Rechtbank Rotterdam 10 september 2008, nrs. 297370/ HA ZA 07-3069; 297372/ HA ZA 07-3071; 297377/ HA ZA 07-3072; 297378/ HA ZA 07-3073 (Staat/[A]), 297361/ HA ZA 07-3063 (Staat/[B]), en 297365/ HA ZA 07-3066 (Staat/[C] c.s.), niet gepubliceerd. [A] is van zijn vier vonnissen in cassatie gekomen met één dagvaarding d.d. 6 oktober 2008 (zie onderdeel 4).
HR, 19-02-2010, nr. 08/04307, nr. 08/04333, nr. 08/04308
ECLI:NL:HR:2010:BK8100
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2010
- Zaaknummer
08/04307
08/04333
08/04308
- Conclusie
Mr. P.J. Wattel
- LJN
BK8100
- Roepnaam
Van den Hoek c.s./Staat
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8100, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8100
ECLI:NL:PHR:2010:BK8100, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8100
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2008
- Wetingang
onteigeningswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep bij een en dezelfde cassatiedagvaarding tegen vier in verschillende gedingen gewezen uitspraken die materiële en processuele samenhang vertonen; gewijzigd inrichtingsplan dat niet dusdanig afwijkt van het inrichtingsplan waarvan het onteigeningsplan is uitgegaan, dat noodzaak tot onteigening komt te ontbreken.
19 februari 2010
Eerste Kamer
08/04307, 08/04308 en 08/04333
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak 08/04307:
[A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
in de zaak 08/04308:
[B],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
in de zaak 08/04333:
1. [C],
2. [D],
3. [E],
4. [F],
5. [G],
6. [A],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A], [B] en [C] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Staat heeft bij exploten van 28 september 2007 en 1 oktober 2007 [betrokkene 1], [B] en [betrokkene 2] (in zijn hoedanigheid van derde ex art. 20 van de Onteigeningswet voor de erven van [betrokkene 3]) en [C] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van een groot aantal percelen, zoals omschreven in de inleidende dagvaardingen waarvan [betrokkene 1] als bewindvoerder optreedt, respectievelijk [B] en de erven van [betrokkene 3] en [C] c.s. als eigenaar zijn aangewezen, en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen.
[A] heeft bij incidentele conclusie tot tussenkomst, tevens conclusie van antwoord verzocht als tussenkomende partij te worden toegelaten. Bij tussenvonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank [A] als tussenkomende partij toegelaten.
Bij (eind)vonnissen van 10 september 2008 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [C] c.s. vastgesteld, bepaald dat de Staat het bijkomend aanbod gestand doet, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
De vonnissen van 10 september 2008 zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Het geding in cassatie
[A], [B] en [C] c.s. hebben tegen de vonnissen van de rechtbank van 10 september 2008 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroep.
De zaak is voor [A], [B] en [C] c.s. toegelicht door hun advocaat en voor de Staat door zijn advocaat en mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [B] en [C] c.s. heeft in de zaken onder rolnummer 08/04308 en 08/04333 bij brief van 4 januari 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
(i) De Staat heeft, onder aanbieding van schadeloosstellingen, op de voet van Titel VII (Onteigening in het belang van de landinrichting) van de Onteigeningswet (Ow) de vervroegde onteigening gevorderd van een groot aantal percelen te Ridderkerk, Heerjansdam en Zwijndrecht, zulks ten behoeve van de realisering van het Landinrichtingsplan voor de herinrichting van IJsselmonde-Oost.
(ii) Het Landinrichtingsplan zoals bedoeld in art. 86 Landinrichtingswet waarvoor wordt onteigend is opgesteld door de Landinrichtingscommissie IJsselmonde en is vastgesteld door het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
(iii) De voorgenomen onteigening is bij Koninklijk besluit (KB) goedgekeurd door de Kroon. Niet in geschil is dat het Landinrichtingsplan, zijn totstandkomingsprocedure, en de administratieve fase van de onteigening voldoen aan de wettelijke eisen.
(iv) Het Landinrichtingsplan is uitgewerkt in een - niet in de Landinrichtingswet of de Onteigeningswet geregeld - inrichtingsplan. Dat inrichtingsplan is nadien gewijzigd ten opzichte van hoe het luidde ten tijde van het onteigenings-KB.
Geen van de eisers tot cassatie heeft in de administratieve fase van de onteigeningsprocedure bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen onteigening, tegen het Landinrichtingsplan of tegen het (oorspronkelijke) inrichtingsplan.
(v) De onteigeningen hebben betrekking op de onderdelen "Waalbos" en "Waaloever" van het Landinrichtingsplan. Het oorspronkelijke inrichtingsplan voorzag voor "Waalbos" en "Waaloever" in dichte bossen met open water. Volgens het na afgifte van het KB gewijzigde inrichtingsplan zullen de te onteigenen percelen worden ingericht met "bos, halfopen bos met begrazing, bloemrijk ruig terrein met struweel, rietbeplanting en water, ligweide, parkeerplaats en een botenhelling".
(vi) Het KB tot onteigening wees van bepaalde percelen [B] en [C] c.s. als eigenaren aan [A] was pachter van een aantal andere te onteigenen percelen. Die percelen stonden onder bewind van [betrokkene 1]. Het KB wees ter zake van deze percelen vier verschillende groepen eigenaren aan en de Staat heeft aan [betrokkene 1] vier afzonderlijke dagvaardingen betekend. Bij vier afzonderlijke vonnissen van 16 april 2008 heeft de rechtbank [A] op diens verzoek in die vier zaken laten tussenkomen.
(vii) Bij zes vonnissen van 10 september 2008 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van alle in deze cassatieprocedure betrokken percelen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak onder rolnummer 08/04307 van [A] tegen de Staat
4.1 [A] heeft één cassatiedagvaarding uitgebracht tegen de vier afzonderlijke vonnissen waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken van de desbetreffende percelen waarvan hij pachter was en aan hem telkens voorschotten op schadeloosstellingen zijn toegekend. Het bij die dagvaarding ingediende cassatiemiddel is in de vier zaken gelijkluidend.
4.2 De Staat heeft de vraag opgeworpen of dit cassatieberoep ontvankelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat weliswaar sprake is van vier op dezelfde dag, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen uitgesproken vonnissen, maar dat betwijfeld kan worden of het hier gaat om 'vorderingen die gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd' als bedoeld in HR 7 maart 1980, nr. 11539, LJN AB7499, NJ 1980, 611. Van belang daarbij is, aldus de Staat, dat in het KB vier verschillende groepen eigenaren waren aangewezen en dat dit voor de Staat de reden heeft gevormd om vier dagvaardingen uit te brengen.
4.3 In het onderhavige geval, waarin al de te onteigenen, door [A] gepachte, percelen onder bewind stonden van dezelfde bewindvoerder die in de vier zaken de enige gedaagde was, verzet een goede procesorde zich niet tegen het bij een en hetzelfde exploot van dagvaarding instellen van beroep in cassatie tegen de in de vier verschillende gedingen gewezen uitspraken. Deze zaken vertonen een zodanig nauwe materiële en processuele samenhang, dat de enkele omstandigheid dat de Staat vier dagvaardingen heeft doen uitbrengen omdat in het KB vier verschillende groepen eigenaren waren aangewezen, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De door de Staat opgeworpen vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.
5. Beoordeling van het middel in de zaken onder rolnummer 08/04307, 08/04308 en 08/04333
5.1 De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak de stelling van [A], [B] en [C] c.s. verworpen dat er als gevolg van de wijziging van het inrichtingsplan na afgifte van het onteigenings-KB geen geldige grondslag voor onteigening meer zou zijn. Dienaangaande heeft zij in alle zaken (in rov. 3.7 in de zaken met rolnummer 08/04308 ([B]) en 08/04333 ([C] c.s.) en in rov. 2.8 in de zaak onder rolnummer 08/04307 ([A])) het volgende overwogen.
"Het Landinrichtingsplan dat ten grondslag heeft gelegen aan het KB en de basis vormt voor de gevorderde vervroegde onteigening is, behoudens uitbreiding van te onteigenen percelen, niet gewijzigd. De bestemming voor de onderdelen Waalbos en Waaloever is nog steeds "aan te leggen bos en beplanting" en "recreatiegebied". De uitwerking van het Landinrichtingsplan in het inrichtingplan van de te onteigenen percelen is na de afgifte van het KB wel gewijzigd. Het grote dichte bos met open water is vervangen door bos, halfopen bos met begrazing, bloemrijk ruig terrein met struweel, rietbeplanting en water, een ligweide met parkeerplaats en een botenhelling. Anders dan door [eisers tot cassatie] betoogd, is de rechtbank van oordeel dat deze wijziging in de inrichting niet leidt tot de conclusie dat de onteigening niet meer geschiedt ter uitvoering van het Landinrichtingsplan. De gewijzigde inrichting behelst slechts een nadere uitwerking van de
- ongewijzigde - globale bestemming en betreft met name de aard van de beplanting, terwijl ook de nadere invulling van het recreatiegebied met naast bloemrijk ruig terrein met struweel, een ligweide, parkeerplaats en botenhelling niet kan worden aangemerkt als een essentiële wijziging in de planologie. Op grond hiervan kan dan ook niet worden gesteld dat de Staat in redelijkheid niet tot de noodzaak van onteigening had kunnen besluiten en zal - nu ook overigens de bij wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen - de gevorderde vervroegde onteigening van de [in geding zijnde percelen] worden toegewezen."
5.2 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor vermelde overwegingen.
In de onderdelen II - V, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt naar de kern genomen betoogd dat de Staat niet had mogen worden ontvangen in zijn vordering tot vervroegde onteigening nu het inrichtingsplan op basis waarvan de Kroon bij het KB de onteigening heeft goedgekeurd nadien - in de ogen van eisers tot cassatie: wezenlijk - is veranderd, zodat de Kroon de noodzaak tot onteigening voor uitvoering van de nieuwe uitwerking niet heeft onderzocht en de administratieve procedure opnieuw had moeten worden doorlopen. In dit verband wordt in het bijzonder een beroep gedaan op HR 10 augustus 1994, nr. 1175, LJN AC1572, NJ 1996, 15, ten betoge dat, zoals in het in dit arrest berechte geval, ook in het onderhavige geval de onteigeningsrechter is gehouden te onderzoeken of het ten tijde van de vordering tot onteigening voorliggende plan hetzelfde is als het plan dat na onteigening zal worden uitgevoerd, en, zo dit niet het geval is, die rechter de onteigenende partij - behoudens indien het gaat om een verandering van ondergeschikte betekenis - niet-ontvankelijk zal moeten verklaren.
5.3 De rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - het volgende vastgesteld.
Het Landinrichtingsplan dat ten grondslag ligt aan het onteigenings-KB en aan de vordering tot onteigening is, voor zover hier van belang, niet gewijzigd. De in het Landinrichtingsplan voorziene bestemming van de te onteigenen percelen ("aan te leggen bos en beplanting" en "recreatiegebied") is niet gewijzigd door de uitwerking daarvan in het inrichtingsplan en ook de wijziging van het oorspronkelijke inrichtingsplan heeft geen wijziging gebracht in die bestemming. Het gewijzigde inrichtingsplan vormt slechts een nadere uitwerking van de - ongewijzigde - globale bestemming. De onteigening geschiedt nog steeds ter uitvoering van het Landinrichtingsplan.
