Trb. 1995, 259. Bij deze Overeenkomst hoort het Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake de op 27 augustus 1976 te 's‑Gravenhage tot stand gekomen overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1993, 87).
HR, 26-04-2011, nr. 10/04252 U
ECLI:NL:HR:2011:BQ0838
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-04-2011
- Zaaknummer
10/04252 U
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BQ0838
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Uitlevering en overlevering
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0838, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0838
ECLI:NL:HR:2011:BQ0838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0838
- Vindplaatsen
NbSr 2011/178
Conclusie 26‑04‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De Rechtbank te Groningen heeft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon van de Republiek Suriname toelaatbaar verklaard.
2.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een oordeel over dreigende of flagrante schending van mensenrechten is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
4.
De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover voor de bespreking van het middel van belang:
‘Ten derde heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van voltooide c.q. dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten de veiligheid van de persoon van de opgeëiste persoon, alsmede het feit dat in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. De opgeëiste persoon is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in de Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen. Tevens is er sprake van onderbezetting van de rechterlijke macht aldaar en draagt de politieke situatie niet bij aan een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dat beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat op schending van mensenrechten dan wel niet een eerlijk proces te ondergaan is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Ook hieromtrent komt derhalve de rechtbank geen oordeel toe.’
5.
In zijn arrest van 16 december 1997, NJ 1998, 388 overwoog de Hoge Raad:
‘4.3
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat, indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) — zoals te dezen het geval is —, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen.
4.4
Voor wat betreft art. 6 EVRM kan dit beginsel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, aan de uit het te dezen toepasselijke Europees Uitleveringsverdrag (EUV) voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat.
4.5
Het eerste middel berust op de opvatting dat een eventuele schending van de Nederlandse souvereiniteit in het door de verzoekende staat verrichte opsporingsonderzoek de rechter, die oordeelt over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, noopt die uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Die opvatting is onjuist. Het is voorbehouden aan de Minister van Justitie zich een oordeel te vormen — daargelaten een eventuele rechtmatigheidstoetsing van dat oordeel door de burgerlijke rechter — over de vraag of schending van de Nederlandse souvereiniteit als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden, of in dat geval de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering daardoor wordt opgeheven, en of daaraan gevolgen, en zo ja welke, verbonden dienen te worden. Echter, indien de gestelde souvereiniteitsschending tevens van dien aard is dat daaruit kan blijken dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM als hiervoor onder 4.4 aangeduid, kan de uitleveringsrechter tot het oordeel komen dat dit aan de uit het verdragsrecht voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat.’
6.
Het voorgaande geldt voor wat betreft de bevoegdheid van de rechter a fortiori in een geval, zoals het onderhavige, waarin de uitlevering wordt verzocht door een staat die niet is toegetreden tot het EVRM en toetreding tot dat verdrag geen grond biedt voor het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Daar staat overigens tegenover dat aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot de hier toepasselijke Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken1. tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname heeft kunnen afstemmen op de aard en mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in Suriname, terwijl sedertdien die verdragsrelatie is gecontinueerd. Daarom dient ook in het onderhavige geval uitgangspunt te zijn dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op de genoemde Overeenkomst, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AE5288, HR 7 september 2004, LJN AP1534, NJ 2004, 595).
7.
Het voorgaande betekent dat de rechter bevoegd is te oordelen over het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM.
8.
Voor zover het oordeel van de Rechtbank aldus moet worden begrepen dat het oordeel over schending van mensenrechten in de verzoekende staat is voorbehouden aan de Minister van Justitie ook voor zover het gaat om dreigende flagrante schending van mensenrechten heeft de Rechtbank dit oordeel van de Hoge Raad miskend.
9.
Voor zover de Rechtbank er aan is voorbijgegaan dat niet louter een beroep is gedaan op te verwachten schending van mensenrechten in de verzoekende staat maar ook op dreigende flagrante schending van mensenrechten zoals schending van het door art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, heeft de Rechtbank verzuimd op het beroep op die schending gemotiveerd te beslissen.
