer is opgenomen voor het bewijs of voor een andere dan de vierde vraag van art. 350 Sv te bezigen.
42.
Kort en goed: in mijn visie mag een slachtofferverklaring — hetzij mondeling, hetzij schriftelijk — niet als bewijsmiddel worden gebezigd.31.
43.
Het middel klaagt aldus terecht dat het hof de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] heeft gebezigd tot het bewijs.
44.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden. Zoals ik hiervoor onder 13 en 14 reeds heb opgenomen, heeft het hof de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] kennelijk tot bewijs32. gebezigd ten behoeve van het bewezenverklaarde ‘zwaar lichamelijk letsel’. Ook zonder deze schriftelijke slachtofferverklaring is de bewezenverklaring gelet op de overige bewijsmiddelen, zoals hiervoor weergegeven, alsmede op de in het arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen voldoende met redenen omkleed. Immers uit de verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 1) en het aanvraagformulier medische informatie (bewijsmiddel 5) volgt in voldoende mate dat verzoeker door met een aanloop met twee voeten tegen de heup van de 83-jarige [slachtoffer] te springen die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (een gebroken linkerheup en een gekneusde nier) heeft toegebracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat een gebroken heup bij een 83-jarig slachtoffer een ernstige medische problematiek oplevert waarbij uitzicht op volledig herstel allerminst gewaarborgd is. De als bewijsmiddel 2 opgenomen schriftelijke slachtofferverklaring en de hieromtrent opgenomen nadere bewijsoverweging van het hof kunnen dan ook terzijde worden geschoven.33.
45.
Het middel faalt.
46.
Het derde middel klaagt dat de onder 2 bewezenverklaarde mishandeling onvoldoende is gemotiveerd nu het opzet niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging.
47.
Ten laste van verzoeker heeft het hof onder 2 bewezenverklaring dat hij:
‘op 21 juli 2008 te [p[plaats] opzettelijk mishandelend (met kracht) een computerscherm tegen de arm van [betrokkene 4] heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden’.
48.
Deze bewezenverklaring heeft het hof gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
- (7)
een proces-verbaal van de politie inhoudende de aangifte van [betrokkene 4]:
‘Op maandag 21 juli 2008, omstreeks 13.00 uur, was ik werkzaam in het ABN-AMRO filiaal aan [b-straat 1] te [p[plaats]. Mijn functie is filiaalmanager. Ik zag toen dat de mij bekende [verdachte] de bank binnen stapte. Ik sprak hem vervolgens netjes aan. Ik hoorde dat hij verbaal agressief werd en hard begon te roepen. (…) Ik zag dat hij wilde gebaren maakte in mijn richting. (…) Ik zag dat die [verdachte] een slaande beweging maakte in mijn richting. Ik schrok hiervan en wilde vervolgens opstaan. Ik zag dat die [verdachte] heel giftig uit zijn ogen keek. (…) Door de slag met zijn linkerarm, die hij in mijn richting maakte, sloeg hij tegen het computerscherm aan dat voor mij stond. Hierdoor vloog dat scherm op mijn arm. Ik voelde een korte hevige pijn aan mijn rechterarm.’
- (8)
een proces-verbaal van de politie inhoudende als verklaring van verzoeker:
‘Vraag verbalisanten: Je bent aangehouden in verband met een mishandeling bij de ABN-AMRO bank in [plaats] op 22 juli 2008. (…) Wat is er met het computerscherm gebeurd?
Antwoord verdachte: Die heb ik van de dingen af laten vallen, een soort bureau. Ik heb dat met één hand gedaan. (…) Dat was bewust tegen het scherm aan. (…) Dat scherm is geloof ik rechts naast haar neer gevallen.’
49.
In het bestreden arrest heeft het hof voorts de volgende nadere overweging opgenomen.
- ‘E.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op het mishandelen van [betrokkene 4]. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat niet is gebleken dat [betrokkene 4] pijn of letsel heeft opgelopen.
- F.
Het hof overweegt als volgt.