Anders dan in het arrest van de Hoge Raad waarop het middel zich in het bijzonder beroept - waarin het ging om een geval waarin de rechtbank was voorbijgegaan aan de stelling van de te onteigenen partij dat het bouwplan na het onteigenings-KB wat betreft de vorm van uitvoering en wat betreft de omvang van hetgeen wordt onteigend ingrijpend was gewijzigd - staat hier in cassatie vast dat het Landinrichtingsplan niet is gewijzigd en dat het gewijzigde inrichtingsplan uitwerkingen bevat die passen in de bestemming.
5.4 De rechtbank heeft niet miskend dat zij in het onderhavige geval had te onderzoeken of het gewijzigde inrichtingsplan zodanig afwijkt van het inrichtingsplan waarvan het onteigeningsbesluit is uitgegaan, dat de noodzaak tot onteigening is komen te ontbreken (vgl. HR 29 juni 1988, nr. 1091, LJN AD0386, NJ 1989, 52), maar heeft klaarblijkelijk met deze maatstaf voor ogen geoordeeld dat van zodanige afwijking geen sprake was omdat de uitwerking van het gewijzigde inrichtingsplan, dat nog steeds strookte met het Landinrichtingsplan, ondergeschikte punten betrof.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van voormelde vaststellingen en mede in aanmerking genomen dat [A], [B] en [C] c.s. niet hebben gesteld dat en waarom het gewijzigde inrichtingsplan de noodzaak tot onteigening deed vervallen, niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Daarop stuiten de klachten van de onderdelen II - V af.
5.5 De klacht van onderdeel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
veroordeelt [B] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
veroordeelt [C] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.
Conclusie 18‑12‑2009
Mr. P.J. Wattel
Partij(en)
Conclusie inzake:
Nr. 08/04307;
[A];
Nr. 08/04308; en
[B];
Nr. 08/04333
[C], [D], [E], [H], [F], [G], [A]
([C] C.S.)
TEGEN
STAAT DER NEDERLANDEN
1. Overzicht
1.1.
Deze procedure betreft drie samenhangende vervroegde onteigeningen. De pleitzittingen in de drie zaken hebben gelijktijdig plaatsgevonden voor de Rechtbank Rotterdam1. (de Rechtbank), die in alle drie de zaken op dezelfde dag uitspraak heeft gedaan waarvan de kernoverwegingen in alle drie zaken gelijk luiden.2. De eisers tot cassatie worden bijgestaan door dezelfde advocaat en het cassatiemiddel luidt in alle drie zaken gelijk. Ik volsta daarom met één conclusie.
1.2.
De eisers tot cassatie duid ik hierna aan als ‘[A]’, ‘[B]’, ‘[C] c.s.’ of gezamenlijk als ‘de eisers (tot cassatie)’; de gedaagde in cassatie duid ik aan als ‘de Staat’.
1.3.
Ter zake van het cassatieberoep van [A] werpt de Staat de vraag op of het ontvankelijk is, nu [A]s bij één exploot uitgebrachte cassatiedagvaarding zich richt tegen vier vonnissen. Een goede procesorde verzet zich in beginsel tegen bundeling van afzonderlijke gedingen door de eiser tot cassatie, maar uitzonderingen zijn mogelijk. In casu gaat het om cassatieberoep tegen vier tussen dezelfde partijen en op dezelfde dag en door dezelfde rechter uitgesproken vonnissen van woordelijk dezelfde inhoud. Beslissend is of voldaan is aan uw in HR NJ 1980, 6113. geformuleerde criterium (‘vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd’). De percelen ter zake waarvan [A] procedeert, behoren toe aan vier verschillende (groepen) eigenaren, maar staan alle onder bewind van één bewindvoerder die in alle vier zaken gedaagde was in eerste aanleg. [A] is pachter van die te onteigenen percelen en is tussengekomen in de procedure in eerste aanleg tegen de bewindvoerder. Hoewel het gaat om verschillende groepen eigenaren, hadden de desbetreffende vier onteigeningsvorderingen mijns inziens ook verenigd aan de onteigeningsrechter kunnen worden voorgelegd: het ging telkens om hetzelfde onteigeningsgeschil tussen dezelfde partijen (de Staat tegen de bewindvoerder (en na tussenkomst ook de pachter)) ter zake van hetzelfde Landinrichtingsplan. Nu (ook) in cassatie sprake is van materiële en processuele samenhang — de cassatieklachten tegen alle vier uitspraken luiden gelijk en het gaat steeds om dezelfde partijen (de pachter versus de Staat) — valt bundeling van de zaken mijns inziens toe te juichen en [A]s cassatieberoep ontvankelijk te achten.
1.4.
De zaken betreffen vervroegde onteigeningen ex art. 122 (Titel VII) Onteigeningswet ten behoeve van de uitvoering van een landinrichtingsplan, gebaseerd op de Landinrichtingswet (per 1 januari 2007 vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied4.). De eisers tot cassatie betogen dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn onteigeningsvordering omdat het uit te voeren uitwerkingsplan zodanig afwijkt van het oorspronkelijke uitwerkingsplan (ten tijde van het slaan van het onteigenings-KB), dat er onvoldoende grondslag is voor de onteigening. De Staat moet huns inziens ‘terug naar de Kroon’ omdat de door de Kroon onderzochte noodzaak tot onteigening gebaseerd was op een uitwerkingsplan dat inmiddels — huns inziens wezenlijk — gewijzigd is en ter zake waarvan daarom de noodzaak tot onteigening opnieuw bestuurlijk getoetst moet worden.
1.5.
Het gaat in deze zaken om drie plannen:
- (i)
een wettelijk geregeld Landinrichtingsplan (het moederplan);
- (ii)
een niet wettelijk geregelde aanvankelijke uitwerking van dat moederplan (uitwerkingsplan 1), en
- (iii)
een niet wettelijk geregeld uiteindelijk uitwerkingsplan (gewijzigd ten opzichte van het aanvankelijke) (uitwerkingsplan 2).
1.6.
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep omdat ik geen titelgebrek zie. De eisers betwisten niet dat de in het Landinrichtingsplan voorziene bestemming van de te onteigenen percelen niet is gewijzigd door de wijzigingen in het uitwerkingsplan, noch dat de onteigeningen ook na die wijzigingen nog steeds geschieden ter uitvoering van het Landinrichtingsplan. Dan resteert de vraag of die wijzigingen zodanig zijn dat daardoor inmiddels de noodzaak tot onteigening betwijfeld zou moeten worden. Denkbaar is immers dat die wijzigingen de onteigenden tot een aanvaardbaar aanbod van zelfrealisatie konden brengen waartoe zij binnen het oorspronkelijke uitwerkingsplan niet bereid of in staat waren.
1.7.
De eisers tot cassatie hebben in de gerechtelijke fase van de onteigening echter geen aanbod tot zelfrealisatie gedaan, noch overigens gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat onteigening niet (meer) noodzakelijk is. Daarom is mijns inziens niet aan de orde — ook niet op grond van analogische toepassing van HR NJ 1996, 15 (Visser/Amsterdam) of HR NJ 1989, 52 (Van Beurden/Tilburg) — een rechterlijke toets van de noodzaak tot onteigening waarbij uitwerkingsplan 2 ex nunc in de beschouwing wordt betrokken. In casu zich mijns inziens geen uitzondering voor op de hoofdregel van het arrest HR NJ 2000, 418 (Strijpse Kampen), dat de burgerlijke rechter de noodzaak tot onteigening — die in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure beoordeeld is — in beginsel niet zelfstandig opnieuw beoordeelt.
1.8.
De eisers bestrijden in wezen het in cassatie onaantastbare, want feitelijke en voldoende gemotiveerde oordeel dat de wijzigingen in de uitwerking van het ongewijzigd gebleven moederplan (welke wijzigingen nog steeds binnen de in het moederplan gestipuleerde bestemmingen passen) van te gering belang zijn om een nieuwe Kroonronde te gelasten of tot een zelfstandige beoordeling van de onteigeningsnoodzaak door de civiele rechter te nopen.
2. Feiten, procesgang en het oordeel van de Rechtbank
2.1.
Bij dagvaarding van 1 oktober 2007 heeft de Staat, onder aanbieding van schadeloosstellingen, op de voet van Titel VII (Onteigening in het belang van de landinrichting) van de Onteigeningswet (Ow.) de vervroegde onteigening gevorderd van een groot aantal percelen te Ridderkerk, Heerjansdam en Zwijndrecht, zulks ten behoeve van de realisering van het Landinrichtingsplan voor de herinrichting van IJsselmonde-Oost.
2.2.
Het Landinrichtingsplan waarvoor wordt onteigend is opgesteld door de Landinrichtingscommissie IJsselmonde en is vastgesteld door het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.5. Het gaat om een plan zoals bedoeld in art. 86 Landinrichtingswet (Lw.). Daaruit volgt dat een vereenvoudigde voorbereiding van het besluit tot herinrichting heeft plaatsgevonden, hetgeen wil zeggen dat geen landinrichtingsprogramma als bedoeld in Titel 3 Lw. is vastgesteld maar direct is aangevangen met de planfase. De artt. 73–75 Lw. schrijven voor wat een landinrichtingsplan moet inhouden (zie voor de tekst onderdeel 5.22 hieronder).
2.3.
In beginsel is de landinrichtingscommissie belast met de uitvoering van een Landinrichtingsplan (art. 124(3) Lw.). Uit het dossier maak ik op dat de Dienst Landelijk Gebied6. (DLG) voor de Landinrichtingscommissie IJsselmonde werkte aan de uitwerking van de ‘Waaloeverprojecten’.7. De commissie heeft kennelijk bepaalde taken c.q. de uitvoering van bepaalde werken uitbesteed aan DLG.
2.4.
De voorgenomen onteigening is bij Koninklijk besluit (KB) goedgekeurd door de Kroon.8. Niet in geschil is dat het Landinrichtingsplan, zijn totstandkomingsprocedure, en de administratieve fase van de onteigening voldoen aan de wettelijke eisen.
2.5.
De Rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, over het te onteigenen gebied het volgende vastgesteld:
‘3.5
(…) De ter onteigening aangewezen percelen zijn in het bestemmingsplan Landelijk Gebied Zuid van 1990 aangewezen voor agrarische doeleinden. Een strook langs de westzijde van de Waal is aangewezen voor agrarische doeleinden en extensieve recreatie. Voor de gronden met een agrarische bestemming is in het plan een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO opgenomen om de bestemming te wijzigen in de bestemming bos en recreatieve doeleinden. Gronden met de bestemming extensieve recreatie mogen slechts worden bebouwd met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in verband met de bestemming. De gemeente heeft een nieuw bestemmingsplan in procedure gebracht, het bestemmingsplan Waalbos. De toekomstige bestemming van het overgrote deel van het te onteigenen is ‘bos en natuurgebied’.
3.6
De vervroegde onteigening is gevorderd ten behoeve van de realisering van het Landinrichtingsplan Herinrichting IJsselmonde. Dit plan is vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 23 juli 1997. Het plan is een uitwerking van het streven van de rijksoverheid om de ruimte rond de steden in de Randstad groen te houden en zo buffers te creëren die het aaneengroeien van steden in de Randstad tegengaan. De ter onteigening aangewezen percelen liggen alle in het onderdeel ‘Waalbos’en/of ‘Waaloever’ van het Landinrichtingsplan. In het Landinrichtingsplan is voorzien het ‘Waalbos’ en de ‘Waaloever’ multifunctioneel in te richten, ten behoeve van recreatie, natuur en landschap. Volgens de kleurvlekken op de kaart (productie 1 bij dagvaarding) vallen de te onteigenen percelen onder de aanduiding ‘aan te leggen bossen en beplanting’en/of ‘aan te leggen recreatiegebied’. (…).‘9.