10.
Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
11.
Het middel slaagt.
12.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop bestreden beslissing zou dienen te worden vernietigd.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot bepaling van een dag voor de feitelijke behandeling.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2011
Uitspraak 26‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering naar Suriname. De HR stelt voorop dat uitlevering ontoelaatbaar is als aannemelijk is dat o.p. is gefolterd i.v.m. de zaak waarvoor uitlevering is gevraagd (HR LJN ZD0547) en voorts dat de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de MvJ die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, meebrengt dat de rechter o.g.v. zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de o.p. door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ex art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ex art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (HR LJN AV8326). De Rb heeft deze vooropstellingen niet in al zijn onderdelen tot uitgangspunt genomen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden aangezien de Rb het verweer slechts had kunnen verwerpen. In aanmerking genomen dat de raadsman van de o.p. wat betreft de gestelde marteling in 2002 niet heeft aangevoerd dat sprake is geweest van foltering in verband met de zaak waarvoor de uitlevering van de o.p. wordt gevraagd, terwijl de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft in 2010 zouden zijn begaan, en dat hetgeen hij heeft aangevoerd ter ondersteuning van het beroep op de dreigende schending van art. 6 EVRM niet kan worden aangemerkt als een beroep op een zodanig risico van een flagrante inbreuk als hiervoor bedoeld, kan het aangevoerde niet tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering leiden. HR ambtshalve: de bestreden uitspraak houdt in strijd met art. 28.3 Uw niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De HR zal doen wat de Rb had behoren te doen.
26 april 2011
Strafkamer
nr. 10/04252 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 22 september 2010, nummer 18/810040-10, op een verzoek van de Republiek Suriname tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Almere-Binnen" te Almere.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot bepaling van een dag voor de feitelijke behandeling door de Hoge Raad.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat haar geen oordeel toekomt omtrent het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat art. 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en art. 6 EVRM zijn geschonden en dreigen te worden geschonden.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in, voor zover in cassatie van belang:
Er is sprake van voltooide schending c.q dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten de veiligheid van de persoon van cliënt, alsmede het feit dat in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces.
Cliënt is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in een Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen.
Uit de hierna over te leggen documenten moge genoegzaam blijken dat er geen sprake kan zijn van een eerlijk proces (productie).
Ondercapaciteit rechterlijke macht
In 2006 zijn door toenmalig Tweede Kamerlid Dittrich vragen gesteld over de borging van de mensenrechten gelet op de ontwikkeling van politie en justitie. Onder meer is toen gebleken dat er in Suriname in totaal slechts acht rechters actief waren, die bovendien allen de pensioengerechtigde leeftijd naderden. In 2006 waren tien rechters in opleiding.
Het spreekt voor zich dat een dermate dungezaaide rechterlijke macht afdoening van een strafzaak binnen een redelijke termijn niet kan garanderen.
Amnesty International rapporteert hierover op zijn website:
'Cellenhuizen en gevangenissen
In 2004 is er door het Ministerie van Justitie en Politie een commissie aangesteld, waarin ook leden van de OGV zitting hadden, om onderzoek te doen naar de omstandigheden binnen de cellenhuizen en gevangenissen van Suriname. Mede door het gebrek aan rechters en de grote hoeveelheid bolletjesslikkers, moeten gedetineerden veel te lang wachten voordat hun zaak voorkomt. Er is sprake van ernstige overbezetting (bij de mannen schat men 200%, bij de vrouwen 150%).
Er is onvoldoende opvang zowel voor mannen als vrouwen en de jeugdgevangenissen zijn niet of nauwelijks afgescheiden van de gewone gevangenissen. Er is inadequate begeleiding van jeugdige gedetineerden door de justitiële kinderbescherming. De bestaande gebouwen zijn aan renovatie ofwel vervanging toe. Er is te weinig personeel. Men vermoedt geweld door de bewakers en er is veel onderling geweld onder de gedetineerden. Ook vermoedt men dat er sprake is van vrouwenprostitutie binnen de gevangenissen. Verder zijn de voorzieningen voor zieken nauwelijks aanwezig. De voeding laat, ondanks eerdere protesten, toch nog veel te wensen over.'