Op 22 juli 2008 heeft [betrokkene 4] aangifte gedaan van mishandeling (p. 19–20 van dossier met nummer PL2217/08-007167). Zij heeft verklaard dat zij op 21 juli 2008 werkzaam was in het bankgebouw van ABN AMRO te [plaats]. Zij zag dat de haar bekende [verdachte] het gebouw binnenkwam. Toen zij hem aansprak, was [verdachte] eerst verbaal agressief. Zij zag vervolgens dat [verdachte] heel giftig uit zijn ogen keek, wild gebaarde en hard riep en een slaande beweging in haar richting maakte. Daarbij raakte hij het computerscherm dat voor [betrokkene 4] stond. Het scherm viel als gevolg van die klap op de rechterarm van [betrokkene 4]. Zij voelde daarbij een korte hevige pijn.
De verdachte heeft bij de politie verklaard (p. 23–24 van voormeld dossier) dat hij bewust met zijn hand het computerscherm heeft geraakt. Het scherm is rechts naast [betrokkene 4] gevallen, aldus de verdachte.
Het hof acht het, op grond van het vorenstaande, bewezen dat de verdachte een computerscherm tegen de arm van [betrokkene 4] heeft geslagen. Het hof overweegt dat de verdachte door op een agressieve wijze bewust richting aangeefster een slaande beweging tegen het computerscherm te maken zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit scherm de aangeefster zou raken. Aldus is naar het oordeel van het hof ten minste sprake van voorwaardelijk opzet op de mishandeling van [betrokkene 4].’
50.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de kans niet aanmerkelijk is te achten dat het computerscherm het slachtoffer zou raken en pijn zou veroorzaken, noch dat verzoeker die kans daarop zou hebben aanvaard.
51.
Men zou over het een en ander nog anders kunnen denken wanneer verzoeker in zijn opgewonden, agressieve toestand, per ongeluk het computerscherm had geraakt. Daarvan is echter volgens de eigen verklaring van verzoeker geen sprake. De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat verzoeker verbaal agressief is geweest tegen bankmedewerkster/aangeefster [betrokkene 4], dat hij wild gebaarde, hard riep en een slaande beweging in haar richting maakte waarbij verzoeker het computerscherm dat voor [betrokkene 4] stond raakte. Als gevolg van die klap viel het scherm op de arm van [betrokkene 4]. Verzoeker heeft bij de politie erkend dat hij bewust met zijn hand het computerscherm heeft geraakt. Dat het hof onder deze omstandigheden heeft geoordeeld dat verzoeker door op een agressieve wijze bewust richting aangeefster een slaande beweging tegen het computerscherm te maken zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit scherm aangeefster zou raken en aldus tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de mishandeling van [betrokkene 4], getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
52.
Het middel faalt.
53.
Alle middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
54.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2011
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH5707, waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat gelet op de gang van zaken met betrekking tot de tot het bewijs gebezigde aanvullende processen-verbaal en in aanmerking genomen dat de raadsman, nadat de voorzitter de korte inhoud van een aantal stukken had medegedeeld, heeft verklaard geen behoefte te hebben aan het verder voorhouden van de stukken, de verdediging geen belang heeft bij de te bespreken klacht dat de processen-verbaal niet ter terechtzitting zijn voorgelezen dan wel de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
Het hof heeft kennelijk abusievelijk als jaartal ‘2006’ opgenomen; dit is onwaarschijnlijk enkel al gelet op de bewezenverklaarde datum (27 juni 2008).
In het in het middel genoemde arrest van 7 juli 2009, LJN BI3862, is weliswaar de veroordeling in stand gelaten waarbij een schriftelijke slachtofferverklaring als bewijsmiddel was gebezigd, maar dit kan — zoals de steller van het middel al opmerkt — waarschijnlijk worden verklaard uit het uitblijven van een cassatieklacht over het gebruik van die schriftelijke slachtofferverklaring tot bewijs.
Zie Kool, Moerings en Zandbergen, Recht op schrift. Evaluatie projecten schriftelijke slachtofferverklaring. Kluwer/Willem Pompe Instituut, 2002.
Kool, e.a., p. 64–66.