2.6.
Het Landinrichtingsplan heeft bij de voorbereiding van het KB ter inzage gelegen van 4 maart 2005 tot 5 april 2005. Het plan is (kennelijk door de DLG10.) uitgewerkt in een — niet in de Landinrichtingswet of de Onteigeningswet geregeld — uitwerkingsplan (uitwerkingsplan 1). Dat uitwerkingsplan is nadien gewijzigd ten opzichte van hoe het luidde ten tijde van het slaan van het onteigenings-KB.
2.7.
Geen van de eisers tot cassatie heeft in de administratieve fase van de onteigeningsprocedure bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen onteigening, tegen het Landinrichtingsplan of tegen het (oorspronkelijke) uitwerkingsplan.
2.8.
De litigieuze onteigeningen zien op de onderdelen ‘Waalbos’ en ‘Waaloever’ van het Landinrichtingsplan. Dat plan vermeldt over onder meer die gebieden het volgende:11.
‘8. Maatregelen op het gebied van de randstadgroenstructuur en de landschapsbouw
8.1. Algemeen
(…)
Door de aanleg van een aantal grote bos- en recreatiegebieden als onderdeel van de Randstadgroenstructuur krijgt het door de jaren heen steeds meer versnipperde landschap een nieuwe structuur, die mede geënt is op de van oorsprong aanwezige landschappelijke patronen. Door aanvullende landschapsbouw verbetert de landschappelijke kwaliteit van het open blijvende landelijke gebied van IJsselmonde. De bossen zullen functies vervullen voor recreatie, voor natuur en voor het landschap. Mede omdat een vergaande mate van openstelling wordt nagestreefd zal de recreatiecapaciteit binnen IJsselmonde door de aanleg van de bossen vergroot worden.
(…)
8.3. Aan te brengen landschappelijke voorzieningen
(…)
Bossen van nationaal belang
(…)
Waalbos en Bos Rijsoord (1 en A)
In de polder Rijsoord en Strevelshoek zal een staatsbos van maximaal 169 ha aangelegd worden. Dit bos maakt eveneens deel uit van de bovengenoemde bufferzone. Het Waalbos zal multifunctioneel ingericht worden, waarbij ook hier met de inrichting nadrukkelijk rekening gehouden zal worden met de aanwezige cultuurhistorische waarden van de oeverwallen van de Waal. Ook zal in het kader van deze bosaanleg op enkele plaatsen natuurbouw plaatsvinden. Rondom de verplaatste molen uit Rijsoord zal in een straal van 300 m alleen natuurbouw in de vorm van laagblijvende beplanting plaatsvinden. Tenslotte zal ten behoeve van de recreatie een fietspad door het bos (…) aangelegd worden. Naast de landschappelijke betekenis zal dit bos bijdragen aan de recreatieve doelstellingen van het landinrichtingsplan.
Tussen het Waalbos en het aan te leggen recreatiebos Sandelingen-Ambacht zal nabij de snelweg voorzien worden in het Bos Rijnoord met een oppervlakte van ongeveer 8,5 ha. Dit bosje is essentieel als visuele verbinding en als ecologische schakel tussen het Waalbos en het te realiseren bos van Sandelingen-Ambacht.
(…)
Recreatiegebieden
(…)
De Waaloever (7 en E)
In het kader van de Randstadgroenstructuur is nabij Wevershoek een recreatieobject ten behoeve van intensief gebruik met een oppervlakte van ongeveer 11 ha aangelegd. In het landinrichtingsplan is uitbreiding van dit recreatiegebied voorzien. Ook zal er op andere plaatsen aan de Waaloever uitbreiding van recreatieve voorzieningen worden gerealiseerd. Hierbij wordt met name gedacht aan de lokatie Oostendam. De totale omvang van het recreatiegebied zal ongeveer 39 ha bedragen, inclusief het reeds gerealiseerde deel.’
2.9.
Het aanvankelijke uitwerkingsplan voorzag voor ‘Waalbos’ en ‘Waaloever’ in dichte bossen met open water; volgens uitwerkingsplan 2 zullen de te onteigenen percelen worden ingericht met ‘bos, halfopen bos met begrazing, bloemrijk ruig terrein met struweel, rietbeplanting en water, ligweide, parkeerplaats en een botenhelling’ (zie r.o. 3.6 resp. (rolnr. 08/04307) 2.7 van de Rechtbankvonnissen).
2.10.
Het KB tot onteigening wijst twee van de drie eisers tot cassatie aan als eigenaren: [B] en [C] c.s. De derde eiser tot cassatie — [A] — was pachter van een aantal andere te onteigenen percelen. Die percelen stonden onder bewind van [betrokkene 1]. Omdat het KB ter zake van deze percelen vier verschillende groepen eigenaren aanwees, meende de Staat [betrokkene 1] vier afzonderlijke dagvaardingen te moeten betekenen.12. Ook in deze zaken vorderde de Staat de vervroegde onteigening onder aanbieding van schadeloosstelling. [Betrokkene 1] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank.13. Bij vier separate vonnissen van 16 april 2008 heeft de Rechtbank [A] op diens verzoek in die vier zaken tussen laten komen.
2.11.
Bij zes vonnissen van 10 september 2008 heeft de Rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van alle in deze cassatieprocedure betrokken percelen. De Rechtbank verwierp de stelling dat er als gevolg van de verschillen tussen het uit te voeren uitwerkingsplan 2 en het ten tijde van het onteigenings-KB bestaande uitwerkingsplan 1 geen geldige grondslag voor onteigening meer zou zijn, daartoe in alle thans te beoordelen zaken overwegende als volgt (r.o. 3.7 in de zaken met nrs. 08/04308 en 08/04333, [B] en [C] c.s.; r.o. 2.8 in de zaak met nr. 08/04307, [A]):
‘Het Landinrichtingsplan dat ten grondslag heeft gelegen aan het KB en de basis vormt voor de gevorderde vervroegde onteigening is, behoudens uitbreiding van te onteigenen percelen, niet gewijzigd. De bestemming voor de onderdelen Waalbos en Waaloever is nog steeds ‘aan te leggen bos en beplanting’ en ‘recreatiegebied’. De uitwerking van het Landinrichtingsplan in het inrichtingplan van de te onteigenen percelen is na de afgifte van het KB wel gewijzigd. Het grote dichte bos met open water is vervangen door bos, halfopen bos met begrazing, bloemrijk ruig terrein met struweel, rietbeplanting en water, een ligweide met parkeerplaats en een botenhelling. Anders dan door [de eisers in cassatie; PJW] betoogd is de rechtbank van oordeel dat deze wijziging in de inrichting niet leidt tot de conclusie dat de onteigening niet meer geschiedt ter uitvoering van het Landinrichtingsplan. De gewijzigde inrichting behelst slechts een nadere uitwerking van de — ongewijzigde — globale bestemming en betreft met name de aard van de beplanting, terwijl ook de nadere invulling van het recreatiegebied met naast bloemrijk ruig terrein met struweel, een ligweide, parkeerplaats en botenhelling niet kan worden aangemerkt als een essentiële wijziging in de planologie. Op grond hiervan kan dan ook niet worden gesteld dat de Staat in redelijkheid niet tot de noodzaak van onteigening had kunnen besluiten en zal — nu ook overigens de bij wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen — de gevorderde vervroegde onteigening van de in geding zijnde percelen worden toegewezen.’
3. Het geschil in cassatie
3.1.
De eisers tot cassatie hebben tegen de vonnissen van de Rechtbank tijdig beroep in cassatie ingesteld. Alle partijen hebben hun zaak schriftelijk doen toelichten. De drie eisers tot cassatie hebben de Staat van repliek gediend. De Staat heeft niet gedupliceerd.
3.2.
Het cassatiemiddel luidt in alle drie de zaken gelijk en omvat vijf deels subsidiaire klachten (I t/m V) die zich alle richten tegen de boven (2.11) geciteerde r.o. 3.7 (resp. r.o. 2.8)14. van het Rechtbankvonnis en die ik als volgt samenvat:
- I.
De laatste volzin van die rechtsoverweging is rechtskundig onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans ongelukkig geformuleerd;
- II.
Onjuist is het (impliciete) rechtsoordeel dat meer dan geringe wijziging van het uitwerkingsplan na afgifte van het KB niet in de weg staat aan toewijzing van de onteigeningsvordering;
- III.
Indien de Rechtbank wél de juiste maatstaf heeft aangelegd, heeft zij in concreto verkeerd of onbegrijpelijk getoetst door te vergelijken tussen het Landinrichtingsplan en uitwerkingsplan 2, in plaats van tussen de uitwerkingsplannen 1 en 2;
- IV.
Indien de Rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd en ook de juiste toets, is om drie redenen haar oordeel onbegrijpelijk dat geen sprake is van een meer dan geringe aanpassing van ‘de planologie’:
- (i)
de functie van de inrichting is gewijzigd;
- (ii)
‘volstrekt andere invulling’; en
- (iii)
sommige nieuwe ‘bestemmingen’ zijn ‘niet te verenigen’ met sommige oude ‘bestemmingen’;
- V.
Als één van de bovenstaande klachten slaagt, raakt dat ook het dictum van het bestreden vonnis, zodat de vervroegde onteigening niet kan worden uitgesproken en de vordering tot vergoeding van gemaakte kosten alsnog moet beoordeeld.
4. De ontvankelijkheid van [A]s cassatieberoep (zaak 08/04307)
4.1.
[A] heeft één cassatiedagvaarding uitgebracht tegen vier separate Rechtbankvonnissen.15. De Staat werpt de vraag op of met één cassatiedagvaarding kon worden volstaan, maar concludeert niet uitdrukkelijk tot niet-ontvankelijkheid. Niettemin lijkt u deze vraag van ambtswege te moeten onderzoeken.16.
4.2.
[A] was pachter van een aantal te onteigenen percelen die alle onder bewind stonden van [betrokkene 1]. Omdat in het onteigenings-KB vier verschillende groepen eigenaren van die percelen waren aangewezen, meende de Staat vier keer te moeten dagvaarden.17. Hij heeft daarom bij vier afzonderlijke dagvaardingen van 28 september 2007 [betrokkene 1] gedagvaard in diens hoedanigheid van bewindvoerder in de nalatenschap van wijlen [betrokkene 3]. In alle vier die zaken was [betrokkene 1] dus gedaagde.18. [betrokkene 1] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank.19.
4.3.
Bij vier afzonderlijke vonnissen van 16 april 2008 heeft de Rechtbank [A] ex art. 3(2) Ow. tussen laten komen in deze vier onteigeningsprocedures tussen de Staat en [betrokkene 1].
4.4.
Bij vier afzonderlijke vonnissen van 10 september 200820. heeft de Rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de desbetreffende percelen.
4.5.
[A] heeft tegen de in 4.4. genoemde vier vonnissen cassatieberoep ingesteld bij één dagvaarding.
4.6.
Art. 407 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) regelt de inhoud en de betekening van de cassatiedagvaarding, maar voorziet niet in dit geval.21.
4.7.