Politieke situatie
Sinds de onafhankelijkheid van Suriname is er altijd sprake geweest van een grote invloed van politieke partijen in de overheidsapparaten. Er is veel sprake geweest van corruptie. Gedurende het regime van de sergeanten in de jaren tachtig was er geen sprake van een eerlijke rechtspleging. Maar ook nadien was er sprake van een als corrupt aan te merken overheid en rechtspleging. Ik verwijs hiervoor naar de website van Amnesty International.
Inmiddels is er in Suriname sprake van een nieuwe politieke realiteit. Na de installatie van de heer Bouterse hebben meerdere Nederlandse overheden te kennen gegeven de samenwerking met Suriname te willen stoppen. Ook politiefunctionarissen hebben dit reeds uitgesproken. De Nederlandse centrale overheid is in afwachting van een nieuw kabinet alvorens een definitief standpunt in te nemen.
Met de mogelijkheid van een rechts kabinet is de kans groot dat het nieuwe kabinet zal aangeven dat zolang de heer Bouterse het presidentschap uitvoert er geen samenwerking met Suriname meer kan plaatsvinden.
Gelet op de te verwachten flagrante schending van de mensenrechten van cliënt dient de verzochte uitlevering niet te worden toegestaan."
2.2.2. De Rechtbank heeft daaromtrent als volgt overwogen en beslist:
"Ten derde heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van voltooide c.q. dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten de veiligheid van de persoon van de opgeëiste persoon, alsmede het feit dat in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. De opgeëiste persoon is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in de Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen. Tevens is er sprake van onderbezetting van de rechterlijke macht aldaar en draagt de politieke situatie niet bij aan een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dat beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat op schending van mensenrechten dan wel niet een eerlijk proces te ondergaan is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Ook hieromtrent komt derhalve de rechtbank geen oordeel toe."
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, dient de verzochte uitlevering door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard (vgl. HR 15 oktober 1996, LJN ZD0547, NJ 1997/533).
Voorts brengt de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister van Justitie die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (vgl. HR 4 april 2006, LJN AV8326, NJ 2006/408).
2.4. Blijkens haar hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld niet in al zijn onderdelen tot uitgangspunt genomen. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen.
2.5. In aanmerking genomen dat de raadsman van de opgeëiste persoon wat betreft de gestelde marteling in 2002 niet heeft aangevoerd dat te dien aanzien sprake is geweest van foltering in verband met de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd, terwijl de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft in 2010 zouden zijn begaan, en dat hetgeen hij heeft aangevoerd ter ondersteuning van het beroep op de dreigende schending van art. 6 EVRM niet kan worden aangemerkt als een beroep op een zodanig risico van een flagrante inbreuk als onder 2.3 vermeld, kan het aangevoerde niet tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering leiden.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt in dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter zake van de strafbare feiten als omschreven in het
"bevel tot aanhouding ter fine van uitlevering van de hoofdofficier van justitie te Paramaribo d.d. 29 juni 2010, te weten:
- moord (artikel 298 Wetboek van Strafrecht)
- doodslag (artikel 287 Wetboek van Strafrecht)
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)."
3.2. In aanmerking genomen dat dit bevel tot aanhouding onder meer niet inhoudt de in art. 3, tweede lid onder b, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken voorgeschreven vermelding van de tijd en de plaats waarop de feiten zouden zijn begaan, houdt de bestreden uitspraak aldus in strijd met art. 28, derde lid, Uitleveringswet niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De bestreden uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover deze niet een genoegzame vermelding bevat van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan;
verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten zoals omschreven onder "Korte uiteenzetting" in het "Verzoek tot voorlopige aanhouding" van 2 juli 2010 van de Hoofdofficier van Justitie bij het Parket van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.