TK 27213, nr. 12, d.d. 5 oktober 2006.
Wet van 12 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, Stb. 2010, 1.
TK 2004–2005, 30143, nr. 3 (MvT).
Wet van 21 juli 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden), Stb. 2004, 382. Kamerstukken Tweede Kamer 2000–2001, 27632, nr. 3 (MvT), § 9.
Brief aan de D66 Tweede Kamerfractie van 7 mei 2001.
Brief aan de D66 Tweede Kamerfractie van 7 juni 2001.
Onder anderen: Spanninga & Van Strien, Een wetsvoorstel betreffende het spreekrecht, Trema 2001, p. 419–428; 428; De Keijzer & Malsch, Is spreken zilver en zwijgen goud? Spreekrecht voor het ontstemde slachtoffer, DD 2002, p. 5–20; 10.
Handelingen 11 december 2002, TK 32-2386/95 en 18 december 2002, TK 35-2706/20.
Handelingen 32-2388 passim.
O.a. 27632, nr. 104a, p. 4; 104b, p. 2, 5.
In de vervallen verklaarde Aanwijzing spreekrecht en schriftelijke slachtofferverklaring was te lezen:‘De schriftelijke slachtofferverklaring kan fungeren als volwaardig alternatief (curs.v.NJ) voor slachtoffers die geen gebruik wensen te maken van het spreekrecht, maar wel de officier van justitie en rechter willen informeren over de gevolgen die het misdrijf heeft gehad. De schriftelijke slachtofferverklaring kan tevens fungeren ter voorbereiding van het slachtoffer dat gebruik wenst te maken van het spreekrecht. Het Openbaar Ministerie hanteert bij het aanbieden van een schriftelijke slachtofferverklaring dezelfde criteria als die [welke] gelden voor het spreekrecht (art. 302 WSv). De schriftelijke slachtofferverklaring wordt na verwijzing door het Openbaar Ministerie opgesteld door een medewerker van Slachtofferhulp Nederland, die daarvoor een speciale opleiding heeft gevolgd.’
Spreekrecht voor slachtoffers, aspirientjes voor de rest, NJB 2005, p. 150–156.
A.w., p. 155, l.k..
A.w., p. 155, r.k.
Aan de basis van het wetsvoorstel liggen mede de uitkomsten van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 onder leiding van Groenhuijsen en Knigge.
TK 2004–2005, 30 143, nrs. 2 en 3.
TK 30 143, nr. 3 § 2
TK 30 143, nr. 3 § 3.
TK 30 143, nr. 8.
TK 30 143, nr. 3 § 4.
W.H. Vellinga, Spreekrecht voor het slachtoffer, in: Herschikking van de zitting, red. Hielkema en Van der Leij (2005), p. 29.
In de literatuur is veelvuldig gewezen op de belasting en mogelijke secundaire victimisatie die een ondervraging als getuige voor het — daarop onvoorbereide — slachtoffer tot gevolg kan hebben (zie onder meer F. Fernhout en T. Spronken, Spreekrecht voor slachtoffers, aspirientjes voor de rest, NJB 2005, p. 150–156.
Mijn ambtgenoot Vellinga heeft dit ook onderkend in zijn hiervoor genoemde artikel. Hij heeft hieromtrent opgenomen:‘Valt te verwachten dat een verklaring van een slachtoffer, die blijft binnen de grenzen van art. 302 lid 1 Sv en dus een verklaring is omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht, elementen zal bevatten die voor het bewijs van belang zijn? In mijn ogen is er weinig reden om er aan te twijfelen dat die situatie zich kan voordoen. De Hoge Raad heeft aangegeven dat voor het bewijs van zwaar lichamelijk letsel van belang zijn de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Het valt moeilijk te loochenen dat de ernst van het letsel mede uitdrukking vindt in de gevolgen die het letsel voor het slachtoffer heeft gehad. Evenzo geven mededelingen over het (ontbreken van) uitzicht op volledig herstel bij uitstek inzicht in de gevolgen die het strafbare feit bij het slachtoffer heeft teweeggebracht. Juist daarover zal het slachtoffer willen verklaren.’