In HR NJ 1980, 611 (Kuiterman/ECW)22. heeft u de volgende criteria geformuleerd ter zake van meer cassatieberoepen in één dagvaardingsexploot:
‘Ofschoon een goede procesorde er zich in het algemeen tegen verzet dat beroep in cassatie tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken wordt ingesteld bij een en hetzelfde exploit van dagvaarding, geldt zulks niet in alle gevallen. Zo staat een goede procesorde niet in de weg aan ontvankelijkheid van een bij een exploit ingesteld cassatieberoep wanneer, zoals in het onderhavige geval, dat beroep zich richt tegen twee op dezelfde dag uitgesproken vonnissen, door dezelfde rechter en tussen dezelfde pp. gewezen in gedingen die betrekking hebben op vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd, maar in dit geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld.’
4.8.
In de zaak HR NJ 2007, 162 ([…]/Landinrichtingscommissie)23. waren de Rechtbankvonnissen waartegen cassatieberoep werd ingesteld niet gewezen tussen dezelfde partijen. U overwoog:
‘Het cassatieberoep is gericht tegen tien vonnissen van de rechtbank te Alkmaar, op 2 juni 2004 in evenzoveel gedingen gewezen tussen de eisers tot cassatie 1–10 als respectieve eisende partijen en de Landinrichtingscommissie als gedaagde of medegedaagde partij. Deze vonnissen zijn niet gewezen tussen dezelfde partijen, terwijl de rechtbank ook niet voeging wegens verknochtheid heeft bevolen van de gedingen waarin die vonnissen zijn gewezen. De goede procesorde verzet zich ertegen dat tegen die vonnissen bij één en hetzelfde exploot van dagvaarding cassatieberoep wordt ingesteld. Eisers kunnen derhalve niet worden ontvangen in hun beroep.’
4.9.
In de zaak HR NJ 2004, 239 (Tuinders/De Staat/De Ontvanger)24. waren meer partijen betrokken, maar u stond samenvoeging van cassatiedagvaardingen bij één exploot toe omdat zulks door de nauwe samenhang tussen de uitspraken niet op bezwaren stuitte. U overwoog:
‘Zoals in het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 1980 (nr. 11539, [NJ; PJW] 1980, 611) is overwogen, verzet een goede procesorde zich er in het algemeen tegen dat beroep in cassatie tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken wordt ingesteld bij een en hetzelfde exploot van dagvaarding, doch geldt zulks niet in alle gevallen. In dit arrest werd een uitzondering aanvaard voor het geval dat het beroep zich richt tegen twee op dezelfde dag uitgesproken vonnissen, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen gewezen in gedingen die betrekking hebben op vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd maar in dit geval ieder in een afzonderlijk geding waren ingesteld. Ook in het onderhavige geval staat de goede procesorde niet in de weg aan de ontvankelijkheid van een bij één exploot ingesteld cassatieberoep, nu de Ontvanger, toen de zaak aanhangig was bij de rechtbank te 's‑Hertogenbosch, verwijzing wegens verknochtheid met de voor de rechtbank te 's‑Gravenhage aanhangige procedure tussen de Tuinders en de Staat heeft verzocht en beide zaken, nadat die verwijzing met instemming van de Tuinders had plaatsgevonden, vervolgens in de feitelijke instanties steeds samen zijn berecht. Het hier aan de orde zijnde verweer moet derhalve worden verworpen.’
4.8.
In [A]s geval gaat het om vier samenhangende en gelijktijdig behandelde zaken en vier op dezelfde dag door dezelfde rechter uitgesproken vonnissen tussen dezelfde partijen. De Staat betwijfelt echter of in casu sprake is van ‘vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd’, kennelijk omdat in het onteigenings-KB vier verschillende groepen eigenaren waren aangewezen.
4.9.
Veegens25. noemt als voorbeeld van vorderingen die gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd de vorderingen tot huurontbinding en tot ontruiming. In een onteigeningszaak wordt in beginsel elke eigenaar separaat gedagvaard. In [A]s geval stonden de voor de uitvoering van het Landinrichtingsplan te onteigenen percelen alle onder bewind van dezelfde bewindvoerder die in alle vier zaken de enige gedaagde was. Mijns inziens hadden de onteigeningsvorderingen daarom ook bij de Rechtbank ‘verenigd’ kunnen worden. Overigens volgt uit de geciteerde zaken HR NJ 1980, 611 en HR NJ 2004, 239 dat er ook andere uitzonderingen dan ‘gewoonlijke vereniging’ bestaan op de hoofdregel dat beroep in cassatie tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken wordt ingesteld bij even zovele exploiten van dagvaarding.26.
4.10.
Uit de geciteerde rechtspraak blijkt dat het gaat om een goede procesorde.27. Ik zie niet in dat die orde gevaar zou lopen bij ontvankelijkheid van [A]s beroep. Integendeel: ik meen dat de procesordentelijkheid juist te lijden zou hebben onder een niet-ontvankelijkverklaring. [A] betoogt mijns inziens terecht (repliek, blz. 2) dat uit een oogpunt van efficiency één cassatiedagvaarding de voorkeur verdient. Het gaat steeds om dezelfde partijen (de pachter tegen de Staat) en het cassatiemiddel luidt in alle vier zaken gelijk, zodat inhoudelijke en processuele samenhang verzekerd is.28. Gevaar voor verwarring bestaat hoogstens met betrekking tot zaaknummers. Ik zie geen relevant belang van de Staat — dat is door hem ook niet gesteld — bij vier maal separaat gedagvaard worden. Het procesrecht heeft geen eigen doel, maar dient de ordentelijke afwikkeling van het materiële geschil.29.
4.11.
Mijns inziens kan [A]s cassatieberoep ontvangen worden.
5. Onteigening op basis van een landinrichtingsplan (titel VII Onteigeningswet) en wijziging van de uitwerking bij dat plan ná het onteigenings-KB
5.1.
Titel VII van de Onteigeningswet (art. 122 – 124 Ow.) regelt de onteigening in het belang van de landinrichting. Art. 123 Ow. verklaart diverse bepalingen uit Titel II (onteigening voor — kort gezegd — dijken en vestigingen) van overeenkomstige toepassing. Het in Titel II opgenomen art. 63(1) Ow. verklaart op zijn beurt afdeling 3.4 (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op de voorbereiding van het besluit tot onteigening.
5.2.
Onteigeningen verlopen in twee volgtijdelijke fasen:
- (i)
een bestuurlijke procedure, waarin belanghebbenden zoals de eisers hun bezwaren kunnen indienen, leidend tot een (goedkeurings)besluit van de Kroon tot onteigening, en
- (ii)
een gerechtelijke dagvaardingsprocedure op initiatief van de onteigenende partij, in casu de Staat, leidend tot een vonnis tot (vervroegde30.) onteigening van de civiele kamer van de Rechtbank, gevolgd door een vonnis tot vaststelling van de schadeloosstelling.31.
5.3.
De eisers tot cassatie betogen dat de Staat in casu niet ontvangen had mogen worden in zijn vordering tot vervroegde onteigening omdat ná het slaan van het onteigenings-KB (na de afsluiting van fase (i)) het uitwerkingsplan wezenlijk is veranderd, zodat in fase (i) de noodzaak tot onteigening voor uitvoering van de nieuwe uitwerking niet is getoetst. De Staat moet volgens de eisers32. ‘terug naar de Kroon’ om die noodzaak opnieuw te doen beoordelen, thans in het licht van het nieuwe uitwerkingsplan.
5.4.
De Staat werpt tegen33. dat zelfs indien sprake zou zijn van een betekenende wijziging in het uitwerkingsplan, de onteigeningsrechter niet zonder meer de onteigeningsvordering niet-ontvankelijk moet verklaren, maar alsdan zelf de noodzaak tot onteigening moet beoordelen.
5.5.
De Rechtbank heeft vastgesteld (r.o.3.7 in de zaken met nrs. 08/04308 en 08/04333, [B] en [C] c.s.; r.o.2.8 in de zaak met nr. 08/04307, [A]) dat uitwerkingsplan 2 weliswaar verschilt van uitwerkingsplan 1, maar acht de verschillen niet betekenend genoeg om in te grijpen, nu ‘deze wijziging in de inrichting niet leidt tot de conclusie dat de onteigening niet meer geschiedt ter uitvoering van het Landinrichtingsplan’. Daardoor kan de vraag naar de juridische betekenis van het — niet wettelijk geregelde — uitwerkingsplan rijzen. De eisers betogen dat vergeleken moet worden met een onteigening op grond van een globaal bestemmingsplan met een (wél bij wet voorzien) uitwerkingsplan. Ik meen dat die vergelijking niet ter zake is, maar ga er in de onderdelen 5.20 e.v. volledigheidshalve op in.
5.6.
Eén van de vier criteria waaraan de Kroon in de administratieve fase een voorgenomen onteigening toetst is de noodzaak tot onteigening.34. De eisers tot cassatie hebben in deze fase geen bezwaren ingebracht, dus ook niet het bezwaar dat van de noodzaak niet gebleken zou zijn. De noodzaak is er met name niet indien de aspirant-onteigende in staat en bereid is zelf de beoogde bestemming te realiseren op de door de onteigenende partij voorgestane wijze. Geen van de eisers tot cassatie heeft in de administratieve fase aangeboden zelf te realiseren.35. Evenmin hebben zij in de gerechtelijke fase aangegeven alsnog — ter zake van het huns inziens belangrijk gewijzigde uitvoerings — te kunnen en willen realiseren. Hun advocaat merkt slechts vrijblijvend speculerend op:36.
‘wellicht voelden de gedaagden [de eisers in cassatie; PJW] weinig voor een zelfstandige aanplant van een omvangrijk loofbos, maar zouden zij prima bereid zijn om bijvoorbeeld een ligweide met parkeerplaats op hun gronden te creëren. Het ene plan kan noodzaken tot onteigening, het andere wellicht niet.’
De eisers menen echter dat een concreet aanbod tot zelfrealisatie op dit moment niet relevant is, omdat huns inziens eerst de discussie over de noodzaak van onteigening voor het gewijzigde uitwerkingsplan in de huns inziens te heropenen administratieve fase (bij de Kroon) behoort plaats te vinden.
5.7.
Uw arrest in de zaak Strijpse Kampen37. betrof een bestemmingsplanonteigening, met name de noodzaak tot onteigening bij een gegeven wens tot zelfrealisatie. U omschreef de door de wetgever aan de onteigeningsrechter opgedragen beoordelingstaak als volgt:
‘4.2.1.
Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit — dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan — in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht.
4.2.2.
De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en — behoudens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen — naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.3.
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wel plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).’
5.8.
In beginsel oordeelt de onteigeningsrechter dus niet over de onteigeningsnoodzaak, maar slechts, ex tunc, marginaal over de redelijkheid van het door de Kroon genomen (besluit tot goedkeuring van het) onteigeningsbesluit. In fase (ii) wordt hetgeen door de wetgever is opgedragen aan het bestuur, met name de concrete belangenafwegingen, niet opnieuw door de rechter gedaan. Dat wordt ook niet vereist door art. 6 EVRM, als het Kroonbesluit maar minstens marginaal door de onafhankelijke rechter getoetst kan worden38. (en overigens schending van grondrechten aan de onafhankelijke rechter voorgelegd kan worden). Dat is echter anders indien ná het onteigenings-KB omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij wijzigen of aan het licht komen die tot de conclusie voeren dat de goedgekeurde onteigening niet meer het doel van het onteigeningsbesluit dient of niet meer dient tot uitvoering van het bestemmingsplan. Alsdan moet de rechter wél zelfstandig de noodzaak tot onteigening onderzoeken, en wel ex nunc, in afwijking van de hoofdregel dat bezwaren in de administratieve onteigeningsprocedure naar voren moeten zijn gebracht. Het gaat dan om bezwaren waarvan ook zonder belangenafweging duidelijk is dat zij de rechtmatigheid van de onteigening aantasten.39.
5.9.
De rechter moet de onteigeningsnoodzaak ook zelfstandig onderzoeken indien het verplichte uitwerkingsplan bij een bestemmingsplanonteigening nog niet is vastgesteld ten tijde van het KB tot onteigening. Dat blijkt uit de zaak HR NJ 1989, 52 (Van Beurden/Tilburg),40. waarin u overwoog:
‘3.3.
Voor zover onderdeel B berust op de opvatting dat een onteigeningsbesluit als bedoeld in 3.2 niet rechtsgeldig door de gemeenteraad kan worden vastgesteld en/of door de Kroon goedgekeurd voordat het ontwerp voor het uitwerkingsplan ter visie heeft gelegen, is het evenzeer ongegrond, omdat de onteigeningsrechter ervoor kan en moet waken dat de belangen van degenen van wie de eigendommen bij de onteigening zijn betrokken niet door een zodanige gang van zaken worden geschaad. Deze belangen zijn voldoende gewaarborgd indien de rechter, wanneer een verweer van de gedaagde daartoe aanleiding geeft, weigert de onteigening uit te spreken zolang niet het definitieve uitwerkingsplan is vastgesteld en goedgekeurd en hij aan de hand van dit plan heeft kunnen beoordelen of dit op zodanige wijze afwijkt van het ontwerp waarvan het onteigeningsbesluit is uitgegaan, dat de noodzaak tot onteigening is komen te ontbreken. Blijkens de in cassatie niet bestreden vaststellingen van de rechtbank hebben zich in het onderhavige geval zodanige afwijkingen niet voorgedaan.’
5.10.
HR NJ 2007, 131,41. betrof een onteigening tot uitvoering van een stadsvernieuwingsplan. Uit die zaak blijkt dat bij de vraag of het gaat om een wijziging die noopt tot zelfstandige rechterlijke beoordeling van de onteigeningsnoodzaak, van belang is of de onteigening nog steeds geschiedt ter uitvoering van het plan op basis waarvan onteigend wordt. De onteigende voerde een zelfrealisatieverweer, dat volgens u (r.o. 3.3.) verworpen moest worden op de volgende gronden in de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Verkade:
‘3.19.
(…). De beoordeling door de rechtbank van de vraag of de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de bereidheid of mogelijkheid tot zelfrealisatie aan de zijde van [I] niet bestaat, diende dus plaats te vinden op basis van feiten en omstandigheden die de Kroon bekend waren. Ware dit anders dan zou de rechter op de stoel van het bestuur gaan zitten, aldus de teneur van bovenvermeld arrest [het arrest Strijpse Kampen, zie 5.7.; PJW].
De argumenten die [I] (…) heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat zij bereid en in staat is het plan zelf te realiseren zijn dezelfde als die zij bij de Kroon naar voren heeft gebracht. De enige ‘wijziging’ of ‘aan het licht gekomen omstandigheid’ zou zijn gelegen in het feit dat voor het reeds gesloopte gedeelte van de Poeldijksestraat thans (lees: op het moment dat de cassatiedagvaarding werd uitgebracht) nog steeds geen bouwaanvragen zijn ingediend, uit welke omstandigheid volgens [I] moet worden afgeleid dat de Gemeente onevenredig zware eisen omtrent het tijdstip van de zelfrealisatie aan [I] heeft gesteld.
Deze omstandigheid doet m.i. echter niet af aan het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt. Van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het stadsvernieuwingsplan, zodanig dat de onteigening niet meer geschiedt ter uitvoering van dat plan, is evenmin sprake. De onteigening van het perceel geschiedt immers nog steeds ter uitvoering van het stadsvernieuwingsplan. De door [I] bedoelde ‘wijziging’ of ‘aan het licht gekomen omstandigheid’ valt m.i. dan ook niet in de categorie ‘nieuwe bezwaren’ die noopt tot een zelfstandige beoordeling van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van de uitspraak van de onteigeningsrechter. Dat de Kroon volgens de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [I] niet in staat of bereid is de beoogde bestemming zelf te realiseren, acht ik verder niet onbegrijpelijk.’
5.11.
De eisers in cassatie beroepen zich op uw arrest in de zaak Visser/Amsterdam.42. Die zaak betrof een bouwplan dat na goedkeuring van het onteigeningsbesluit door de Kroon ingrijpend was gewijzigd voor wat betreft de vorm van de uitvoering en de omvang van hetgeen werd onteigend. U overwoog:
‘3.2.
De onteigeningsrechter is, indien zulks, zoals in het onderhavige geval, gemotiveerd wordt betwist, en op die grond de vordering tot onteigening wordt bestreden, gehouden te onderzoeken of het aan de onteigening ten grondslag gelegde bouwplan hetzelfde is als het bouwplan dat na de onteigening zal worden uitgevoerd. Zo dit niet het geval is, zal die rechter, behoudens indien het gaat om een verandering van ondergeschikte betekenis in de vorm van uitvoering van het bouwplan, de onteigenende partij niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar vordering tot onteigening. Deze zal alsdan de (administratieve) onteigeningsprocedure opnieuw moeten aanvangen. Aldus worden de belangen van degenen van wie de eigendommen bij de onteigening zijn betrokken, gewaarborgd.’
5.12.
Veranderingen ‘van ondergeschikte betekenis in de vorm van uitvoering van het bouwplan’ leiden dus niet tot niet-ontvankelijkheid. HR NJ 1997, 73043. inzake een bestemmingsplanonteigening, betrof een dergelijke wijziging van ondergeschikte betekenis:
‘3.6.
Het door de rechtbank niet naar de inhoud onderzochte betoog van Semler houdt onmiskenbaar in dat het (besluit tot goedkeuring van het) onteigeningsbesluit in strijd is met de wet, omdat de voorgenomen onteigening niet geschiedt ten behoeve van de uitvoering van het gewijzigde bestemmingsplan, dat immers niet voorziet in de bouw van bergingen ten behoeve van appartementen. Voor de beantwoording van de vraag of het onteigeningsbesluit aldus in strijd is met de wet, is toetsing van de aan dat besluit ten grondslag liggende belangenafweging niet aan de orde, zodat er geen reden bestaat in het algemeen te verlangen dat de voor beantwoording van die vraag aangedragen argumenten reeds tijdig in de procedure voorafgaand aan het onteigeningsgeding naar voren zijn gebracht. De onteigeningsrechter dient, indien een verweer van de hierbedoelde strekking wordt gevoerd, daaromtrent een gemotiveerde beslissing te geven, ongeacht of de in het kader van dat verweer aangevoerde argumenten ook reeds tijdig in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure naar voren zijn gebracht. Nu de Rechtbank zulks heeft miskend, wordt het onderdeel in zoverre terecht voorgesteld.
3.7.
Het hier bedoelde betoog van Semler berust echter uitsluitend op het — vaststaande — feit dat op de tekening van het op te richten gebouw, die met het onteigeningsbesluit ter inzage is gelegd, behalve parkeerruimte voor 270 auto's ook, op de begane grond, een kleine ruimte is ingetekend voor vier bergingen van in de nabijheid te realiseren appartementen. De stukken van het geding en het vonnis van de Rechtbank laten geen andere conclusie toe dan dat het hier slechts om een mogelijkheid gaat tot gebruik van een zeer klein deel van het gebouw, die wegens haar ondergeschikte betekenis niet afdoet aan de aard en inrichting van dat gebouw als parkeergarage in de zin van artikel 20A onder c van de planvoorschriften, te weten: een gebouw ‘dienende als stallingsruimte voor motorvoertuigen’. Op grond van het voorgaande is derhalve niet de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat het volgens het onteigeningsbesluit op te richten gebouw geen parkeergarage is en derhalve evenmin de gevolgtrekking dat de onteigening niet geschiedt ter uitvoering van het gewijzigde bestemmingsplan. Nu blijkens de stukken van het geding en het vonnis van de Rechtbank geen andere feiten ter ondersteuning van dit verweer van Semler zijn aangevoerd, leidt het vooroverwogene tot de slotsom dat de Rechtbank dit verweer slechts had kunnen verwerpen, zodat dit onderdeel van het middel niet tot cassatie kan leiden.’
5.13.
In HR NJ 2001, 306 ([…]/Rotterdam c.s.),44. evenals HR NJ 1996, 15 (Visser/Amsterdam) een bouwplanonteigening betreffend, oordeelde u dat de vraag of sprake is van een plan-denaturerende wijziging, moet worden beantwoord in het licht van de betekenis van de wijziging voor het gehele bouwplan:
‘4.9.
(…). Beslissend is (…) of gelet op de uit die kaart blijkende wijziging niet meer kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van het bouwplan waarvoor onteigend wordt. Bij de beantwoording van die vraag moet de betekenis van de wijziging voor het gehele bouwplan worden bezien. Dat in aanmerking genomen heeft de Rechtbank zonder miskenning van enige rechtsregel die vraag ontkennend kunnen beantwoorden, zoals zij gedaan heeft. De enkele omstandigheid dat in een bouwplan vijf in plaats van vier bouwkavels op eenzelfde oppervlakte zijn ingetekend, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat het niet meer om hetzelfde bouwplan gaat.’
5.14.
Gewezen zij ook op art. 61 Ow. betreffende teruglevering van het onteigende indien niet binnen drie jaar na de onteigening wordt overgegaan tot realisatie van het werk waarvoor onteigend werd. Onder ‘het werk waartoe werd onteigend’ worden in lid 2 van deze bepaling mede verstaan: ‘niet ingrijpende aanpassingen of aanpassingen van geringe omvang van het werk ten behoeve waarvan onteigend wordt dan wel aanpassingen van het werk die passen binnen het kader ter uitvoering waarvan tot onteigening wordt overgegaan.’
5.15.
De geciteerde rechtspraak betrof concrete en relatief kleinschalige bestemmingsplan-, stadsvernieuwingsplan- en bouwplanonteigeningen. Per analogiam leid ik er echter ook voor de litigieuze landinrichtingsonteigening uit af dat de onteigeningsrechter de noodzaak van een onteigening in beginsel niet indringender dan marginaal toets: kon de Kroon in de administratieve fase in redelijkheid tot zijn belangenafweging komen? Dat is anders bij gewijzigde of pas later gebleken feiten of omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij (als de onteigening niet meer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of indien als gevolg van wijziging in de uitvoering van het plan niet meer onteigend wordt ter uitvoering van dat plan), of bij een bestemmingsplanonteigening waarbij een wettelijk verplicht uitwerkingsplan nog ontbreekt. In die gevallen moet de onteigeningsrechter zelfstandig de noodzaak tot onteigening beoordelen, en wel naar het tijdstip van zijn uitspraak. Pas als die rechterlijke beoordeling tot de conclusie voert dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, moet de rechter de onteigenende partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vervroegde onteigening.45.
5.16.
Voor zover het middel inhoudt dat discussie over de onteigeningsnoodzaak altijd in de administratieve fase en nooit voor de onteigeningsrechter plaats moet vinden, berust het dus op een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor zover het middel inhoudt dat de rechter in elk geval niet zelfstandig de onteigeningsnoodzaak onderzoekt bij niet-geringe wijzigingen ná het onteigenings-KB.