Vgl. F. Fernhout en T. Spronken, a.w., p. 155.
Maar ook niet door de verdediging ten detrimente van het slachtoffer, zie punt 11.
Zowel onder de bewijsmiddelen als in de nadere bewijsoverweging.
Overigens had de rechtbank de gevolgen van de mishandeling zoals die blijken uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] bij de strafmaatoverwegingen meegenomen en had het de desbetreffende verklaring niet als bewijsmiddel opgenomen.
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Schriftelijke slachtofferverklaring als bewijsmiddel. Ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof was het slachtoffer van een delict op grond van het toen geldende art. 302 Sv bevoegd op de terechtzitting een mondelinge verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht. Thans is het slachtoffer daartoe bevoegd o.g.v. art. 51e Sv. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen moet worden aangenomen dat het slachtoffer alsdan niet optreedt als getuige en dat de door hem afgelegde verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Dit geldt ook voor een eventueel aan de rechter overgelegd afschrift van die mondelinge verklaring. Aangezien een schriftelijke slachtofferverklaring, zoals in casu, buiten het kader van art. 302 Sv in een schriftelijk bescheid is vastgelegd, stond of staat geen rechtsregel eraan in de weg dat deze wel tot het bewijs wordt gebezigd indien aan de bewijsvoorschriften is voldaan. Daarin is geen verandering gekomen doordat het spreekrecht ter terechtzitting is ingevoerd noch doordat het slachtoffer ex art. 51b.2 Sv het openbaar ministerie kan verzoeken aan het dossier documenten toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte, zoals een schriftelijke slachtofferverklaring. Gelet op het voorgaande stond het het Hof vrij de schriftelijke slachtofferverklaring ex art. 344.1.5° Sv voor het bewijs te bezigen.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 11/00726
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2010, nummer 20/004788-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een schriftelijke slachtofferverklaring tot het bewijs heeft gebezigd.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 juni 2008 te [plaats] aan een persoon genaamd [slachtoffer] (geboren [geboortedatum 2] 1925), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken linkerheup en een gekneusde nier), heeft toegebracht, door opzettelijk (na het nemen van een aanloop) met twee voeten tegen de heup van die [slachtoffer] aan te springen."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een, van het proces-verbaal van de politie regio Brabant Zuid-Oost, Afdeling Valkenswaard-Waalre, met dossiernummer PL2217/08-006305, deel uitmakend proces-verbaal van aangifte, op 27 juni 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer] (b1z. 11-l2):
Ik ben geboren op [geboortedatum 2] 1925.
Ik was vandaag, 27 juni 2008, omstreeks 17.00 uur op bezoek bij mijn vriendin, welke woonachtig is aan [a-straat 1] te [plaats]. [A-straat] is een appartementencomplex. (...) Ik zag dat de bewoner van het (het hof leest: een) appartement, een man van Turkse afkomst en ongeveer 26 jaar oud, naar buiten kwam. Ik ken deze man alleen als [verdachte]. Dat is een gedeelte van zijn naam. Ik sprak die man aan omdat hij de vloerbedekking van de gang had bevuild. (...) Ik hoorde dat die man hard begon te roepen en te schreeuwen.(...) Hierop besloot ik het maar zo te laten en ben aangelopen (...) in de richting van (...) (huis)nummer [2]. (...) Toen ik vlakbij de voordeur was, hoorde ik iemand aan komen rennen. Ik keek om en zag dat die [verdachte] kwam aanrennen. Ik zag dat hij toen sprong en met twee voeten tegen mij aansprong. Ik voelde meteen een hevige pijn in mijn linkerheup. Door deze trap ben ik tegen de grond aan gevallen. Ik kon niet meer overeind komen vanwege de pijn in mijn been. (...) De buren van nummer [2] hebben mij overeind geholpen en op een stoel gezet. Ik had heel veel pijn aan mijn linkerheup en been. Mijn buurman had de ambulance gebeld.(...) Ik ondervind nu heel veel pijn van mijn been en heup met het lopen en gebruik veel pijnstillers om de pijn dragelijk te maken.
2. Schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 17 juni 2010, onder meer inhoudende:
De trap deed pijn en ik viel gelijk op de grond. (...) Het gebeurde op een vrijdag. (...) Ik kon heel slecht lopen. Op de maandag kwam mijn huisarts (...) en hij zag gelijk dat het niet goed was. Met de ambulance ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Het bleek dat mijn linkerheup was gebroken. De volgende dag ben ik geopereerd en er is een compleet nieuwe heup ingezet. (...) Ongeveer twee maanden heb ik thuis fysiotherapie gehad.(...) Sinds die trap loop ik met krukken en een rollator. Ik kan niet meer zonder.(...) Wanneer ik lang sta, nog geen tien minuten, word ik moe en zak ik in elkaar.(...)Sinds die trap (...) kan ik geen auto meer rijden.
3. Een, van het proces-verbaal van de politie regio Brabant Zuid-Oost, Afdeling Valkenswaard-Waalre, met dossiernummer PL2217/08-006305, deel uitmakend proces-verbaal van bevindingen, op 9 juli 2008 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van voornoemde verbalisant (blz. 13-14):
Op vrijdag 27 juni 2008, omstreeks 17.33 uur, (...) werd via de mobilofoon door de meldkamer van de politie de melding uitgegeven dat op het adres [a-straat 1] te [plaats] een man was mishandeld en dat hierbij assistentie van politie en ambulance werd verzocht. (...) De melding gaf verder aan dat het slachtoffer was opgevangen door een buurman die woont op het adres [a-straat 2] te [plaats]. (...) In de woning van appartement [2] trof ik twee mannen aan. Een van de mannen gaf aan de bewoner van nummer [2] te zijn, zijnde [betrokkene 1]. Hij zei mij de bewoner van de [a-straat 3] (het hof leest: [1]) te hebben opgevangen, zijnde [slachtoffer]. Ik zag dat [slachtoffer] op een stoel aan de keukentafel zat en dat [slachtoffer] zichtbaar pijn had. Ik zag namelijk dat hij met zijn hand zijn linkerheup ondersteunde en dat hij hierbij een vertrokken gezicht toonde. Ik vroeg [slachtoffer] wat er was gebeurd. [Slachtoffer] antwoordde mij dat hij getrapt was door de Turk van nummer [3]. (...) [Slachtoffer] zei dat hij die Turk van nummer [3] met een karatetrap op hem af zag komen. De Turk had hem links op zijn heup geraakt en daar voelde hij nu een hevige pijn. Korte tijd later arriveerde de ambulance en werd [slachtoffer] ter plaatse onderzocht. Ik zag en hoorde dat de verpleger aan [slachtoffer] vroeg zijn been te strekken. [Slachtoffer] zei dat hij dat niet kon en dat hij veel pijn had. Ik zag dat het gezicht van [slachtoffer] bij dit onderzoek vertrok van pijn.
4. Een, van het proces-verbaal van de politie regio Brabant Zuid-Oost, Afdeling Valkenswaard-Waalre, met dossiernummer PL2217/08-006305, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor, op 4 juli 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] (blz. 15-16):
Ik ben een van de bewoners van de appartementen aan [a-straat] te [plaats]. Op vrijdag 27 juni 2008 (...) kwam ik van buiten het gebouw binnen. (...) Toen ik op de gang van de eerste verdieping kwam (...) zag ik dat ook [slachtoffer] op de gang stond. (...) Ik hoorde dat [slachtoffer] tegen [verdachte] zei dat hij de rotzooi die hij gemaakt had in de gang een keer moest opruimen. (...) Op dat moment ben ik verder gelopen naar mijn appartement. (...) Ik had de toegangsdeur van het appartement nog open staan. (...). (Ik) hoorde een klap. Ik hoorde tevens aan de stem (...) van [verdachte] dat die riep: "Dat was menens." Hierop ben ik direct naar de gang gelopen en zag [slachtoffer] in de gang liggen. (...) Ik heb [slachtoffer] overeind geholpen en hoorde dat hij zei dat hij door [verdachte] was geschopt. Ik zag en hoorde dat [slachtoffer] verrekte van de pijn in zijn zij. (...) Ik heb vervolgens met [betrokkene 2] [slachtoffer] bij mij binnen gedragen en (ik) heb de politie en ambulance gebeld. Het personeel van de ambulance nam hem niet mee en vertelde dat zijn heup gekneusd was en dat hij pijnstillers moest nemen.(...) Ik ben de zaterdag erop met [betrokkene 2] naar [slachtoffer] gegaan die pijn bleef houden. Ik heb de dokterspost toen gebeld, waarna er een dokter kwam. (...) De maandag erop hoorde ik dat [slachtoffer] weer pijn had en dat die zijn huisarts had gebeld. [Slachtoffer] is toen meteen opgenomen in het Maximaziekenhuis in Eindhoven. Hij bleek een gebroken heup te hebben en is daar afgelopen woensdag aan geopereerd.