5.17.
De zaak Visser/Amsterdam (zie 5.11) houdt mijns inziens evenmin bevestiging in van de door de eisers gepostuleerde rechtsregel van niet-ontvankelijkheid (zie 5.4), om de volgende reden: de Rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat in de loop der tijd de uitwerking van het Landinrichtingsplan is gaan afwijken van het uitwerkingsplan ten tijde van de afgifte van het onteigenings-KB, maar de Rechtbank heeft evenzeer — in cassatie onbestreden — vastgesteld
- (i)
dat het Landinrichtingsplan dat ten grondslag ligt aan het onteigenings-KB en aan de onteigeningsvordering niet is gewijzigd (behoudens de voor onze zaken irrelevante uitbreiding van het aantal te onteigenen percelen) en
- (ii)
dat de in het Landinrichtingsplan voorziene bestemming van de te onteigenen percelen (‘aan te leggen bossen en beplanting‘ en/of ‘aan te leggen recreatiegebied’) niet is gewijzigd door de wijzigingen in de uitwerking.
In cassatie wordt evenmin bestreden de daaruit voortvloeiende vaststelling dat uitwerkingsplan 1 weliswaar verschilt van uitwerkingsplan 2, maar dat beide plannen passen binnen de in het moederplan bepaalde bestemming. Daarmee staat in cassatie vast dat
- (i)
het landinrichtingsplan niet is gewijzigd,
- (ii)
de verschillen tussen uitwerkingsplan 2 en uitwerkingsplan 1 geen dergelijke wijziging inhouden,
- (iii)
ook uitwerkingsplan 2 binnen de in het moederplan aangegeven bestemmingen past, en
- (iv)
de litigieuze onteigening nog steeds geschiedt tot uitvoering van het Landinrichtingsplan.
In de zaak Visser/Amsterdam daarentegen, stond juist vast dat het moederplan (het bouwplan) wél (en ingrijpend) was gewijzigd. In onze zaak staat juist vast dat het moederplan niet is gewijzigd, maar alleen de uitwerking op volgens feitelijk oordeel ondergeschikte punten, die echter evenzeer in het moederplan passen.
5.18.
Dan resteert de vraag of de noodzaak tot onteigening is vervallen door de wijziging in uitwerking van het ongewijzigde moederplan. De eisers hebben, zoals opgemerkt, in geen enkele stand van de onteigening een aanbod tot zelfrealisatie gedaan. Daarmee valt in beginsel het doek, maar met de eisers meen ik dat de onteigeningsrechter moet controleren, hoezeer ook de gewijzigde uitwerking nog steeds uitvoering van het moederplan is, of de verschillen tussen uitwerkingsplan 1 en uitwerkingsplan 2 zodanig zijn dat betwijfeld moet worden of de bestuurlijke fase hetzelfde zou zijn verlopen (en met hetzelfde resultaat), als niet plan 1, maar plan 2 aan de bestuurlijke procedure zou zijn onderworpen. In die zin moet mijns inziens de in 5.9 hierboven geciteerde r.o. 3.3 van het arrest Van Beurden/Tilburg begrepen worden: de onteigeningsrechter behoort de onteigening niet uit te spreken zolang het uitwerkingsplan niet is vastgesteld en goedgekeurd en de onteigeningsrechter niet heeft kunnen beoordelen of het uitwerkingsplan zodanig afwijkt van het ontwerp waarvan het onteigeningsbesluit is uitgegaan, dat de noodzaak tot onteigening is komen te ontbreken.
5.19.
De eisers betogen dus op zichzelf terecht46. dat (ook) vergeleken moet worden tussen uitwerkingsplan 1 en uitwerkingsplan 2 met het oog op de vraag of de noodzaak tot onteigening inmiddels betwijfeld moet worden. Daarin is de Rechtbank echter niet tekort geschoten: zij heeft die vergelijking gemaakt in r.o. 3.7 (resp. r.o. 2.8) en was tot meer dan het daar overwogene niet gehouden, nu de eisers niet hebben gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat die noodzaak inmiddels zou zijn vervallen. De in 5.6 geciteerde vrijblijvende opmerking is daartoe geenzins voldoende (zie ook 6.5 hieronder).
5.20.
Hoewel mijns inziens na het voorafgaande niet meer ter zake dienend, ga ik ten overvloede in op de parallel die de eisers willen trekken met een onteigening ex een globaal bestemmingsplan met volledige wettelijke uitwerkingsplicht.
5.21.
Er bestaan verschillende bestemmingsplannen: gedetailleerde bestemmingsplannen, globale eindplannen met volledige of beperkte uitwerkingsplicht, en globale eindplannen zonder uitwerkingsverplichting.47. De gemeente is in beginsel vrij in haar keuze. De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO; inmiddels vervallen en vervangen48.) bepaalde ter zake:
‘Artikel 10
- 1.
Voor het gebied van de gemeente, dat niet tot een bebouwde kom behoort, stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast, waarbij, voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Deze voorschriften mogen slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden en mogen geen eisen bevatten met betrekking tot de structuur van agrarische bedrijven. Onder grond wordt water mede begrepen.
(…)
Artikel 11
- 1.
Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald, dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan mede een uitwerkingsplicht inhouden. Bij het plan wordt geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de uitwerking of wijziging naar voren te brengen.
(…)’
5.22.
Dergelijke wettelijk geregelde uiteenlopende planvormen bestaan echter niet voor landinrichtingsplannen. De artt. 73–75 Lw. voorzagen maar één soort (gedetailleerd) landinrichtingsplan:
‘Art. 73.
- 1.
Voor een gebied, met betrekking waartoe het besluit tot herinrichting, onderscheidenlijk ruilverkaveling, is genomen wordt een landinrichtingsplan vastgesteld.
- 2.
Het met betrekking tot het gebied vastgestelde landinrichtingsprogramma vormt de grondslag voor het in het vorige lid bedoelde landinrichtingsplan.
- 3.
Het landinrichtingsplan kan in gedeelten worden voorbereid of vastgesteld.
Art. 74.
- 1.
Het landinrichtingsplan bevat:
- a.
de grenzen van het in te richten gebied, alsmede die van ieder tot dat gebied behorende blok;
- b.
een beschrijving van de bestaande toestand;
- c.
een aanduiding van de ruimtelijke ontwikkeling;
- d.
een omschrijving van de te treffen maatregelen en voorzieningen, met, in voorkomende gevallen, vermelding van de daarvoor benodigde gronden;
- e.
een raming van de kosten en de verdeling daarvan;
- f.
één of meer kaarten, die met inachtneming van artikel 75, tweede lid, zijn vervaardigd.
- 2.
De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatregelen en voorzieningen kunnen onder meer omvatten:
- a.
wijziging van het stelsel van wegen, waterlopen, dijken en kaden met de daarbij behorende kunstwerken;
- b.
veiligstelling, aanleg en ontwikkeling van gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde;
- c.
uitvoering van andere dan onder a en b begrepen werken van openbaar nut.
- 3.
Indien artikel 35, tweede lid, is toegepast worden de aldaar bedoelde voorzieningen slechts in het landinrichtingsplan opgenomen, nadat de aldaar bedoelde instemming is verkregen.
Art. 75.
- 1.
Het landinrichtingsplan bevat tevens:
- a.
de begrenzing van de in artikel 36 bedoelde beheersgebieden onderscheidenlijk reservaatsgebieden;
- b.
de voornemens inzake de toewijzing onderscheidenlijk regeling van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de openbare wegen, waterlopen, dijken en kaden met de daarbij behorende kunstwerken;
- c.
de voornemens, alsmede de overwegingen waarop deze zijn gegrond, inzake de toewijzing, met de daarbij in acht te nemen voorwaarden, van de eigendom van
- —
gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud;
- —
elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde;
- —
onroerende zaken, waarop andere werken van openbaar nut zullen worden uitgevoerd, die voor herinrichting overeenkomstig het derde lid, onder a, en voor ruilverkaveling overeenkomstig het vierde lid, onder b, op de kaarten zijn aangegeven.
- 2.
Op de in artikel 74, eerste lid, onder f, bedoelde kaarten worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:
- a.
de grenzen van het in te richten gebied;
- b.
de grenzen van ieder blok;
- c.
de te handhaven openbare wegen, waterlopen, dijken en kaden;
- d.
de te handhaven gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde;
- e.
de in artikel 74, eerste lid, onder d, bedoelde maatregelen en voorzieningen;
- f.
in voorkomend geval, de grenzen van de in het eerste lid, onder a, bedoelde gebieden.
- 3.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt bij herinrichting ten aanzien van de in artikel 74, eerste lid, onder d, bedoelde maatregelen en voorzieningen op de kaarten afzonderlijk en zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:
- a.
maatregelen en voorzieningen, voor de verwezenlijking waarvan de verwerving van eigendom van grond noodzakelijk is;
- b.
maatregelen en voorzieningen, voor de verwezenlijking waarvan artikel 141 kan worden toegepast.
- 4.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden bij ruilverkaveling ten aanzien van de in artikel 74, eerste lid, onder d, bedoelde maatregelen en voorzieningen op de kaarten afzonderlijk en zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:
- a.
maatregelen en voorzieningen voor de verwezenlijking waarvan artikel 142, eerste lid, aanhef en onder a, kan worden toegepast;
- b.
maatregelen en voorzieningen voor de verwezenlijking waarvan artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, kan worden toegepast.’
5.23.
De door de eisers voorgestane parallel met een globaal bestemmingsplan met volledige wettelijke uitwerkingsplicht ligt mijns inziens niet voor de hand. Meer voor de hand ligt een vergelijking met een gedetailleerd bestemmingsplan. En principieel zou even goed vergeleken kunnen worden met een globaal eindplan zonder wettelijke uitwerkingsplicht. Hoe dan ook: bij landinrichtingsplannen levert een wijziging in een uitwerkingsplan mijns inziens in beginsel geen relevante wijziging, laat staan een titelgebrek op zolang de gewijzigde uitwerking nog steeds loyale uitvoering van het Landinrichtingsplan inhoudt en de noodzaak tot onteigening er niet door weggenomen wordt. De eisers zullen nu tegenwerpen dat die noodzaak nu juist opnieuw onderzocht moet worden na een wijziging, maar ik herhaal dat het op hun weg ligt te stellen en aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door een aanbod tot zelfrealisatie dat niet ook reeds gedaan had kunnen worden onder uitwerkingsplan 1, dat de wijziging in uitwerking die noodzaak zou hebben weggenomen.
6. (Resterende) beoordeling van de klachten
6.1.
Klacht I faalt, nu uit het vonnis blijkt dat de Rechtbank de ‘centrale stelling’ van de eisers heel wel heeft begrepen (en besproken, maar verworpen). Dat de laatste volzin van r.o. 3.7 (resp. 2.8) mogelijk ongelukkig is geformuleerd (‘Staat’ in plaats van ‘Kroon’) doet niet ter zake.
6.2.
Uit onderdeel 5 hierboven volgt dat ik meen dat de Rechtbank is uitgegaan van het juiste toetsingskader door te onderzoeken of de onteigening na de wijziging in het uitwerkingsplan nog steeds geschiedde ter uitvoering van het Landinrichtingsplan en binnen de voorgeschreven bestemmingen paste en door summier te onderzoeken of desondanks wezenlijke verschillen bestonden tussen uitwerkingsplan 1 en uitwerkingsplan 2 die de noodzaak tot onteigening zouden hebben kunnen wegnemen (de door de eisers in klacht I juist gewraakte laatste volzin van r.o. 3.7 resp. 2.8 van het vonnis ziet mede daar op). Nu de eisers niet gesteld hebben dat die noodzaak zou zijn vervallen, was de Rechtbank mijns inziens niet tot een verdergaand onderzoek gehouden. Ik meen daarom dat ook de klachten II en III falen.
6.3.
Klacht IV acht om drie redenen onbegrijpelijk het oordeel van de Rechtbank ‘dat in het onderhavige geval geen sprake is van een meer dan geringe (althans essentiële) aanpassing van ‘de planologie’ (…).’49. De eisers betogen dat
- (i)
de Rechtbank miskent dat gronden die ten tijde van afgifte van het KB zouden worden ingericht als bossen en beplanting nadien de functie is toebedacht van onder meer water en ligweide;
- (ii)
zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat geen sprake is van een essentiële wijziging in de planologie;
- iii)
sprake is van een essentiële wijziging omdat de twee in het Landinrichtingsplan aangegeven bestemmingen (‘aan te leggen bos en beplanting’ en ‘recreatiegebied’) niet te zijn verenigen met de invulling die daaraan is gegeven in uitwerkingsplan 2 (‘riet’, ‘water’, ‘bloemrijk grasland’ en ‘ligweide met parkeerplaats’). Mijns inziens staat hier drie keer min of meer hetzelfde.
6.4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het Landinrichtingsplan voorziet in multifunctionele inrichting van het gebied waarin zich de te onteigenen percelen bevinden: ten behoeve van recreatie, natuur en landschap. Dat blijkt ook uit het Landinrichtingsplan (zie het citaat in 2.6 hierboven). De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de te onteigenen percelen vallen onder de aanduiding ‘aan te leggen bossen en beplanting’ en/of ‘aan te leggen recreatiegebied’ (r.o. 3.6, resp. r.o. 2.7). Zij heeft voorts overwogen:
‘Anders dan door [de eisers tot cassatie; PJW] betoogd is de rechtbank van oordeel dat deze wijziging in de inrichting niet leidt tot de conclusie dat de onteigening niet meer geschiedt ter uitvoering van het Landinrichtingsplan. De gewijzigde inrichting behelst slechts een nadere uitwerking van de — ongewijzigde — globale bestemming en betreft met name de aard van de beplanting, terwijl ook de nadere invulling van het recreatiegebied met naast bloemrijk ruig terrein met struweel, een ligweide, parkeerplaats en botenhelling niet kan worden aangemerkt als een essentiële wijziging in de planologie.’
6.5.
In het licht van de toets die de Rechtbank moest aanleggen
- ((i)
wordt nog steeds het goedgekeurde landinrichtingsplan uitgevoerd en past het uitwerkingsplan nog steeds in de geplande bestemmingen?
- (ii)
is gebleken van wegvallen van de noodzaak tot onteigening als gevolg van wijziging in de uitwerking van de uitvoering?),
meen ik dat dit een geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd feitelijk oordeel inhoudt. Volgens plan 2 worden Waalbos en Waaloever — nog steeds binnen de bestemmingen ‘aan te leggen bossen en beplanting’ en/of ‘aan te leggen recreatiegebied’ — bij nader inzien niet voorzien van dichte bossen met groot open water, maar van bos, halfopen bos met begrazing, bloemrijk ruig terrein met struweel, rietbeplanting en water, ligweide, parkeerplaats en botenhelling. Mijns inziens hoefde de Rechtbank zich niet van haar oordeel te laten afhouden doordat dit uitwerkingsplan 2 ná het KB wellicht een andere verhouding tussen de beide voorziene bestemmingen ‘bossen en beplanting’ en ‘recreatie’ inhield dan uitwerkingsplan 1 vóór het KB, gegeven dat niet gesteld of gebleken is dat daardoor de noodzaak tot onteigening zou zijn verminderd, met name niet dat de eisers zelf de realisatie van het struweel, de botenhelling, het halfopen bos, de parkeerplaats, e.t.q. zouden willen en kunnen ter hand nemen.
6.6.
Ook klacht IV faalt daarom naar mijn mening.
6.7.
Nu de klachten I t/m IV falen, faalt ook klacht V.
7. Conclusie
Ik geef u in overweging de cassatieberoepen te verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2009
Wel wijkt de nummering van de overwegingen van het vonnis inzake Staat/[A] af van die van de vonnissen inzake Staat/[B] en Staat/[C] c.s.
HR 7 maart 1980, nr. 11 539, na conclusie Martens, LJN: AB7499, NJ 1980, 611, met noot WHH.
Wet van 7 december 2006, Stb. 666 (Verbeterblad), houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied , zoals deze wet is gewijzigd bij de Wetten van 7 december 2006, Stb. 666; 5 maart 2007, Stb. 105; 29 december 2008, Stb. 2009, 18.
Zie ‘Deel A, Inleiding’ van het Landinrichtingsplan herinrichting IJsselmonde, productie 1, dossierstuk nr. 9 (procesdossier [A]) inzake Staat/[A]. Deze productie zit ook in de andere dossiers.
De Dienst Landelijk Gebied (DLG) is een agentschap van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Hij werkt voor bestuurlijke opdrachtgevers en voert ook wettelijke taken uit. De kernactiviteiten zijn inrichten, gronden verwerven en overdragen, geldstromen bundelen en stroomlijnen, en coördineren, zie http://www.minlnv.nl/portal/page?_pageid=120,1&_dad=portal&_schema=PORTAL.
Zie bijv. bijlage 1, dossierstuk nr. 2 (procesdossier [A]) inzake Staat/[A].
Koninklijk Besluit tot onteigening van 3 oktober 2005, Stcrt. 4 november 2005, nr. 215, blz. 16 e.v.
Zie r.o. 2.6 en 2.7 in de uitspraken van de Rechtbank in de zaken Staat/[A].
Dat maak ik op uit punt 11 van de pleitnota van [B] voor de Rechtbank (uw zaaknr. 08/04308).
Landinrichtingsplan herinrichting IJsselmonde, productie 1, dossierstuk nr. 9 in het procesdossier Staat/[A].
Zie de schriftelijke toelichting in zaak nr. 08/04307 namens de Staat, blz. 2, onderdeel 1.7.
Zie de schriftelijke toelichting namens de Staat, blz. 2, onderdeel 1.5.
In [A]s cassatiedagvaarding wordt abusievelijk verwezen naar r.o. 3.7 (de nummering in de vonnissen inzake [B] en [C] c.s.); bedoeld wordt r.o. 2.8 (zie schriftelijke toelichting, blz. 8, onderdeel 27).
Rolnrs. 297370/ HA ZA 07-3069; 297372/ HA ZA 07-3071; 297377/ HA ZA 07-3072; en 297378/ HA ZA 07-3073.
Veegens bestempelt ‘tal van processuele voorschriften’ als van openbare orde; zie D.J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, Kluwer, Deventer 2005, nr. 135 (4e druk).
Schriftelijke toelichting van de Staat, blz. 2, onderdeel 1.7.
Zie punt 6 van de vier dagvaardingen van 28 september 2007 (dossierstukken nr. 1, procesdossier van de Staat).
Zie de schriftelijke toelichting Staat, blz. 2, onderdeel 1.5.
297370/ HA ZA 07-3069; 297372/ HA ZA 07-3071; 297377/ HA ZA 07-3072; 297378/ HA ZA 07-3073.
R.J.B. Boonekamp, A.C. van Schaick en E.M. Wesseling-van Gent (red.), Wet en Rechtspraak Burgerlijke rechtsvordering (inclusief EEX-verordening), Kluwer, Deventer 2007, blz. 565 e.v.
HR 7 maart 1980, nr. 11539, na conclusie Martens, LJN: AB7499, NJ 1980, 611, met noot WHH.
HR 23 december 2005, nr. C04/231HR (1418), na conclusie Strikwerda, LJN: AU3252, NJ 2007, 162, met noot H.J. Snijders.
HR 27 februari 2004, nr. C02/256HR, na conclusie Huydecoper, LJN: AO0973, NJ 2004, 239.
D.J. Veegens, t.a.p., nr. 139 (4e druk).
In gelijke zin mijn ambtgenoot Huydecoper, conclusie voor HR 27 februari 2004, nr. C02/256HR (Tuinders/Ontvanger), NJ 2004, 239, onderdeel 7 (zie ook de onderdelen 8 t/m 14 over verschillende beroepen in één cassatiedagvaarding).
Zie ook V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, serie Burgerlijk Proces & Praktijk, Kluwer, Deventer 2006; paragraaf 6.7 is gewijd aan de ‘Vereniging van afzonderlijke gedingen in beroep’ (blz. 394–402).
V.C.A. Lindijer, t.a.p., paragraaf 6.7.3, blz. 398 e.v.
In gelijke zin mijn ambtgenoot Huydecoper, t.a.p., onderdeel 9. Lindijer, t.a.p., blz. 400–402, betoogt dat niet-ontvankelijkverklaring een te zware sanctie is. Een alternatief kan zijn ontvankelijkverklaring gevolgd door ambtshalve splitsing door de Hoge Raad (vgl. subjectieve cumulatie van vorderingen en de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve te splitsen). Zie ook de conclusie van A-G Martens voor het geciteerde arrest HR NJ 1980, 611.
‘Vervroegd’ wil zeggen: voordat de schadevergoeding is bepaald; sinds 1972 hoeft de schadevergoeding niet meer vooraf bepaald te zijn, maar ontvangt de onteigende bij het vonnis tot vervroegde onteigening een voorschot — bij overeenstemming 100% en bij geschil doorgaans 90% van het (redelijke) aanbod van de onteigenende partij — waarna — na deskundigenrapportage — nog een vonnis tot definitieve bepaling van de schadevergoeding volgt (zie de art. 54f e.v., met name 54i e.v. Ow. (sinds 1972: Stb. 1972, 578) , alsmede Telders, nieuw voor oud, Kluwer, Deventer 2006, nr. 103).
P.J.J. van Buuren, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer en J. Robbe, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, 7e druk, Kluwer, Deventer 2009, blz. 234–241.
Schriftelijke toelichting, onderdeel 35.
Schriftelijke toelichting, onderdeel 2.6.
De onteigening dient voorts
- i)
in het algemeen belang;
- ii)
in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling; en
- iii)
urgent te zijn;
zie P.J.J. van Buuren, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer en J. Robbe, t.a.p., blz. 235.
Zie het KB tot onteigening, Stcrt. 2005, nr. 215, blz. 16 e.v.
Schriftelijke toelichting, blz. 7, onderdeel 23.
HR 9 februari 2000, nr. 1272 (Strijpse Kampen), na conclusie Ilsink, LJN: AA4852, NJ 2000, 418, met noot PCEvW.
Zie EHRM 23 oktober 1985 (Benthem), LJN: AC9055, NJ 1986, 102; zie: HR 25 mei 1988, 25 mei 1988, nr. 1088, na conclusie Moltmaker, LJN: AC8890, NJ 1988, 927, met noot MS.
Zie HR 7 november 1990, nr. 1117, na conclusie Moltmaker, LJN: AC0041, NJ 1991, 65; HR 2 april 1997, nr. 1231, na conclusie Loeb, LJN: AB7981, NJ 1997, 730, met noot PCEvW.