5. Een, van het proces-verbaal van de politie regio Brabant Zuid-Oost, Afdeling Valkenswaard-Waalre, met dossiernummer PL2217/08-006305, deel uitmakend aanvraagformulier medische informatie, op 16 juli 2008 te Veldhoven opgemaakt door M. Hoekstra, arts, waaruit blijkt dat op 30 juni 2008 is geconstateerd dat [slachtoffer] een gebroken heup links en een nierkneuzing had (blz. 22).
6. Een, van het proces-verbaal van de politie regio Brabant Zuid-Oost, Afdeling Valkenswaard-Waalre, met dossiernummer PL2217/08-006305, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor, op 2 juli 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte (blz. 17-18):
Op vrijdag 27 juni 2008 tegen het einde van de middag bevond ik mij in mijn appartement aan de [a-straat 3] te [plaats]. (...) Op een gegeven moment kwam ik vanuit mijn appartement naar buiten en kwam op de galerij. Ik zag dat op dat moment de vriend van mijn buurvrouw [betrokkene 3] (het) hof begrijpt: de bewoner van huisnummer [1]) stond te praten met [betrokkene 1], zijnde de bewoner van nummer [2]. De vriend van [betrokkene 3] woont om de week bij haar in en is zodoende ook mijn buurman. Zo noem ik hem ook.(...) De buurman (...) maakte een vervelende opmerking tegen mij. (...) Ik heb hem met de vuist een klap (...) gegeven. Als gevolg van deze klap viel de buurman achterover in de deuropening van [betrokkene 1]."
2.3. Ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof was het slachtoffer van een delict op grond van het toen geldende art. 302 Sv bevoegd op de terechtzitting een mondelinge verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht. Thans is het slachtoffer daartoe op grond van art. 51e Sv bevoegd. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal, moet worden aangenomen dat het slachtoffer alsdan niet optreedt als getuige en dat de door hem in dat verband afgelegde verklaring door de rechter niet kan worden gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde. Dat laatste heeft ook te gelden voor een eventueel aan de rechter overgelegd afschrift van die mondelinge verklaring.
Een en ander laat de bruikbaarheid voor het bewijs van een schriftelijke slachtofferverklaring als de onderhavige onverlet, aangezien die verklaring buiten het kader van art. 302 Sv in een schriftelijk bescheid is vastgelegd. Geen rechtsregel stond of staat eraan in de weg dat een dergelijke verklaring tot het bewijs wordt gebezigd indien deze aan de bewijsvoorschriften voldoet. Daarin is geen verandering gekomen doordat - ten behoeve van het slachtoffer - het spreekrecht ter terechtzitting is ingevoerd, noch doordat het slachtoffer op de voet van art. 51b, tweede lid, Sv, aan het openbaar ministerie kan verzoeken aan het dossier documenten toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte, zoals een zogenoemde schriftelijke slachtofferverklaring.
Gelet op het vorenoverwogene stond het het Hof vrij de hiervoor onder 2.2.2 sub 2 weergegeven schriftelijke slachtofferverklaring op de voet van art. 344, eerste lid onder 5°, Sv voor het bewijs van het tenlastegelegde te bezigen.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2011.