HR 29 juni 1988, nr. 1091(Van Beurden/Tilburg), na conclusie Moltmaker, LJN: AD0386, NJ 1989, 52, met noot MS.
HR 30 juni 2006, nr. C05/154HR (1436) ([I] /Gemeente 's‑Gravenhage), na conclusie Verkade, LJN: AV9441, NJ 2007, 131, met noot PCEvW.
HR 10 augustus 1994, nr. 1175 (Visser/Amsterdam), conclusie Moltmaker, LJN: AC1572, NJ 1996, 15, met noot MB.
HR 2 april 1997, nr. 1231 (Semler/ Assen), na conclusie Loeb, LJN: AB7981, NJ 1997, 730, met noot PCEvW.
HR 4 april 2001, nr. 1303 ([…]/Gemeente Rotterdam en het kerkgenootschap De Parochie van de Heilige Lambertus), na conclusie Ilsink, LJN: AB1246, NJ 2001, 306.
Zie bijvoorbeeld HR 25 mei 1988, nr. 1088, na conclusie Moltmaker, LJN: AC8890, NJ 1988, 927, met noot MS; HR 10 augustus 1994, nr. 1172, na conclusie Moltmaker, LJN: AC1573, NJ 1996, 35, met noot MB.
Schriftelijke toelichting, onderdeel 38. De eisers tot cassatie wijzen voorts (schriftelijke toelichting, onderdeel 21) op een vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 18 april 2007, 80286 / HA ZA 07–25, niet gepubliceerd, eveneens inzake een bestemmingsplanonteigening met een globaal plan en een wettelijke uitwerkingsplicht.
P.J.J. van Buuren, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer en J. Robbe, t.a.p., blz. 53.
Vervallen per 1 juli 2008. De Wet op de Ruimtelijke Ordening is vervangen door de Wet ruimtelijke ordening, Wet van 20 oktober 2006, houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, Stb. 2006, nr. 566.
Schriftelijke toelichting, onderdeel 39.
Beroepschrift 06‑10‑2008
Heden, de zesde (6) oktober tweeduizendacht (2008), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mr J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Gerardus Theodorus van der Velde gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN
De rechtspersoon naar publiek recht de Staat der Nederlanden, zetelende te 's‑Gravenhage, maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te te 's‑Gravenhage, aan de Koningin Julianaplein 10 (2595 AA) ten kantore van de advocaat Mr J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes latend aan:
[de heer G. van Dijke, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
Dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de (vier gelijkluidende) vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2008 met zaak-/rolnummers 297377/HA ZA 07-3072, 297378/HA ZA 07-3073, 297372/HA ZA 07-3071, 297370/HA ZA 07-3069 tussen mijn requirant als tussenkomende partij en gerequireerde als eiser;
EN BETEKEND
Vier akten van 23 september 2008 waarbij mijn requirant verklaart cassatie in te stellen tegen de voornoemde vier vonnissen van 10 september 2008;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
Om op vrijdag, de vierentwintigste oktober tweeduizendacht, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE
Alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Algemeen
In de onderhavige vervroegde onteigeningsprocedure staat centraal de vraag of de Staat ontvangen kan worden in de vordering tot onteigening nu de plannen voor de concrete invulling van de gronden waarvan onteigening wordt gevorderd — het zogenaamde ‘inrichtingsplan’ — (in de ogen van [requirant]: belangrijke) wijziging heeft ondergaan na (toetsing door de Kroon en) afgifte van het KB.
In de cruciale rechtsoverweging 3.7 van de bestreden vonnissen stelt de rechtbank feitelijk vast dat de uitwerking van het landinrichtingsplan in het inrichtingsplan na afgifte KB is gewijzigd, waarbij — aldus de rechtbank — het ‘grote dichte bos met open water is vervangen door bos, halfopen bos met begrazing, bloemrijk ruig terrein met struweel, rietbeplanting en water, een ligweide met parkeerplaats en een botenhelling.’
De rechtbank oordeelt dat deze wijziging van het inrichtingsplan slechts een nadere uitwerking vormt van de (ongewijzigde) globale bestemming van het landinrichtingsplan en betreft — aldus de rechtbank — met name de aard van de beplanting, terwijl ook de nadere invulling van het recreatiegebied met naast bloemrijk ruig terrein met struweel, een ligweide, parkeerplaats en botenhelling niet kan worden aangemerkt als een essentiële wijziging in de planologie.
Op grond hiervan, zo sluit de rechtbank af, kan niet worden gezegd ‘dat de Staat in redelijkheid niet tot de noodzaak van onteigening had kunnen besluiten’.
Tegen deze overwegingen richten zich de cassatieklachten van [requirant].
- I.
Voor zover de laatste zin van rechtsoverweging 3.7 aldus zou moeten worden gelezen dat de rechtbank van oordeel is dat [requirant] het standpunt betrekt dat ‘de Staat in redelijkheid niet tot de noodzaak van onteigening had kunnen besluiten’ is dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk.
Het is niet de Staat (althans niet in de vorm waarin die de Staat in deze procedure verschijnt) die tot onteigening, laat staan tot noodzaak van onteigening besluit. [requirant] heeft dat ook nooit beweerd. De centrale stelling van [requirant] — duidelijk verwoord in bijvoorbeeld sub 4 en sub 21–22 van de pleitnota — is dat door de (meer dan geringe) wijziging van de inrichtingsplannen na afgifte KB geen sprake meer is van een (aan dagvaarding voorafgaande) adequate toets van de noodzaak tot onteigening, zodat — kort gezegd — de Staat daarvoor eerst terug moet naar de Kroon alvorens (opnieuw) te kunnen dagvaarden.
- II.
Voor zover de rechtbank — ondanks de hiervoor bestreden ongelukkige formulering van de laatste zin van rechtsoverweging 3.7 — in die rechtsoverweging 3.7 wél de (hiervoor verkort weergegeven) centrale stelling van [requirant] heeft beoordeeld, is rechtens onjuist het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat (meer dan geringe) wijziging van de inrichtingsplannen na afgifte KB niet in de weg staat aan toewijzing van de onteigeningsvordering.
Juist is in dit verband weliswaar de overweging van de rechtbank dat wijziging in de inrichting niet leidt tot de conclusie dat onteigening niet meer geschiedt ter uitvoering van het landinrichtingsplan — [requirant] heeft dát ook nergens betoogd — maar de rechtbank gaat ten onrechte geheel voorbij aan de door [requirant] duidelijk getrokken parallel met de bestemmingsplanonteigening, waar de onteigeningsnoodzaak wordt getoetst aan de combinatie van globaal bestemmingsplan en concreet uitwerkingsplan, zoals in het onderhavige geval het (ook volgens de rechtbank) globaal landinrichtingsplan en concreet inrichtingsplan. Zoals onteigening wordt ontzegd als na afgifte van het KB het uitwerkingsplan in meer dan geringe mate (althans op essentiële onderdelen) wordt aangepast, zo zal — zo heeft [requirant] betoogd — ook de onteigening moeten worden ontzegd als na afgifte van het KB het inrichtingsplan in meer dan geringe mate (althans op essentiële onderdelen) verandert. De rechtbank heeft zulks ten onrechte miskend.
- III.
Voor zover de rechtbank wel is uitgegaan van de hiervoor genoemde rechtsregel, is onjuist, althans onbegrijpelijk de concrete toets die de rechtbank vervolgens (nog steeds in rechtsoverweging 3.7) verricht, namelijk de vergelijking tussen enerzijds het (ook volgens de rechtbank: globale) landinrichtingsplan en anderzijds het (huidige) inrichtingsplan, terwijl de vergelijking juist zou moeten worden gemaakt tussen het inrichtingsplan zoals dat bestond ten tijde van afgifte van het KB en het thans voorliggende inrichtingsplan.
- IV.
Voor zover de rechtbank in rechtsoverweging 3.7 wél de juridisch juiste benadering heeft gekozen, is toch om drie redenen onbegrijpelijk het in rechtsoverweging 3.7 besloten liggende oordeel dat — zo vertaal ik maar overwegingen van de rechtbank — in het onderhavige geval geen sprake is van een meer dan geringe (althans essentiële) aanpassing van ‘de planologie’.
Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — is onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de wijziging van het inrichtingsplan (enkel) bestaat uit — aldus de rechtbank — ‘met name de aard van de beplanting’, en in het bijzonder ten aanzien van het recreatiegebied uit ‘naast bloemrijk ruig terrein met struweel, ligweide, parkeerplaats en botenhelling.’
[requirant] heeft sub 14 en 15 van de pleitnota in concreto de wijzigingen aangegeven. Zo gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan het feit dat gronden die ten tijde van afgifte van het KB zouden worden ingericht als ‘bossen en beplanting’ nadien een functie is toebedacht als onder meer ‘water’ en ‘ligweide met parkeerplaats’. Dat blijkt ook uit de door [requirant] als productie 2 bij antwoord overgelegde kaart van het oude inrichtingsplan, vergeleken met de als productie 2 bij pleidooi door de Staat overgelegde huidige inrichtingskaart: in de groene vlek (‘bossen en beplanting’) staan in de huidige inrichtingskaart (onder meer) waterplassen en een parkeerterrein ingetekend.
Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — is verder onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de verandering in de inrichting niet kan worden aangemerkt als een (meer dan geringe, althans) ‘essentiële wijziging in de planologie’. Hoewel de door de rechtbank verrichte toets ondoorzichtig is omdat de rechtbank — zoals hiervoor al is geklaagd — ten onrechte niet het oude en het nieuwe inrichtingsplan heeft vergeleken, maar heeft beoordeeld of het huidige inrichtingsplan past binnen de globale bestemming van het landinrichtingsplan, is desondanks — of daarenboven — onbegrijpelijk waarom (volgens de rechtbank) niet sprake is van een (meer dan geringe, althans) essentiële wijziging ten minste daar waar — naar uit de voorgaande subklacht al blijkt — in elk geval op onderdelen van een volstrekt andere invulling (en bestemming) sprake is, bijvoorbeeld waar ‘bossen en beplanting’ worden ingevuld als ‘waterplassen’ en ‘parkeerterrein’.
Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — is tenslotte onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de verandering in de inrichting niet kan worden aangemerkt als een (meer dan geringe, althans) ‘essentiële wijziging in de planologie’, zélfs als de rechtbank — zoals door [requirant] hiervoor is bestreden — terecht mocht volstaan met de toets of het thans voorliggende inrichtingsplan (zoals overgelegd door de Staat als productie 2 bij pleidooi) — in mijn woorden — past binnen het globale landinrichtingsplan. Ook in dat geval geldt dat de twee in dat landinrichtingsplan voor het onteigende opgenomen ‘bestemmingen’ (de woorden van de Staat, p. 4 van de pleitnota) ‘aan te leggen bossen en beplanting’ en anderzijds ‘aan te leggen recreatiegebied’ (op onderdelen) niet zijn te verenigen met de invulling in het huidige inrichtingsplan, bijvoorbeeld (opnieuw) waar de globale bestemming ‘aan te leggen bossen en beplanting’ wordt ingevuld met (onder meer) waterpartijen en een parkeerterrein.
- V.
Uiteraard raakt het slagen van één van voornoemde klachten ook het dictum van de bestreden vonnissen: de (vervroegde) onteigening zal (nog) niet kunnen worden uitgesproken en de vordering van [requirant] tot vergoeding van gemaakte kosten in de onteigeningsprocedure (sub 23 van de pleitnota) zal alsnog moeten worden beoordeeld.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder. [€ 71,80]